De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendAchtste hoofdstuk.
| |
[pagina 83]
| |
Wij zullen hem echter op deze reis niet vergezellen, maar ons liever vijf maanden later op het schip de Walvisch begeven, dat reeds de Kaap de Goede HoopGa naar voetnoot1) is omgezeild, en zich thans in den wijden Atlantischen Oceaan bevindt. Het was een aardig gezicht, daar die schepen te zien liggen: acht koopvaarders en een oorlogsschip, dat tot konvooi moest dienen. De wimpels en de zeilen hingen bewegingloos langs de masten; want sedert eenige dagen heerschte er een van die windstilten, welke men in de keerkringslanden meermalen aantreft en die gewoonlijk de voorboden zijn van hevige stormen. Drukkend was de hitte op het dek, en nog was het daar beter te harden dan in het schip zelf. Op de kampanje (het achterdeel van het dek en hooger gebouwd) had men een zeil gespannen, waaronder het scheepsvolk lag uitgestrekt: de warmte maakte allen traag en lusteloos. Geen stuurman was aan het roer - wat zou hij er gedaan hebben? Geen matroos zat in de marsen, alleen van tijd tot tijd klom er een naar boven. Zoo lagen ze allen daar, verlangende naar den nacht, die alleen eenige lafenis kon schenken, terwijl de strakke hemel, waaraan de gloeiende zon brandde, geen enkel wolkje deed zien, dat hoop gaf op eenige verademing. ‘Het is weer duchtig warm, Jan,’ zeide Jeroen tot Jan Engelen, die naast hem op het dek nederlag. ‘Warm?’ antwoordde deze, ‘dat zei de bokking ook, toen hij in de pan lag. Ik kan je verzekeren, dat al het vet uit mijn lijf is gebraden. Ik zal nog zoo droog worden als een stokvisch.’ ‘Jij een stokvisch,’ riep Jan Faassen, die ook bij hen lag. ‘Je hebt meer van een beuling dan van een stokvisch.’ ‘Beuling smaakt goed,’ merkte Jan Engelen op; ‘maar ik had op 't oogenblik liever een kroes Delftsch of Haarlemsch bier.’ ‘Geen wonder,’ zeide Jeroen. ‘Doch ons bier is op, en van | |
[pagina 84]
| |
het water kunnen wij ook al niet naar hartelust drinken, sedert de schipper ons op rantsoen heeft gesteld. Kregen wij maar wat wind, dan kwamen wij weldra aan land en konden verschen voorraad van water innemen.’ ‘Nu, wij zullen misschien spoedig genoeg wind krijgen,’ hernam Jan Engelen. ‘Wat mij aangaat, ik ben als de molenaars en houd meer van wind dan van die eeuwigdurende stilte, zoo als de tapper zei, toen het Zondag was.’ ‘Ik wou wel, dat er wat wind kwam,’ hernam Jeroen; ‘want als 't zoo stil blijft, komen wij niet vooruit, en ik verlang hartelijk naar Vlissingen en naar moeder.’ ‘Je bent toch nog een rechte moederspappot,’ zeide Jan Engelen. ‘Maar 't is je niet kwalijk te nemen. Het is je eerste reis, en die heeft tamelijk lang geduurd.’ ‘Het heugt mij ook nog, toen ik mijn eerste reis deed,’ zeide Jan Faassen, ‘hoe ik naar moeder verlangde. En die reis duurde zoo lang niet. Toch vond ik, toen ik terugkwam, de goede vrouw al sedert een paar maanden dood,’ ging hij voort, terwijl hij met de ruwe hand een traan wegveegde, die zijns ondanks uit zijn oog sprong. ‘Dat was geen vroolijke ontmoeting, zooals het schaap zei, toen het den wolf tegenkwam,’ zeide Jan Engelen. ‘Waarlijk niet,’ gaf Jan Faassen ten antwoord. ‘Als men eenigen tijd weg is geweest, denkt men onwillekeurig, dat er te huis niets veranderd is. Doch wat scheelt er aan, Jeroen? Je bent eensklaps zoo stil geworden.’ ‘Ik dacht: als ik bij mijn terugkomst ook eens moeder niet vond....’ hij kon van aandoening niet meer spreken. ‘Kom, Jeroen! hou je goed, zooals het hert zei, toen het voor de honden vluchtte,’ troostte Jan Engelen. ‘Je zult je moeder nog wel vinden, het is geen stuivertje, dat tusschen de reten der planken rolt.’ De knaap moest ondanks zich zelf om den vroolijken matroos lachen en wischte met zijn mouw zijn tranen af. De wensch van Jeroen werd spoedig vervuld; aan den avond van dien dag vertoonde zich een kleine wolk aan den horizon, | |
[pagina 85]
| |
en nog eer de nacht viel, was er reeds zulk een hevige storm, dat men alle zeilen moest bergen, behalve het kleine fokkezeil, dat men stevig vastsjorde, opdat de felle wind het niet zou losscheuren. Het was schrikkelijk weer - en het was nog maar een voorspel van hetgeen volgen zou. Dien nacht en den volgenden dag was er niemand van de equipage, die uit de kleeren kwam en een oogenblik kon slapen. Alle handen waren aan het werk en de wind was zóó vreeselijk, dat men op het dek niet staan kon. Het was of het geen dag zou worden, zoo donker bleef het. Het schip werd geducht geslingerd, en vier man waren nauwelijks in staat, om het roer te houden. Aan den avond van den volgendsn dag begon de storm eenigermate te bedaren, en het duurde niet lang, of het werd geheel en al stil. Van deze windstilte werd terstond gebruik gemaakt, om eenige rust te nemen. De helft der bemanning van het schip kreeg verlof, om naar kooi te gaan, om eenige uren te slapen. Van dit verlof maakten zij gebruik, maar eer zij ‘te kooi kropen’, trokken zij droge kleeren aan, daar die, welke zij aanhadden, door en door nat waren geworden van het zeewater, dat gedurende den storm onophoudelijk overboord geslagen was. ‘Jeroen, wij mogen wel wat voortmaken,’ zeide Jan Faassen, terwijl hij een droog baatje aantrok. ‘Hoe dat?’ was de vraag van Jeroen. ‘De storm is moe en neemt wat rust. Spoedig begint hij weer met nieuwe hevigheid.’ ‘Kom, Jan, ik denk, dat het nu genoeg gestormd heeft.’ ‘Dat kun je begrijpen. Neen, man, wij moeten maar gauw gaan slapen; want eer het morgenochtend is, hebben wij van hetzelfde laken een pak en - het zou mij niet verwonderen - nog erger dan het geweest is.’ ‘Maar dat zal ons vaartuig niet uithouden,’ zuchtte Jeroen. ‘Uithouden? Een schip kan veel verdragen. En wij hebben een knappen schipper en een goeden stuurman.’ ‘Waar onze tochtgenooten toch zijn?’ zeide Jeroen. ‘Het is singulier, dat men niets van de schepen ziet.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Zij zullen door den storm van ons afgeslagen zijn. Dat is niets, wij zullen hen wel terugvinden. Bij zoo'n storm drijft men gewoonlijk uiteen, omdat men afhoudt, uit vrees van anders tegen elkander te stooten.’ ‘Nu, goeden nacht,’ zeide Jeroen, terwijl hij (volgens oxder van den schipper) geheel en al gekleed in zijn kooi kroop en zich het dek over de vermoeide leden haalde. Hij was dan ook spoedig in slaap en droomde zoo heerlijk: van Vlissingen, en van zijn moeder, en van Eduard - toen hij wakker werd gemaakt, om met zijn slaapkameraden de wacht boven te hebben, ten einde de anderen konden rusten. Het gebeurde, zooals Jan Faassen voorspeld had. Reeds in den morgenstond begon de storm weder te woeden, en wel hoe langer hoe heviger. De lucht was pikdonker; het eenige licht, dat men zag, was dat van den bliksem en van het witte schuim der zee. Vreeselijk rolden de donderslagen door de lucht en verdoofden voor eenige oogenblikken het gedruisch der bulderende golven. Men kon elkander niet verstaan, bijna zelfs niet zien, en men moest zich overal aan vasthouden, om niet over boord te slaan. Eensklaps hoorde Jeroen, die zich aan den bezaansmast klemde, een luiden kreet: ‘het roer is weggeslagen!’ en tegelijkertijd kreeg het schip zulk een stoot, dat wie zich niet vasthield, op het dek tuimelde en gevaar liep van overboord te gaan. Nu was de toestand van de Walvisch nog hachelijker. Ten speelbal aan wind en golven, werd hij vreeselijk heen en weer geslingerd, en zulks zonder dat de manschap er iets aan kon doen. Eensklaps schoot er een licht, zoo verblindend, dat niemand gedurende eenige seconden kon zien, gevolgd door zulk een hevigen ratelslag, dat Jeroen niet anders dacht, of het schip ging naar den grond. Zoo erg nu was het wel niet, maar erg genoeg, want de bliksem was in den grooten mast geslagen, had dien gebroken, alsof het een rietje was, en tevens een plank losgerukt. Zoodra men op de Walvisch van den schrik wat bekomen was en de schade eenigszins kon overzien, door den bliksem | |
[pagina 87]
| |
veroorzaakt, maakte de schipper van een oogenblik, dat de wind wat minder hard blies, gebruik, om de manschap toe te roepen: ‘De bijlen! Kapt den mast!’ En dat was tijd ook; want de gebroken mast, die overboord was geslagen, hing nog aan zijn touwwerk en deed door zijn zwaarte het schip zoozeer overhellen, dat het gevaar liep van om te slaan, wanneer de hevige windvlagen (want de mast was te lij gevallen) tegen loever aanbliezen. Spoedig waren, door vereenigde pogingen van het scheepsvolk, de touwen gekapt en stond het schip weer overeind. Maar een nieuwe ramp wachtte hen. Een matroos, die beneden was, riep uit het luik: ‘Een lek in het schip! Het water stroomt er in.’ ‘Alle handen aan de pompen!’ riep de schipper. Maar wat hielp hun dat pompen? Er stroomde meer water in het hol dan de pompen konden verzwelgen. Spoedig bemerkte men dan ook, dat het schip zwaarder op de golven voortrolde. De schipper was intusschen naar beneden gegaan, om te onderzoeken, of het lek niet gestopt kon worden. Vier matrozen gingen met hem mee. Door middel van eenige balen gelukte het hun ten minste in zooverre, dat er niet zooveel water inliep en men het eenigszins meester kon blijven. Maar bij elke peiling vond men het wat gerezen. Intusschen duurde de storm voort, ofschoon niet meer met die hevigheid als te voren. ‘De booten uit!’ riep de schipper eensklaps, toen hij weer het water in het hol had gepeild. ‘Het lek is nog grooter geworden, er is nu geen stoppen meer aan!’ ‘In zulk weer?’ riep Jan Faassen. ‘Wilt gij dan verdrinken? De booten uit!’ riep de schipper andermaal. Niet zonder moeite werden de booten uitgezet, van de noodige proviand en een vaatje water voorzien, om tot teerkost op de misschien lange reis te dienen. Intusschen begaf zich de schipper met eenige matrozen, waaronder ook Jeroen, naar beneden, om te zien, of er nog redding mogelijk was. De uitslag van dit onderzoek was, dat het vaartuig weldra zou zinken. | |
[pagina 88]
| |
‘In de booten! Het duurt geen kwartier, of het schip zinkt!’ en te midden van den storm en het schitteren van den bliksem, grepen schipper, stuurman en matrozen de touwen, waarmede de beide booten vastzaten, en lieten zich in de ranke vaartuigen af, niet wetende, of zij zoo hun leven zouden redden, maar verzekerd, dat zij ten minste op het oogenblik een wissen dood ontkwamen. De touwen werden gekapt, en de beide booten, van welke de eene door den stuurman, de andere door den schipper werd gestuurd, staken van het schip af, dat weldra onder de golven verdween. Jeroen was in de boot van den stuurman. Nadat de eerste verwarring wat bedaard was, keek hij eens rond. ‘Waar zijn Jan Faassen en Jan Engelen?’ riep hij. ‘Zij zullen in de andere boot zijn,’ antwoordde een der matrozen. Het speet Jeroen geweldig, dat hij zoo van zijn trouwe makkers was gescheiden. Hij nam echter den roeiriem op en deed zijn best evenals de anderen. Maar wat hielp hun roeien in zulk een zee? Nu eens hemelhoog opgevoerd, dan als in den afgrond neergeploft, schenen zij telkens een prooi van het woedende element te zullen worden. En wat het ergste was, zij wisten niet waar zij waren en bijgevolg ook niet, waarheen zij sturen moesten. Gelukkig, dat de storm een weinig bedaard was. Het scheen echter, dat de natuur onzen armen schepelingen geen rust wilde schenken, want bij het aanbreken van den avond - een avond zooals Jeroen er nooit een beleefd had - begon de storm opnieuw op te zetten, en wel zóó hevig, dat zij de riemen moesten binnenhalen en de boot op de genade der golven laten drijven. Zoo kon het niet lang duren, en het duurde dan ook niet lang, of de boot sloeg om en onze arme schepelingen werden een prooi der woedende golven.
Wij zijn, door onzen lezers eenig bericht van Jeroen te willen geven, onze geschiedenis ietwat vooruitgesneld en gaan daarom naar 's-Gravenhage terug, waar eenige weken, nadat Jeroen weer aan boord was gekomen, iets gebeurde, dat op het lot van Eduard een gewichtigen invloed had. | |
[pagina 89]
| |
Het was in September 1619, dat in den Sint-Sebastiaansdoelen een groote schuttersmaaltijd plaats had. Baas Allert Claesz was er reeds vroegtijdig heengegaan, in zijn staatsiegewaad gekleed. Eduard mocht na den schooltijd met een zijner schoolmakkers en Gerrit wat gaan rondloopen; zij hadden daartoe verlof van vrouw Claesz ontvangen. ‘Waarheen zullen wij gaan?’ vroeg Gerrit. ‘Naar de duinen,’ zeide Kees, hun schoolmakker. ‘Naar de duinen?’ hernam Gerrit. ‘Daar heb ik vandaag geen zin in. Wij moesten liever eens naar het bosch gaan. Misschien zijn er reeds boekempjesGa naar voetnoot1) te vinden.’ ‘Daar zou ik aan twijfelen,’ meende Eduard. ‘Intusschen, laat ons naar het Bosch gaan.’ En zij gingen op weg, de Plaats en den Vijverberg over. ‘Je vader is van middag ook op den Sint-Sebastiaansdoelen, niet waar?’ vroeg Kees. ‘Nu, dat spreekt wel vanzelf. Als kolonel zou hij den maaltijd slecht kunnen verzuimen. Maar daarenboven - ik wou, dat ik reeds groot genoeg en ook schutter was! - Zoo'n maaltijd moet al heel pleizierig zijn!’ ‘Dat zou ik denken,’ zeide Kees. ‘Mijn vader roept er ten minste altijd over.’ ‘En dan drinken zij wijn uit zoo'n mooie bokaal,’ zeide Eduard. ‘Heb je dien dan wel eens gezien?’ vroeg Kees. ‘Wel zeker,’ antwoordde Eduard. ‘Toen oom den laatsten keer maenschut had, zijn wij met hem mede geweest, en toen heeft hij de bokaal laten zien. Zij is geheel van zilver, met het stadswapen aan den eenen kant en aan den anderen de insignes der schutterij. Op de derde zijde is Sint-Sebastiaan gegraveerd en op de vierde staan de namen van den kolonel, de hoofdlieden en de kapiteins. Om den rand heen zijn sierlijk gedreven | |
[pagina 90]
| |
druiventrossen tusschen wijngaardbladeren, die hoog zijn opgewerkt. In den beker kunnen wel twee of drie kannen wijns.’ ‘En drinken ze allen uit zulke bokalen?’ ‘Wel neen, zij hebben hun kroezen en kannen met wijn. De bokaal dient alleen voor feestdronken; dan wordt hij met wijn gevuld en gaat bij allen rond.’ ‘Ziet eens, wat zou er te doen zijn?’ zeide Gerrit eensklaps, toen zij zoo ver gekomen waren, dat zij den Sint-Sebastiaansdoelen in het oog kregen. ‘Waarschijnlijk een schutter, die reeds dronken is en dien ze naar huis brengen,’ meende Kees. ‘Ziet maar, er staat een berrie voor de deur. Kijkt, daar komen zij er al uit. Komt, jongens, daar moeten wij bij zijn!’ En op een drafje liepen onze drie knapen den Vijverberg af naar den Doelen toe. Bijna ademloos kwamen zij daar aan, maar om geducht te ontstellen: want de persoon, die door eenige hoofdlieden de steenen trappen van den Doelen werd afgedragen, was geen dronken schutter, maar niemand anders dan de kolonel Allert Claesz, die eensklaps ongesteld was geworden en achterover op zijn stoel was neergezegen. Gerrit snelde terstond op zijn vader af. Eduard volgde hem. ‘Wat is er?’ riep de eerste. ‘Je vader is niet wel geworden, Gerrit!’ gaf Jan Thielmans ten antwoord. ‘Loop gauw naar huis en zeg 't voorzichtig aan je moeder. Maar heel voorzichtig, hoor! En jij, Eduard! schielijk naar den dokter en vraag, of hij dadelijk bij jelui aan huis komt.’ Beiden deden, wat hun gezegd was, en, nadat de hoofdlieden den kolonel op de baar hadden neergelegd, dekten zij hem met een wollen deken toe; vier schutters namen de baar op, Thielmans liep er naast, en zoo ging de stoet den kortsten weg naar de smederij in de Wagenstraat. Dat was een ontsteltenis, toen Gerrit schier ademloos bij moeder thuiskwam. Hij kon bijna niet spreken, zoo hard had hij geloopen. ‘Vader is niet wel geworden!’ hijgde hij. ‘Zij brengen hem hierheen. Eduard is al naar den dokter.’ | |
[pagina 91]
| |
‘Wat een dwaasheid!’ riep vrouw Claesz. ‘Hij zal misschien wat veel wijn hebben gedronken. Je hadt den dokter wel kunnen thuis laten.’ ‘Maar oom Jan zei, dat Eduard er heen moest loopen, en hij stuurde mij naar huis, om het u te zeggen.’ ‘Wat scheelt vader dan?’ vroeg Anna angstig. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Gerrit. ‘Hij had zoo'n roodekleur, trok zoo'n scheeven mond, en zijn oogen stonden wijd open, maar strak. Hij gaf geen geluid. Ik geloof ook, dat hij nergens weet van had.’ Op deze woorden ontstelde vrouw Claesz geducht. ‘En zij brengen hem herwaarts?’ zeide zij. ‘Zij zullen wel spoedig hier zijn,’ hernam Gerrit. ‘Oom Jan komt mede.’ Het duurde niet lang, of de baar met Allert Claesz stond voor den winkel. Men droeg den smid naar binnen en legde hem op den vloer der slaapkamer neder, om hem uit te kleeden en dan in het bed te leggen. Want vrouw Claesz was een Hollandsche - dat wil zeggen een zindelijke - vrouw, en verkoos niet, dat haar man met zijn schoenen en kleeren haar | |
[pagina 92]
| |
hagelwitte beddelakens zou vuil maken. Nadat men hem met veel moeite van zijn paleur ontdaan en zooveel mogelijk ontkleed had, tilde men hem in het bed, en allen, behalve Jan Thielmans, verlieten het hnis. ‘Ik vrees, dat het niet goed afloopt, zuster!’ zeide de kruidenier. ‘En is hem dat zoo in eens overkomen?’ vroeg vrouw Claesz. ‘Zoo in eens. Een oogenblik te voren was hij nog wel. Wat wordt het mij wonderlijk, zeide hij eensklaps tegen mij en wilde opstaan; maar, als ik hem niet in mijn armen had opgevangen, zou hij op den grond zijn neergeslagen.’ ‘Hij heeft toch niet te veel gedronken?’ vroeg vrouw Claesz. ‘Volstrekt niet. De maaltijd was eerst goed aan den gang en er was nog bijna geen wijn geschonken.’ Toen de dokter kwam, schudde deze het hoofd. Baas Allert Claesz was door een beroerte getroffen. Nog denzelfden nacht bezweek hij. Hoe Eduard te moede was, kunt gij u licht voorstellen. Zoo lag daar nu zijn eenige beschermer neer, de man, die hem altijd de hand boven het hoofd had gehouden, en zou hij voortaan overgelaten zijn aan de luimen zijner boosaardige tante, die nu haar haat zou kunnen botvieren. Vier dagen later werd Allert Claesz ter aarde besteld. Het was een deftige begrafenis: want hij was niet alleen lid van de vroedschap, maar ook kolonel van de schutterij en deken van het smidsgild. Ten einde gij er u eenig denkbeeld van kunt vormen, wil ik er u een kleine beschrijving van geven. Reeds om negen uren begon de doodklok van den toren der Sint-Jacobskerk haar doffe tonen te laten hooren. Een man eenvoudig in het zwart gekleed, den mantel omgeslagen en den hoed zooveel mogelijk op het gelaat gedrukt, een bruin doornen stokje met zilver beslagen in de hand, de algemeene gildenknecht, ging vooruit. Na hem kwamen achtervolgens de gilden, voorafgegaan door hun dekens en broeders; de leden van het Noachs- of wijnkoopersgild met hun banier, zijnde een wijnvat | |
[pagina 93]
| |
op een wit veld; die van het Sint-Jozefs- of timmermansgild, met passer en driehoek op de hunne; het Sint-Jans- en Franciscusgild met een zilveren schaar op een rood veld; het Sint- Pieters- of visschersgild, met een gouden Sint-Pietersscheepje op een blauw veld - en zoo verder al de gilden van 's-Gravenhage, met hun dekens en broeders, ieder gild voorafgegaan door zijn eigen banier. Het laatst, dewijl dat het dichtst bij den overledene moest loopen, kwam het Sint-Eloys- of smidsgild, in welks banier het aanbeeld met den hamer op een geel veld pronkte. Nu kwamen de schutters, allen in hun paleur en met hun insignes omhangen, elk vendel afzonderlijk; terwijl iedere schutter een oranjestokje in de hand hield: de kleur van het vendel, waartoe de overledene behoord had (want ofschoon hij kolonel was, behoorde hij nog altijd tot een vendel). Het oranjevendel kwam ook het laatst en dus het dichtst bij het lijk. Dan volgden twee deurwaarders met hun met zilver beslagen roede, en daarop de kist, met een groot pelt of rouwlaken bedekt en gedragen door de Heeren van den Gerechte. Dit was echter maar voor de leus: onder het kleed liepen de stadsboden, met het wapen der stad aan zwarte strikken op de borst hangende, en droegen het lijk - de Heeren van den Gerechte liepen er slechts naast. Vlak daarachter kwamen de burgemeesterlijke hellebaardiers in den rouw, die hun met floers omwonden hellebaarden lieten slepen. Daarop de drie burgemeesters Quartelaar, Cassiovyn en Palestein, de zeven schepenen en tien van de vroedschappen (want Allert Claesz lag in de kist en Jan Thielmans was een bloedverwant), de Thesaurier Jacob Heerman, de dekens der beide schutterijen en de leden van den krijgsraad, allen in diepen rouw gekleed. Dan de bloedverwanten: Jan Thielmans met Gerrit en Eduard, en eindelijk nog de Heeren van den Oud-raad, de pensionarissen en secretarissen der stad, de predikanten, ouderlingen, doctoren en andere aanzienlijke lieden. De stoet ging de Wagenstraat, de Spuistraat, de | |
[pagina 94]
| |
Pooten, de Pootenweg, het Tournooiveld, voorbij den Sint-Sebastiaansdoelen, en verder den Vijverberg, Plaats, Hoogstraat, Markt, het stadhuis voorbij, naar de St.-Jacobskerk, waar Allert Claesz begraven werd. |
|