De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 71]
| |
verschillende kanten, ook van de zijde van het Fransche Hof, heeft men pogingen in het werk gesteld, om de Staten-Generaal tot zachtheid jegens de gevangenen te bewegen. Oldenbarnevelds vrouw, Maria Van Utrecht, heeft met haar kinderen reeds drie vertoogen ingeleverd, om de onschuld van man en vader te bewijzen; maar van vergiffenis of genade vragen wil noch de gevangene, noch iemand der zijnen hooren. Reeds gisteren heeft hij door een hem op geheime wijs toegezonden briefje vernomen, dat zijn vonnis geveld is en dat het den veertienden of vijftienden zal worden uitgesproken. Maar hij kan het niet gelooven. En toch heeft hem dit peinzend gemaakt. Nog vóór de Sint-Jacob halzfzes heeft geslagen, wordt de deur des kerkers geopend en treden twee mannen de kamer binnen. Oldenbarneveld ziet op en een lichte siddering vaart hem door de leden, toen hij in die mannen de in vol ambtelijk gewaad gekleede Fiskalen Van Leeuwen en Sylla herkent. Toch ziet men geen zweem van ontsteltenis op zijn gelaat. Met een lichten hoofdknik groet hij de beide heeren, van welke Van Leeuwen het woord neemt en tot hem zegt: ‘Mijnheer de Advocaat, gij vermoedt voorzeker het doel onzer komst op dit uur en in deze kleeding. De Heeren Algemeene Staten en de Heeren rechters hebben ons den last opgedragen, u aan te zeggen, dat gij gedaagd zijt op morgen ter vierschaar, om u te hooren voorlezen de sententie des doods!’ ‘De sententie des doods!’ roept Oldenbarneveld uit op een toon, die meer van verwondering dan van verslagenheid getuigt, ‘de sententie des doods! Dat had ik niet verwacht! Ik meende, dat men mij nog zou hebben gehoord. Intusschen, het zij zoo. Één gunst echter verzoek ik u, mij verlof te geven, een laatst vaarwel te schrijven aan mijn vrouw.’ ‘Die gunst is u toegestaan,’ zegt Van Leeuwen, en hij beveelt Franken, het noodige schrijfgereedschap te brengen. Deze voldoet hieraan en de grijsaard begint te schrijvenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 72]
| |
‘‘Zeer lieve, beminde huisvrouw, kinderen, zwagers en kindskinderen! ‘‘Ik groet u allen te zamen zeer vriendelijk. Ik ontvang te dezer ure een zeer bezwarende en droevige tijding, dat ik, oude man, voor al mijn diensten, het vaderland zoovele jaren bewezen, en nadat ik Zijne Excellentie met oprechte genegenheid zoo lang met raad en daad heb bijgestaan, zonder dat ik weet iemand verongelijkt te hebben, mij moet voorbereiden, om morgen het vonnis des doods te hooren, en daarna te sterven.’’ Op dit oogenblik blijft de pen op het papier rusten, de grijsaard heft het hoofd op, slaat den blik omhoog en roept uit: ‘Dat ik toch wist, waarom ik sterven zal!’ De fiskaal Van Leeuwen antwoordt: ‘Gij weet het wel; doch gij zult het hierna meer nog in bijzonderheden hooren.’ Het schijnt, dat de Advocaat deze aanmerking (want een antwoord mag het niet heeten) niet hoort. Hij slaat er ten minste geen acht op en vervolgt met schrijven: ‘‘Ik troost mij in God den Heer, die een Kenner aller harten is en die alle menschen oordeelen zal. Ik bid u te zamen ook zoo te willen doen. Ik heb mijne heeren, de Staten van Holland en Westfriesland, de heeren Edelen en Steden van dien, oprechtelijk, vromelijk en trouwelijk gediend; insgelijks den Staten van Utrecht, als hooge overigheid van mijn vaderland, op hun verzoek oprechtelijk en getrouwelijk geraden, om hen te bevrijden van alle oproer der gemeente en van alle bloedstorting, waarmede zij van overlang bedreigd werden. Dezelfde inzichten heb ik gehad voor alle steden van Holland, opdat een iegelijk beschermd en niemand beschuldigd zou worden.’’ Op dit oogenblik treedt Wallaeus, predikant en professor te Middelburg, binnen, dien men van Dordrecht uit de synode had laten komen, om den Advocaat ter dood voor te bereiden. Hij is in zijn ambtsgewaad gekleed en men kan het hem aanzien, hoezeer hij getroffen is. | |
[pagina 73]
| |
‘Vergun mij een oogenblik,’ zegt Oldenbarneveld. ‘Ik wensch dezen brief te eindigen.’ ‘Haast u niet,’ antwoordt Wallaeus, ‘ik zal hier blijven en u niet verlaten.’ De Advocaat knikt met het hoofd en eindigt zijn brief: ‘‘Leeft met elkander in vrede en liefde. Bidt voor mij tot God, den almachtigen Heer, die ons allen door Zijn heilige bescherming genadiglijk bewaren zal. ‘‘Uit mijn kamer der droefenisse den 12 Mei 1619. ‘‘Uw zeer lieve man, vader, schoonvader en grootvader. ‘‘Johan Van Oldenbarneveld.’’
Met christelijke berusting en heldhaftige kalmte heeft Oldenbarneveld den brief geschreven; hij leest dien nog eenmaal en geeft hem aan den fiskaal Van Leeuwen over. De beide fiskalen verlaten de kamer en worden vervangen door twee soldaten, die den gevangene beletten, iets in 't geheim met zijn knecht te spreken. Dominee Wallaeus blijft bij hem. Niet lang daarna komen ook de Haagsche predikanten Beijerus en Lamotius, ten einde Dominee Wallaeus bij te staan. Het zou mij onmogelijk zijn, u al de gesprekken van den Advocaat mede te deelen; de geschiedenis heeft ze ons niet bewaard. Daarenboven zou het u te langwijlig worden. Met al hun redeneeringen echter konden zij den veroordeelde niet bewegen, te erkennen, dat hij den dood had verdiend. Toen zij hem aanrieden, om gratie te vragen, zeide de grijze man: ‘Indien gij mij een gunst wilt doen, Dominee Wallaeus, begeef u dan tot Zijne Excellentie en vraag hem uit mijn naam twee dingen: ten eerste, vergiffenis, zoo ik iets tegen hem mocht hebben misdaan, en ten andere, of hij mijn kinderen gunstig wil zijn.’ ‘Volgaarne, heer Advocaat,’ zeide Wallaeus. ‘Intusschen moet ik u vragen, wat gij met dat woord vergifpenis bedoelt?’ ‘Hoe meent gij dat?’ vroeg Oldenbarneveld. ‘Of gij daaronder verstaat het ophouden van het doodvonnis.’ ‘Het ophouden van het doodvonnis? Pardon meent gij. Neen, | |
[pagina 74]
| |
Dominee, zoo ver strekt zich mijn verzoek niet uit. Aan deze zaak ben ik onschuldig en daarvoor kan ik geen pardon vragen.’ ‘Het is goed, heer Advocaat, ik zal mij dadelijk bij Zijne Excellentie begeven.’ Ofschoon het reeds tien uren in den avond was, begaf Wallaeus zich naar Prins Maurits, bij wien hij terstond werd toegelaten. Toen hij dezen de boodschap van den Advocaat had gedaan, sprongen den Prins de tranen in de oogen. Hij herinnerde zich, hoe Oldenbarneveld de vriend en raadsman van zijn vader was geweest; hij dacht er aan, hoe hoog in macht hij gezeten had en hoe diep hij thans gevallen was. Vurig had de Prins begeerd, dat de Advocaat gratie gevraagd had. Jaren daarna heeft hij dat nog verzekerd; ja, hij heeft het den gevangene en zijn familie als in den mond laten geven. Het deed hem leed van den grijzen staatsman; dat heeft hij in alles bewezen. Hij had hem nog lief, ondanks al hetgeen er tusschen hen beiden was voorgevallen, - hij wenschte hem te redden. ‘Het ongeluk van den Advocaat,’ begon de Prins met bewogen stem, ‘is mij leed. Ik heb hem altijd liefgehad en dikwijls vermaand anders te doen. Dewijl hij nu sedert eenigen tijd een anderen vorm van regeering heeft zoeken in te voeren, die kerk en staat zoude hebben ten onder gebracht, heb ik mij tegen hem moeten stellen. Maar hetgeen hij tegen mij misdaan heeft, vergeef ik hem gaarne. Twee dingen hebben mij wat gespeten: het eene, dat hij gezegd heeft, dat ik stond naar de souvereiniteit; het andere, dat hij mij te Utrecht in zulk een gevaar heeft gebracht. Dan, ik beveel aan uw voorzichtigheid, of gij hem deze dingen bekend wilt maken of niet: want ik zoek niet anders dan 's mans zaligheid. Ook heb ik van de rechters begeerd, dat hetgeen hij tegen mij heeft misdaan, hem als geen misdaad zou toegerekend worden. Wat zijn kinderen aangaat, hun zal ik gunstig zijn, zoolang zij wel doen.’ Wallaeus maakte een buiging en wilde heengaan. Reeds was hij bij de deur, toen de Prins hem terugriep. ‘Wat verlangt Uwe Excellentie?’ was de vraag van den leeraar. | |
[pagina 75]
| |
‘Dominee, nog één vraag! Spreekt de Advocaat nog van geen pardon?’ ‘In waarheid, Uwe Excellentie; ik heb daarvan niets gehoord.’ Prins Maurits zeide geen enkel woord meer; maar men kon het op zijn gelaat lezen, hoezeer de onverzettelijkheid van den grijzen veroordeelde hem aandeed. Toen Wallaeus in de gevangenis was teruggekeerd, bracht hij 's Prinsen woorden met de noodige voorzichtigheid aan Oldenbarneveld over. ‘Als Zijne Excellentie meent, dat ik voor mij zelf pardon vraag,’ antwoordde de Advocaat, ‘dan vergist hij zich deerlijk. Wat ik te Utrecht gedaan heb, heeft gestrekt tot voorkoming van oproer. Ik heb nooit naar de souvereiniteit getracht. Maar sedert 1600 heb ik gevreesd, dat de Prins daarnaar streefde.’ Later vroeg hij, of Grotius en Hoogerbeets ook moesten sterven, en toen Beijerus zeide, daarvan niets vernomen te hebben, hervatte hij: ‘Het zou mij leed van hen doen: zij zijn nog jong en kunnen den lande nog veel dienst bewijzen.’ Toen het laat in den nacht werd, poogde hij wat te rusten, doch kon den slaap niet vatten. Om vijf uren 's morgens werden de drie predikanten ontboden voor de rechters, die reeds vergaderd waren. Terwijl zij weg waren, stond de Advocaat op, liet zich door zijn knecht het hemd van voren opensnijden en gaf hem zijn slaapmuts, om hem die terug te geven, als hij er om zou vragen. Alles deed hij met de grootste kalmte en bedaardheid. Mevrouw Van Oldenbarneveld, haar kinderen en kindskinderen, aan wie de fiskaal den vorigen avond Oldenbarnevelds afscheidsbrief had ter hand gesteld, hadden reeds vóór vier uren in den morgen naar de gevangenis gezonden, met verzoek, om den gevangene nog voor 't laatst te spreken en afscheid van hem te nemen. De rechters, aan wie het verzoek gedaan werd, hadden daarop den Advocaat laten vragen, of hij zijn familie nog eens wilde zien? De oude man, die niet wist, dat zij daarom verzocht hadden, antwoordde, dat hij het ongeraden vond. Dit | |
[pagina 76]
| |
antwoord deden de rechters op het verzoekschrift der familie schrijven. Ook wendden de Prinses-weduwe en de Fransche gezant in dien morgen pogingen aan, om Oldenbarneveld te redden; doch tevergeefs. Om zeven uren schreef de Advocaat nog een klein briefje aan zijn vrouw en kinderen, voornamelijk om hun Jan Franken aan te bevelen, en hun te melden, wat hij den Prins verzocht.
Keeren wij terug naar den smidswinkel in de Wagenstraat, waar wij om vier uren 's morgens de geheele familie al op vinden. De tijding van de terechtstelling van den Advocaat was reeds den vorigen avond als een loopend vuur door de stad verspreid, en de schutters van Sint-Sebastiaan waren gecommandeerd, om nevens de bezetting orde en rust te bewaren. Claesz was in volle tenue. Hij had zijn paleur aan, het teeken der orde hing om zijn hals en de degen stak in den lederen, met koperen knoopen bezetten riem, die hem om den schouder hing. Om vier uren ging hij naar de Markt, de loopplaats van het Oranje-vendel, om van daar met zijn schutters naar het Binnenhof te trekken. Reeds met het aanbreken van den dag was het Buiten- en Binnenhof met soldaten bezet; terwijl later de schutterij hen kwam versterken. Om vier uren begon men op het Binnenhof, voor het venster ter linkerzijde van de trap der groote zaal, het schavot op te slaan. Ook Eduard en Gerrit hadden zich derwaarts begeven. Zooals jongens in zulke gevallen meestal doen, hadden zij zich vooraan weten te dringen. Hun opmerkzaamheid werd spoedig getrokken door de vertellingen, die zij om zich hoorden doen. Ieder wist eenige bijzonderheden omtrent den man, die thans het brandpunt was van elks gedachten. ‘Wat men toch al niet bedenkt,’ zeide een burgervrouw, de huisvrouw van den sergeant Pieter Bijl. ‘Begrijpt eens, toen mijn man verleden jaar de wacht had voor de kamer, waarin de Advocaat gevangenzat, werd dezen ter versnapering een schotel met heerlijke saffraanperen gebracht.’ ‘Ei, ei,’ riep Griet de vischvrouw van het Spuy. ‘Moest | |
[pagina 77]
| |
de Arminiaan nog saffraanperen hebben? Je zoudt je bedoen!’ ‘Mijn man,’ ging vrouw Bijl voort, ‘dacht er ook zoo over. Wat doet die oude schelm met zulke mooie peren?’ zeide hij, en stak de schoonste in zijn zak. Toen hij van de wacht terugkwam, gaf hij mij de peer.’ ‘Of hij gelijk had,’ zeide Griet. ‘Hij moest je den geheelen schotel hebben meegebracht.’ ‘Dat durfde hij niet,’ hervatte vrouw Bijl. ‘Het was al erg genoeg, dat hij er één wegnam.’ ‘Hij zal het ook wel niet bij die eene gelaten hebben,’ merkte Pieter Cornelisz Schrap aan. ‘Dat kan je begrijpen.’ ‘Nu, om je de waarheid te zeggen,’ hervatte vrouw Bijl, ‘er kwamen nog twee andere uit zijn zak.’ ‘Heb ik het je niet gezegd?’ hernam Schrap op triomfeerenden toon. ‘Als je steelt, moet je goed stelen.’ ‘Noem jij dat stelen?’ riep Griet de vischvrouw. ‘Van een Arminiaan kan men niet stelen.’ ‘Nu, 't is ook maar bij maniere van vergelijking, dat ik spreek,’ verontschuldigde zich Schrap. ‘Doch ga voort, vrouw Bijl. De man bracht je vier saffraanperen mee.’ ‘Het waren er slechts drie - maar lekkere,’ zeide vrouw Bijl. ‘We hadden dien avond gasten genoodigd, en ik dacht zoo bij mij zelf: ik moet mijn gasten eens op die peren tracteeren.’ ‘Op Arminiaansche peren?’ zeide Griet met een verachtelijk neusophalen. ‘Zoo noemde mijn man ze ook. Maar wat gebeurt er? Toen ik een der peren opensnijd, vind ik er een penneschacht in en daarin een briefje.’ ‘Een briefje!’ riepen verscheidene stemmen te gelijk; want een menigte van toehoorders hadden zich langzamerhand om vrouw Bijl geschaard. ‘Ja, een briefje, op singulier dun papier geschreven en netjes opgerold in de penneschacht.’ ‘En wat stond er in dat briefje?’ was de vraag van den waard uit ‘het Bijltje’. ‘Dat weet ik niet. Ik kan niet lezen; mijn man wel.’ | |
[pagina 78]
| |
‘En wat las die?’ vroeg Schrap. ‘Het was kramerlatijn, en dat kon hij niet ontcijferenGa naar voetnoot1).’ ‘Dat was jammer!’ merkte Griet aan. ‘En wat dee je toen?’ ‘Wel, ik liet mijn gasten zitten en ging terstond naar den Schout, wien ik van het geval kennis gaf. Sedert heeft men den Advocaat geen saffraanperen mogen zenden.’ ‘Dat laat zich hooren,’ zeide Griet. Eduard had deze vertelling mede aangehoord. Hem was het gedrag van de sergeantsvrouw niet zoo bevallen, en hij zeide tegen Gerrit: ‘De arme man! hoe kon die vrouw het over haar hart verkrijgen, om dat aan te geven?’ ‘Wel,’ zeide Gerrit. ‘Zij had gelijk. Wat deed men den Arminiaan tijding te zenden van hetgeen er in het land omgingGa naar voetnoot2)?’ ‘Dat moet hem toch vertroost hebben.’ ‘Je bent ook al een Arminiaan, Eduard,’ hernam Gerrit, ‘anders zou je den Advocaat niet voorspreken.’ ‘Hoe zou 't jou bevallen, Gerrit, als jij eens in de plaats van den Advocaat waart geweest? Gevangen te zitten en geen tijding van zijn naaste bloedverwanten te mogen ontvangen.’ Gerrit keek verlegen voor zich. Hij begreep, dat Eduard gelijk had en dat men de les van den Heiland niet mag vergeten: Wat gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hun ook alzoo. Maar hij wilde het Eduard toch niet toestemmen; daarom zweeg hij. ‘Zie eens, Gerrit,’ hernam Eduard. ‘Hoe stil is 't op het Stadhoudershof. Alle vensters en luiken zijn potdicht gesloten en niemand, die 's Prinsen livrei draagt, vertoont zich buiten.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Je hebt gelijk,’ gaf Gerrit ten antwoord. ‘Zijne Excellentie zal zeker bedroefd zijn. Ik kan het echter niet gelooven.’ ‘Ik wel. Waarom zou Zijne Excellentie niet bedroefd zijn over den dood van den man, die reeds de vriend was van zijn vader?’ Op dit oogenblik sloeg de Sint-Jacob negen uur. Eensklaps zwegen allen, en een beweging onder het volk toonde, dat men de uitvoering van het treurspel verwachtte, hetwelk hier gespeeld zou worden. Vier hellebaardiers kwamen op het schavot en bezetten de hoeken daarvan. Een oogenblik later verscheen ook de beul. Een diepe stilte heerschte onder die straks nog zoo woelige menigte; allen verwachtten de verschijning van den ter dood veroordeelde. Deze was intusschen om acht uren uit zijn gevangenis naar de ‘Rolle van het Hof’ gebracht. Daar zaten reeds de vier en twintig rechters in hun lange tabbaarden en drie fiskalen, benevens de griffier Pots. Toen de gevangene gezeten was, las de laatste hem zijn vonnis voor, waarin de Advocaat onder andere beschuldigd werd van het houden van briefwisseling met Engeland en Frankrijk, van het werven van krijgsvolk tegen den wil der Staten-Generaal en van het aannemen van geschenken van vreemde Mogendheden, en veroordeeld tot de doodstraf door het zwaard en verbeurdverklaring zijner goederen. Onder het lezen dezer sententie had de Advocaat zich herhaalde malen zitten keeren en draaien, alsof hij iets wilde zeggen, doch had zich bedwongen, tot alles gelezen was. Toen zeide hij, dat men hem meer te last legde, dan zijn bekentenis had ingehouden, en dat hij protesteerde tegen het verbeurdverklaren zijner goederen. Maar een der rechters, De Voogd, viel hem in de rede, zeggende: ‘Uw sententie is gelezen! Voort! Voort!’ Niet lang nadat de vier hellebaardiers en de scherprechter op het schavot waren gekomen, ontstond er een zacht gemompel onder de menigte, die het Binnenhof vervulde, ja tot op het dak van de hofkerk was gezeten: eenige hellebaardiers traden buiten, gevolgd door den Advocaat, die, op zijn stokje leunende, vergezeld door zijn knecht Jan Franken en den predikant | |
[pagina 80]
| |
Lamotius, door de deur der Hofzaal op het schavot kwam. Een oogenblik stond de grijze staatsdienaar stil. Vóór hem was een hoop zand, waarvoor hij moest knielen en die zijn bloed zou opvangen; aan zijn linkerhand stond zijn doodkist, zijn laatste huis, en rondom hem een onafzienbare menschenmassa, die samengevloeid was, om zijn terechtstelling te aanschouwen. Doch niet lang bleef zijn oog daarop gericht; hij wendde het hemelwaarts en riep uit: ‘God! wat kan er van een mensch komen!’ Daarop knielde hij neer op de harde planken van het schavot, want men had zelfs niet eens voor een kussen gezorgd, en de predikant Lamotius sprak een gebed uit, dat omstreeks een kwartier duurde. Nu stond hij op en ontdeed zich, met behulp van Jan Franken, van zijn mantel. Zoo trad hij tot aan de balie van het schavot en sprak met luider stem tot de vergaderde menigte: ‘Mannen! gelooft niet, dat ik een landverrader ben. Ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot, en dien zal ik sterven!’ Nu eischte hij van zijn knecht zijn fluweelen slaapmuts, trok die voor de oogen en ging biddend terug naar den zandhoop, voor welken hij nederknielde, terwijl hij tot den scherprechter zeide: ‘Maak het kort, maak het kort!’ en de handen biddend ophief. Een oogenblik daarna zwaaide de beul zijn zwaard en - het hoofd, dat zoo menigmaal ten nutte van het vaderland gepeinsd had, dat zoo lang door zijn schranderheid anderen had voorgelicht, was van den romp gescheidenGa naar voetnoot1). Toen de klok halftien sloeg, was Oldenbarneveld niet meer. Een kreet van ontzetting weergalmde over het Binnenhof. De schutterij en de bezetting waren niet bij machte, de opdringende menigte te weerhouden, van welke er velen het schavot beklommen, hun zakdoeken in het bloed doopten, dat met drie of vier sterke stralen uit het lichaam liep, ze met het bloedige zand vulden of met bloed bevlekte spaanders van de planken afsneden. Sommigen deden dat uit liefde en vereering voor den | |
[pagina t.o. 81]
| |
[pagina 81]
| |
Advocaat, anderen uit wraak, weder anderen maakten er een handelsartikel van. In de resolutiën van Holland staat, na de aanteekening van zijn dood, het volgende: Een man van grooten besoigne (werkzaamheid), memorie (geheugen) en directie (beleid), ja singulier in alles. Die staet, siet toe dat hy niet en valle, ende sy Godt syne siele genadigh. Amen. Op den 15den Mei werd het vonnis uitgesproken over Ledenberg, ten gevolge waarvan de kist met diens lijk op een teenen horde buiten de stad werd gesleept, en aan een daar staande galg gehangen. Kort daarop echter werd het heimelijk weggehaald en buiten Utrecht in de kapel van het huis te Zuilen, dat aan zijn schoonzoon Lokhorst behoorde, begraven. Al zijn goederen werden verbeurdverklaard. Drie dagen later werden De Groot en Hoogerbeets veroordeeld tot een eeuwigdurende gevangenis, en ook hun goederen verbeurdverklaard. Nadat zij van hun bloedverwanten afscheid hadden genomen, vervoerde men hen, den 5den Juni des nachts om elf uren, onder bedekking van vijf en twintig soldaten, op twee wagens naar Delftshaven, van daar te scheep naar Dordrecht, en eindelijk wederom op wagens door Papendrecht en Gorkum naar het slot Loevestein, waar zij, elk afzonderlijk, werden opgesloten. Mevrouw De Groot (Maria Van Reigersbergen) en Mevrouw Hoogerbeets kregen verlof, zich bij haar echtgenooten te voegen, ten einde hun gezelschap te houden. Zij hadden de vrijheid, daar hun eten te koken en op bepaalde dagen naar Woudrichem of Gorkum te gaan. In laatstgenoemde stad namen zij gewoonlijk haar intrek bij Abraham Daatselaar, koopman in garen en lint, wiens vrouw, Johanna Van Erp, een zuster was van den Leidschen professor in de Oostersche talen, Thomas Erpenius, den boezemvriend van de beide gevangenen. Ook De Groots dienstmaagd, Elsje Van Houweningen, en zijn knecht, Willem Van der Velde, lieten zich vrijwillig bij hun heer opsluiten, ten einde hem van dienst te zijn. Na deze uitweiding keeren wij nog een oogenblik tot onze | |
[pagina 82]
| |
knapen terug, die wij in het gedrang op het Buitenhof lieten. ‘Kom, Gerrit, laat ons naar school gaan,’ zeide Eduard. ‘Ik bedank er voor,’ gaf deze ten antwoord. ‘Wij komen nu toch te laat en krijgen straf. Laat ons daarom liever de school maar verzuimen.’ ‘Nu, wat mij aangaat, ik heb er ook wel lust in,’ hernam Eduard, die niet tegen zijn gemoed kon spreken. ‘Laat ons maar wat naar het Bosch gaan, dan komen wij tegen etenstijd thuis.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Dat zij echter dien namiddag straf kregen, kunt gij wel nagaan. Nu, dat hadden zij dan ook wel verdiend. |
|