De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Den eersten Mei! Dan was het feest, - dan gaven de meesters vacantie, dan werkte men niet, maar danste, zong meiliederen en dronk meidrank. Reeds den avond te voren waren Eduard, Gerrit en Anna na den schooltijd uitgegaan, om te kijken naar het gewoel op straat; want dien nacht moesten de meiboomen worden geplant, en het was voor hen een genot, om te zien, hoe mooi die boomen alvast versierd werden, hoeveel looveren en kransen er werden aangehangen, en welke deviezen er op de wimpels stonden geschreven. Meestal echter waren deze spreuken in het Latijn en konden zij die niet verstaan. Maar er was vroolijkheid op straat en nieuwsgierig waren velen, wie er een meiboom zou krijgen en wie niet. Want niet alleen voor de Staten-Generaal, de Staten van Holland en Westfriesland en den Stadhouder, maar ook voor de huizen van andere aanzienlijke personen werden er geplant; en het was een hoon voor zoo iemand, als hij 's morgens op den eersten Mei geen meiboom voor zijn huis vond. Toch had hij het nog liever zóó, dan dat hij er een had, op welks wimpel of loovertjes schimpscheuten stonden te lezen. En gij moet niet denken, dat het de mindere klasse was, die ze plantte. Jongens, neen! 't Waren de burgers. Zoo zorgde onder anderen elk vendel der schutterijen voor den zijnen. Sommigen plantten den hunnen vroeg, heel vroeg in den morgen. Geen wonder, dat onze Eduard dien volgenden morgen vroeg op was; hij kon niet wachten, tot Gerrit klaar was, en, zonder om eten en drinken te denken, ging hij de deur uit, om al dat heerlijks te zien. Het eerst spoedde hij zich naar het Buitenhof, waar, langs de gracht, over welke toen de Stadhoudersbrug liep, drie groote meiboomen stonden. In het midden een met oranjewimpel, waarop met groote letters een Latijnsch devies was te lezen. Schoone kransen hingen aan de takken en keurig uitgeknipte papieren looveren staken vroolijk uit de groene bladeren, beschreven met zegenwenschen voor Zijne Excellentie den Stadhouder, Prins Maurits, voor wien deze boom was opgericht. Aan de eene zijde, naar den kant van de Voorpoort | |
[pagina 57]
| |
van den Hove (de gevangenpoort), stond een even groote meiboom, met een blauwen wimpel, en waarboven een schild met vergulden klimmenden leeuw uitstak. Op den wimpel was weder een spreuk met gouden letters. Ook deze boom was met kransen en loovers versierd; hij was voor de Heeren Staten van Holland en Westfriesland. Aan den anderen kant van den Stadhouders-meiboom, meer naar 't Singel, was een derde met een breeden driekleurigen wimpel: oranje-blanje-bleu. Daarboven een stok, aan welken, als in een krans, zeven schilden hingen, bevattende de wapens der zeven provinciën en evenals de andere met spreuken, zegenwenschen, kransen en loovers versierd. Het was de meiboom voor de Heeren Algemeene Staten. Ik zou u vervelen, als ik u een beschrijving gaf van al de meiboomen, welke Eduard op zijn wandeling zag. Van een enkelen echter wil ik nog gewag maken, omdat die een historische vermaardheid heeft gekregen. Eduard wandelde dan de Gevangenpoort door, den Kneuterdijk op en bleef staan voor het huis van 's Lands Advocaat Johan Van Oldenbarneveld in het Voorhout. Ook daar stond een meiboom. En wel een met hatelijke aanmerkingen op de vier en twintig rechters, die over den Advocaat gesteld waren; een met langen wimpel, welks spreuk Eduard niet verstaan kon, maar die bevatte, dat den gevangene recht moest geschieden en dat hij onschuldig was. Vele vrienden van Oldenbarneveld schudden hierover het hoofd. Want was dat niet zijn rechters tergen? Mocht men op dit oogenblik voor een man, die, schuldig of onschuldig, gevangenzat voor hoogverraad, een meiboom oprichten en hem alzoo een eer bewijzen, die hem niet toekwam, alvorens de hooge vierschaar, die over hem gespannen was, hem onschuldig aan het hem te laste gelegde verklaard had?.... Eduard stond nog te kijken en las de Hollandsche spreuken hier en daar onder de Latijnsche gemengd, toen hij eensklaps bij de schouders gegrepen en met kracht omgedraaid werd. Verbaasd opkijkende, zag hij een matroos vóór zich staan, in wien hij zijn ouden speelmakker Rooden Dirk uit Vlissingen herkende. | |
[pagina 58]
| |
‘Dat is ferm,’ begon deze, ‘dat de vrienden van den Advocaat hem vandaag niet vergeten hebben. Dat mogen de Heeren Rechters nu eens komen zien; dan kunnen zij tevens wat lezen, waarover zij mogen nadenken.’ ‘Jij hier?’ riep Eduard verbaasd uit. ‘En in die kleeding?’ ‘Ja, jongen! Dat had je niet vermoed, en evenmin had ik gedacht, jou hier te ontmoeten,’ gaf Dirk ten antwoord. ‘Je schijnt ook al op zee te zijn. Je kleeding ten minste....’ ‘Dat ben ik ook; verwondert je dat zoo? Ik heb al een reis naar de OosterlingenGa naar voetnoot1) gemaakt, en denk nu eens te zien, of ik vaart op de Oosteenjes kan krijgen. Maar hoe kom jij hier?’ ‘Ik woon, sedert moeders dood, hier bij oom Allert Claesz, die mij uit Vlissingen heeft meegenomen,’ zeide Eduard. ‘Bij Allert Claesz?’ riep Dirk uit. ‘Is dat die groote smederij in de Wagenstraat, die ik ben voorbijgekomen?’ ‘Juist, dan heb je goed opgelet.’ ‘Die is ook al in de vroedschap, welke de Prins verleden jaar heeft aangesteld.’ ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Hoe ik dat weet? Je moet weten, dat ik in het Achterom logeer, in “'t Zotje”. De waard is een ijverig Remonstrant en zat gisteravond druk te praten over den desolaten toestand der zaken, met eenige anderen, die zijn gevoelen toegedaan zijn. Daar werd wat gescholden, hoor!’ ‘En wat doe jij in 's-Gravenhage?’ ‘Wel, dat zal ik je zeggen. Ik hoorde eergisteren in Rotterdam, waar ik ben afgemonsterd, dat er hier zoo'n pleizier was met het planten der meiboomen. Nu, dacht ik, daar zou ik ook wel eens willen wezen. Ook zou ik Schevelingen wel eens willen zien. En daar ik geld genoeg ontvangen en hard genoeg gewerkt heb, om het er nu eens van te nemen, maakte ik plan met Herman Hermansz, dat wij naar 's-Gravenhage | |
[pagina 59]
| |
zouden gaan en dan in “'t Zotje” logeeren; want Hermansz zeide, dat het een goede taveernGa naar voetnoot1) is.’ ‘Wie is die Herman Hermansz?’ vroeg Eduard. ‘Een groene mof uit Embden; een rare kerel. Hij diende als matroos op het schip, op hetwelk ik slobber was.’ ‘En waarom is hij niet met je meegekomen?’ ‘Hij zou met mij zijn medegegaan; maar hij had zich eergisteravond zoozeer bedronken, dat hij nog niet recht nuchteren was, toen ik gistermorgen aan zijn bed kwam. “Ich geh nicht mit!” bromde hij en viel dadelijk weer in slaap.’ ‘Het schijnt een rare gast te zijn, die Hermansz,’ merkte Eduard aan. ‘Het is een matroos en hij heeft braaf geld op zak. En als een matroos geld op zak heeft, moet het er door. Dan is er geen houden aan. En hij is niet gierig ook, dat verzeker ik u. Maar hoe denkt gij over een wandeling naar Schevelingen?’ ‘Ik heb nog niet gegeten; want toen ik uitging, had de bakker nog niet geblazenGa naar voetnoot2) Ik heb een honger als een paard en ga naar huis om te eten.’ ‘Eten, dat kun je op straat evengoed doen. Dan koopen wij wat oortjes-broodjesGa naar voetnoot3) bij den een of anderen brood-, botter- of koekskensbakker en laten er wat zuivelGa naar voetnoot4) opdoen.’ ‘Maar ik heb geen duit op zak.’ ‘Dat komt er niet op aan,’ gaf Dirk ten antwoord. ‘Ik heb geld genoeg: dubloenen, dukatons, zeeuwen, carolusguldens, schellingenGa naar voetnoot5) en wat niet meer. Ik kan best voor jou betalen.’ ‘Maar wat zullen oom en moei wel zeggen, als ik zoo laat thuis kom?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Laat die zeggen, wat zij willen. Wat geef jij daarom?’ ‘Nu, ik ga met je mee,’ zeide Eduard. ‘Laat ons dan maarbij den bakker om den hoek van de Molenstraat wat brood koopen, dan eten wij het onder weg op.’ De oude weg naar Scheveningen (toen Schevelingen genaamd) bestond er te dien tijde nog niet; hij is eerst gegraven in 1666 volgens het plan van Constantijn Huygens, Heer van Zuilichem. Wanneer men dus naar Scheveningen wilde komen, moest men de duinen over, die daar niet hoog en met kreupelhout begroeid waren, en waardoor een breede zandweg liep, die, ofschoon nu eens hoog, dan eens laag, toch glooiend genoeg was, om door wagens en rijtuigen te worden bereden. Daarlangs liep een voetpad, met duinmos begroeid, en gemakkelijker te betreden dan de mulle rijweg. Na een zeer vermoeiende wandeling kwamen onze knapen te Scheveningen aan, dat er toen geheel anders uitzag dan nu. Het was niet zoo welvarend en bebouwd, - de armoedige | |
[pagina 61]
| |
hutten lagen hier en daar verspreid, en alleen rondom de kerk stonden zij in den trant als zij daar nu nog zijn. Het dorp had dan ook verscheidene malen veel te lijden gehad. Onze beide wandelaars hadden braaf dorst gekregen van hun tocht en zij traden de eerste de beste herberg binnen, aan welke zij kwamen en waar het ‘Blauwe Anker’ uithing. Vóór 1557 waren er in dat dorp slechts twee herbergen; doch toen de Magistraat besloot, dat de tapperijen te Scheveningen haar bier vrij van impost zouden hebben, waren er nog vier bijgekomen. Dirk liet voor elk een kan bier komen, en zij waren nog druk aan het praten, toen een oude Scheveninger de herberg binnentrad. ‘Wilt ge ook een kan bier, vader?’ vroeg Roode Dirk. ‘Nou, asjeblief,’ zeide de Scheveninger, wien zulk een aanbod zelden te beurt viel, en Dirk eischte nog een kan bier. ‘Kom nu aan onze tafel zitten,’ zeide Dirk, ‘en vertel ons eens of Scheveningen er altijd zoo armoedig heeft uitgezien als thans. Ik had er mij een geheel ander denkbeeld van gevormd.’ ‘Dat wil ik wel 'eleuven, jongen 'eer!’ zeide de Scheveninger, terwijl hij een teug nam uit de steenen bierkan. ‘Ons dorp 'eit schrikkelijk viel aan 'ooge vloeden 'elêden.’ ‘Zoo,’ zeide Eduard. ‘En heb jij die alle bijgewoond?’ ‘Wel neenik. Je mot weten, dat nou bijna twie duzend passen van 't strand ziewaerts in, ien andere kerk stond, dan die wij nou 'ebben. Maar toenGa naar voetnoot1) kwam er zoo'n 'ôge vloed, en zoo'n geweldige sturm, dat de kerk en de 'uizen saemen werden weggeslaegen; zoodat dertien jaeren laeter van de 'onderd tnegentien personen, die hier weunden, veertig daegelijks aan de 'uizen in Den 'aeg bedelden, terwijl de andere 'eur bestaen op de zie vonden.’ ‘Daar zal u toch niets meer van heugen,’ zeide Eduard. ‘Wel zeker niet,’ antwoordde de Scheveninger. ‘Ik ben nog pas zestig jaer oud en 't is al 'onderd en vijftig jaer 'elêden. | |
[pagina 62]
| |
Ook van ien anderen sturm, die vier daegen nae Alder'eiligen plaats 'adGa naar voetnoot1) wist zelfs men grôtvaer niks: daar 'ie toen nog maer ien kind van ien jaer was.’ ‘En heeft die ook wat weggespoeld?’ vroeg Dirk. ‘Gelukkig blief het maer bij ien sturm uit het Noordwesten en 'ien 'ogen vloed. 's Uchtends om acht uur begon die, en al de menschen vluchtten uit 'eur 'uizen, de duinen in. Daernae 'ebben de 'oog'eemraeden van Delfland de duinen met 'elm doen beplanten, om ze meer teugen den golfslag bestand te maeken. Toen mijn grôtvaer negen jaar wasGa naar voetnoot2), waaide er weer zoo'n zwaere sturm; doch die liep even gelukkig af - niet die van 1551, die weer meer dan veertig 'uizen verzwolg.’ ‘Kom, laat ons nu eens opwandelen,’ zeide Dirk. ‘Ga je met ons mee?’ ‘Welzeker,’ antwoordde de oude man, en zoo wandelden zij naar de kerk, die zij binnentraden. ‘Wat is dat?’ was de eerste vraag van Eduard, toen hij een groot stuk been zag, dat aan den ingang der kerk aan den muur met een ijzeren band was vastgeklonken. ‘En kijk, daarboven aan de zoldering,’ zeide Dirk, ‘daar hangt nog zoowat van been. Als 't niet zoo groot was, zou men het voor het bovenste deel van den kop van een dier houden.’ ‘En dat is 't ôk,’ antwoordde de oude man. ‘'t Is het bekkeneel van ien walvisch, die, nou twie jaeren 'elêden, hier met ien' zwaeren sturm aen land is 'espoeld. Dat bienen ding daer is ien van zen ribben. En wat daer onder den kop staet 'eschreven, heit onze Deuminee Winandus Schullius 'emaekt.’ ‘Dat is Latijn,’ zeide Eduard, ‘dat kan ik niet lezen.’ ‘Ik ôk niet,’ zeide de Scheveninger. ‘Maer dàt kan je toch wel, hé?’ En hij wees hun een groot bord, waarop een menigte huizen geschilderd waren, met een kerk in het midden. ‘Dat is Scheveningen, zooals het er uitzag vóór den Aller'eiligenvloed van 1570. Toen stond, zooals je 'ier ziet, de kerk midden in het durp. Al de 'uizen, die daer staen tusschen de kerk en | |
[pagina 63]
| |
de zie, werden weg'espoeld. En tot 'edachtenis aen dien vloed 'eit men dit bord in de kerk 'eplaets. Maer ik kan 't ôk niet lezen.’ ‘Waarom niet? De letters zijn groot genoeg.’ ‘Het is wel meugelijk. Maer ik kan in 't 'ehiel niet lezen.’ ‘Dan zal ik het eens probeeren,’ zeide Eduard, en hij las: ‘In 't Jaer van 't Seventig en vijvtien Honderd,
Gebeurdet hier Scheveling op Alderheiligen dag,
't Seewater liep in dese Kerk, elks verwonderd,
Drie voet en twee duim hoog, men doen zag
Ook mede aen den hogen Outaer, hoord dit gewag,
En in de Sakristie en Kerken komptoir met list,
Omme werpende met des Waters geslag
Enen groten swaren yzeren Kist,
Men heefter wel hondert 28 Huisen gemist
En weinige sijnder ongeschend gebleven,
De Schepen waren door 't Dorp gedreven,
Doende grote schade, elk maakt daaraf mentieGa naar voetnoot1)
Drie Menschen verdronken, gelaten het leven,
Dus was hier groten druk besevenGa naar voetnoot2)
Waarom het geschiede, laet ik God die sententieGa naar voetnoot3).’
‘Dat moet een geduchte vloed zijn geweest.’ ‘Jae, wel 'educht, jongen 'eer,’ antwoordde de Scheveninger, terwijl hij met hen de kerk uit, naar het strand ging. ‘Kijk, zie je daer dat torentje wel?’ ‘Wat is dat?’ vroeg Eduard. ‘Wel, dat is de vuurboetGa naar voetnoot4), die dient veur de pinkenGa naar voetnoot5). Als wij 's nachts uitzijn, wordt er boven dat torentje een vie 'ebrand: dan kunnen wij ôk in 't donker 'makkelijk ons durp terugvinden.’ ‘Hoe ver loopt dat strand wel?’ vroeg Dirk. | |
[pagina 64]
| |
‘Zuidwaerts tot aen den mond van de Maes en Noordwaerts tot aen het Gat van Texel.’ ‘Het zou nogal vervelend zijn, als men daar langs wou reizen,’ merkte Dirk op. ‘Zijne Excellentie Prins Maurits 'eit het toch iens 'edaen,’ zeide de Scheveninger. ‘Te voet?’ vroeg Eduard vol verbazing. ‘Wel né! met den zeilwaegen, dien zijn vroegere leermeester Simon Stevin had uit'edocht.’ ‘Een zeilwagen! Wat is dat?’ ‘Wel, zoo'n 'ebbedingGa naar voetnoot1), zoo wat net als ien pink, met ien zeil er op en een roer achteraen. 't lenige verschil was, dat de zeilwagen op wielen en 't land liep, en de pink in de zie en zonder wielen voortgaet.’ ‘En heb je dat gezien?’ was de vraag van Eduard. ‘Bij men zolen! of ik 't 'ezien 'eb, knaep! Wel, ik ben der bij 'ewiest, om 't zeil te hijschen en neer te laeten.’ ‘O, vertel ons daarvan iets!’ verzocht Eduard. ‘Gaerne. Je mot dan weten, dat in den 'erfst van 't jaer 1600 de zeilwaegen 'eprobierd zou worden. De Prins kwam op den morgen van de proefneming zelf te Scheveling, en met 'em 'ien 'iele boel groote menieren. Daer hadt je den Franschen ambessedeur, Graef 'Endrik van Nassau, Franciscus de Mendoza, Admirant van Arragon....’ ‘Maar die zat immers toen gevangen?’ ‘Nou jae, op dezelfde kaemer, waer nou Oldenbarneveld zit. Maer daerom mocht ie wel iens ien pretje hebben. Dan was er ôk bij 'Uig De Groot, die nou ook al 'evangenzit. Met ien Zuid-Oostenwind reden wij af en bereikten binnen twie uren het durp Petten. Zóó snel ging de waegen vort, dat gien paerd 'em kon bijhouden; jae, hij liep driemael zoo gauw als het best zeilende schip.’ ‘Hé, dat moet wel aardig geweest zijn.’ ‘Aerdig, jae. Maer een Christenmensch werd bijna bang, zoo | |
[pagina 65]
| |
vlôg hem alles voorbij. En onze Prins Maurits is toch ók ien oolijke guit. Hij zat aen 't roer, en puur om de grap stierde hij den waegen iensklaps in de zie. Toen hadt je die 'ezichten iens moeten zien!’ ‘Bang zeker?’ ‘Nou, dat zou 'k mienen. Maer de Prins wendde het roer weer spoedig, en men kwam met den schrik vrij.’ ‘En waarom is de zeilwagen niet in gebruik gekomen?’ ‘Wat zal ik je zeggen? - Toen we te Petten waeren, konden wij niet terug; want dan 'adden we den wind moeten draeien, die ons teugen was. Dat was 't ierste ongerief. Verder zou de waegen niet goed te gebruiken zijn op de grôte wegen met hun krommingen en bômen.’ ‘Dat laat zich hooren,’ zeide Eduard, en daar zij al pratende weder aan het begin van het dorp waren gekomen, namen onze beide knapen afscheid van onzen Scheveninger en begonnen er nu aan te denken, om naar huis terug te keeren. Vooral maakte Eduard zich ongerust over den roffel, dien hij zou krijgen en ook wel verdiend had. Het liep echter beter af, dan hij gedacht had. Oom, tante en de twee kinderen waren aan het wandelen door 's-Gravenhage's straten, ten einde de meiboomen eens in oogenschouw te nemen, en toen zij terugkwamen, vonden zij Eduard reeds thuis. Het was kermis in Den Haag. - Kermis! Nu, dat is een pleizierig woord, niet waar? Gij houdt immers wel van de kermis! Zoo niet, dan zijt gij geen jongens of meisjes meer, maar oude mannen en vrouwen. Onze Eduard ten minste hield machtig veel van de kermis, en hij en Gerrit hadden er reeds drie dagen te voren pleizier van gehad, door te gaan kijken naar het opslaan der kramen in het Voorhout en de spellen op het Buitenhof. Dat de kermis niet zoo mooi was als tegenwoordig, zult gij wel begrijpen; maar wat gij zeker niet weet, is, dat er toenmaals twee kermissen in Den Haag waren: de Mei- of Hof- en de September- of Banuskermis, van welke de eerste de grootste was. Ik wil u echter met geen beschrijving van die Hofkermis | |
[pagina 66]
| |
bezighouden, maar begeef mij met u, Allert Claesz, Eduard en Gerrit naar den Nieuwen of St.-Sebastiaansdoelen, op den hoek van den Korten Vijverberg en het Tournooiveld, reeds in 1538 gebouwdGa naar voetnoot1), ten gebruike van de ‘Broederschap der Kloveniersschutterij’Ga naar voetnoot2), ingesteld door Keizer Karel V. Eer wij echter verder gaan, vind ik het niet ondienstig, u eenigszins bekend te maken met hetgeen men in dien tijd onder den naam van Schutterijen verstond. Ik zal dit zoo kort mogelijk doen; terwijl gij uit hetgeen ik u over de Haagsche Schutterijen zeg, kunt opmaken, hoe die in andere steden waren. Er bestonden te 's-Gravenhage twee doelens, de Oude- of Sint-Joris, en de Nieuwe- of Sint-Sebastiaansdoelen. De eerste, volgens sommigen reeds door Floris V ingesteld, kreeg in 1407 van Hertog Willem van Beieren (Graaf Willem VI) den accijns van de vleeschhal, de vischmarkt en de kraan, benevens een halven stuiver van eiken stoop wijn, die driemaal 's jaars gedurende acht dagen in Den Haag zou worden gedronken; van welke belasting, die ƒ150 's jaars bedroeg, alleen de Graaf, zijn gezin en zijn suppoosten vrij waren. Op den eersten Zondag van Sint-Joris moesten al de schutters naar de kerk, op boete van 1 stuiver. Des middags van dien dag hadden zij een maaltijd op den Doelen, waar ieder voor zich zelf betaalde, en die niet kwam, 3 schellingen verbeurde. Bij die maaltijden was elk schutter voorzien van het teeken der orde, hangende aan een groen lint, en werd het vaandel uit een der vensters gestoken. Dan sprak men over de zaken der schutterij, over de bijzondere insignes, die men dat jaar zou dragen, deed rekening en verantwoording van het beheer der gelden en benoemde Deken en Hoofdlieden. Die niet zorgde, dat hij zijn insigne binnen een bepaalden tijd gereed had, | |
[pagina 67]
| |
betaalde 3 schellingen boete en voor elken dag langer nog een schelling. Men droeg ze drie jaren lang. Tegen Pinksteren werd geloot en werden de schutters verdeeld in vier partijen, die den volgenden zomer, elk vier Dinsdagen, ‘maenschut’ moesten houden. Maenschut beteekent: schieten naar de schijf. In 1584 werd de Sint-Jorisdoelen verdeeld in twee bijzondere vendels, die in Den Haag wacht moesten houden, maar er niet buiten mochten trekken. Hun bestuur bestond uit een deken, vier hoofdheden en acht raden, waarbij nog kwam de koning, die den papegaai had geschoten. De schutters van den anderen doelen, den Kloveniers- of Sint-Sebastiaansdoelen, hadden niet die voordeelen, welke de eerste bezat; maar toch vrijdom van accijns van den wijn, dien zij gebruikten. Ook zij lootten om het maenschut, ook zij betaalden boeten, maar niet zoo hoog als bij de St.-Jorisschutters, daar de hoogste slechts zes stuivers (30 cents) bedroeg. Wie schutter werd, betaalde 12 stuivers entree en jaarlijks 3 stuivers contributie. Ook zij hadden stadswachten te vervullen en zijn verscheidene malen op bevel der Staten uitgetrokken, doch altijd in vestingen of bemuurde steden. Behalve de coluvren (later doelbussen genaamd) hadden deze schutters musketten, roeren en pistolenGa naar voetnoot1). Hun doel of wit was een schijf met een ijzeren pen; die deze pen trof, was koning, trof hij haar drie keer na elkander, dan heette hij keizer. Bij de instelling bedroeg deze schutterij slechts 80 man. Koning Philips vermeerderde dit getal met de helft, en in 1590 werd het op 200 gesteld, die in acht rotten verdeeld werden. In 1617 echter had er een nieuwe verdeeling plaats, en wel in vier vendels, die tot loopplaats de Markt, de Plaats, de Weverplaats en de Kapelsbrug hadden. Zeker werd het getal schutters toen ook vermeerderd. Elk vendel had een kapitein, een hoofdman of luitenant, een vendrig en zes officiers; terwijl over alle vier de deken stond, | |
[pagina 68]
| |
later kolonel genoemd, meestal een magistraatspersoon. Al deze bevelhebbers werden door Schout, Burgemeesters en Schepenen op Sint-Sebastiaansdag (20 Januari) aangesteld, uit een lijst van candidaten, door de schutterijen opgemaakt. Niemand mocht tot schutter worden gekozen, dan neringdoende burgers van's-Gravenhage. Het was maar geen kleine eer voor Eduard en Gerrit, met den kolonel der schutterij (want ten gevolge van zijn benoemingtot Magistraat en daar het de tijd was der verkiezing, was baas Allert tot dien rang benoemd; hij was er dan ook niet weinig trotsch op!) langs de straten te gaan, en de smid was geheel en al in de teekenen zijner waardigheid gedost. Toen zij in den Sint-Sebastiaansdoelen kwamen, begaf zich onze kolonel de trap op, naar de kamer der kapiteins en hoofdlieden; terwijl de officierenGa naar voetnoot1) met de schutters zich in de benedenzalen bevonden. Allen waren gekleed in hun paleur (kleedij), ‘hun rokken, tabbaerts, bonnets en andere habyten,’ die alle tweekleurig moesten zijn, volgens de bepalingen en reglementen, en omhangen met hun insignes. Tegen tien uren gaf Allert Claesz bevel, dat de manschappen zich zouden gereedmaken tot den grooten omgang, dien de schutters altijd op kermismaandag hielden, en het duurde niet lang, of men zag hen zich op het Tournooiveld scharen, | |
[pagina 69]
| |
terwijl die van den Sint-Jorisdoelen hetzelfde vóór den hunnen deden. Voor een der opengeslagen ramen stonden onze beide knapen dit tooneel aan te zien. Het was een prachtig gezicht, die forsche mannen, met hun breede gezichten en gespierde vuisten, die zware geweren over den schouder. En toen daar die vier wapperende vaandels aankwamen en de vendrigs zich tusschen elke afdeeling plaatsten, was het hun, alsof zij een leger zagen, gereed om ten strijde te trekken. Het duurde niet lang, of de kolonel verscheen met zijn kapiteins en hoofdlieden. En nu ging de stoet op marsch. Eerst kwamen de beide vendels van het Sint-Jorisgild; toen onze kolonel, aan elke zijde een der beide knapen; daarop de kapitein met zijn hoofdman of lieutenant en dan de afdeeling, verdeeld in zes rotten, voor ieder van welke zijn officier liep. Voorop kwam het oranjevaandel. - Vroolijk wapperde het doek door de morgenlucht en juichend begroette het overal verzamelde volk de geliefde kleur, waaronder het nu reeds een halve eeuw had gestreden; toen volgde het witte - rein en zonder smet als de zaak, die het eens zoo verdrukte volk voorstond; daarna het blauwe - effen als de kleur van den helderen Meihemel: het zinnebeeld van den hemel, waarop onze vaderen steunden; en eindelijk het oranje-blanje-bleu - de vlag waaronder, sedert Sonoy die in Enkhuizen plantte, onze vaderen hadden gekampt en nog dertig jaren kampen zouden, vóór hun de prijs van den strijd zou geworden. Zoo trokken zij langs de voornaamste pleinen en straten, en kwamen na hun tocht in den Sint-Sebastiaansdoelen terug, waar de kolonel, de kapiteins, de hoofdlieden en de officieren een maaltijd hielden, op welken menige dronk werd ingesteld op de gezondheid en het welzijn der Heeren Staten van Holland en West-Friesland, op dat der Heeren Staten-Generaal, en vooral op den roem en de glorie, het leven en de gezondheid van den dapperen Prince Maurits, den overwinnaar bij Turnhout en Nieuwpoort, den waardigen zoon van Willem van Oranje. |
|