De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 45]
| |
Jan Pietersz Koen, in 1618 in plaats van Laurens Reaal tot Gouverneur-Generaal van Neerlandsch-Indië benoemd, was in onderhandeling met den vorst van Jacatra getreden, om op de plaats van dat gebouw een nieuwe stad aan te leggen, die, ingevolge den last, reeds in 1617 door de O.-I. Compagnie gegeven, haar hoofdkantoor zou wezen en Batavia heeten, terwijl de bewoners Batavieren zouden genoemd worden. Maar andere vijanden zochten ons in Indië te dwarsboomen. Hadden wij er de Portugeezen overwonnen en van deze in onze bezittingen niets meer te vreezen, een ander volk, onze overburen van de Noordzee, de Engelschen, naijverig op den voorspoed onzer wapenen in de Oost-Indiën, trachtten ons daar zooveel mogelijk te benadeelen. Ook zij hadden een Compagnie opgericht, met welke de onze in 1619 een verdrag aanging, om elkander in de Overzeesche bezittingen niet tegen te werken. Ondanks dit verdrag, deden zij toch hun best, om ons daar te onderkruipen. Koen had er de lucht van gekregen, dat zij zich beijverden, ons uit Jacatra en Bantam te verdrijven, en liet daarom de woning der Compagnie in staat van verdediging brengen. Hierop versterkten de Jacatranen hun stad en omringden de Nederlandsche sterkte met schansen, van Engelsch geschut voorzien. Wij begeven ons naar het Javaansche strand en zien de vesting Jacatra. Recht tegenover ons, aan deze zijde van de rivier Tangerang, ligt het huis der O.-I. Compagnie, een hecht en sterk gebouw, waarin ook de Gouverneur-Generaal zijn verblijf houdt. Wij zijn in het laatst van de maand December, dus dáár in het hartje van den zomer. 't Is vroeg in den morgen. Het gebrul der tijgers heeft opgehouden en in de groene palmboomen beginnen zich reeds de vogels te bewegen, om den komenden dag te begroeten. Hier en daar zelfs komt er een aap te voor-schijn, die zich uitrekt na den gerusten slaap, welken hij genoten heeft, zich nederzet en geduldig schijnt te wachten naar het opgaan van de dagvorstin, die reeds de toppen van de meer binnenslands gelegen bergen verguldt; terwijl het landschap rondom nog in een schemering gehuld is, die een strijd tusschen | |
[pagina 46]
| |
licht en duisternis aankondigt. Lang zal die strijd echter niet duren; want in de keerkringslanden heeft men geen morgenen avondschemering zooals in onze streken, en binnen weinige minuten zal de zon achter Jacatra's muren oprijzen, en een landschap verlichten, schoon en prachtig als een paradijs. Het geluid van riemen, die zich naar de kust bewegen, doet de vogels aan den zeekant opschrikken en wekt de nieuwsgierigheid der apen. Voor zoover wij in de schemering kunnen bemerken, komt dat riemgeluid van een boot, met drie Hol-landsche matrozen bemand, van welke twee roeien, terwijl een van hen aan het roer zit, om het vaartuig te sturen. Nog vóór het daglicht aanbreekt, komen zij aan wal; de kleinste deimatrozen springt er uit, slaat een pen in den grond en bindt de boot vast. Juist op dat oogenblik gaat de zon op, en wij herkennen in den matroos een knaap van ruim veertien jaren, onzen ouden bekende Jeroen Ewoutsz. Nauwelijks heeft hij het vaartuig dichter aan wal gehaald, of ook zijn beide makkers springen er uit, en wij hooren het volgende gesprek: ‘We zijn goed aan land gekomen, jongens!’ zegt de oudste der drie, Jan Faassen genaamd. ‘Ziet, daar ginds ligt Jacatra, en daarvóór het huis der Compagnie.’ ‘Het was goed, dat het eind wat kort was, zooals de beul zei, toen hij den dief ophing,’ meende Jan Engelen, een ander der matrozen. ‘Als we lang op zee hadden moeten rondzwalken, waren we voor de haaien geweest.’ ‘Dan hadden we Jeroen maar geslacht,’ schertste Jan Faassen. ‘Die was een drommels goed boutje voor ons geweest.’ ‘Veel te mager,’ zeide Jeroen. ‘Neen, dan hadt je meer aan Jan Engelen gehad. Die heeft zeker driemaal zooveel vleesch aan zijn lijf als wij met ons tweeën.’ ‘Wat zullen die Engelschen mal kijken, als ze ons van morgen missen!’ meende Jan Faassen. ‘Niet zuinig,’ hernam Jeroen Ewoutsz. ‘'t Kan mij bijna spijten, dat ik met jelui meegegaan ben; alleen omdat ik hun lange gezichten wel eens had willen zien. Maar ik heb een honger als een paard. Me dunkt, we moesten den Gouverneur- | |
[pagina 47]
| |
Generaal maar eens opzoeken. Die zal wel zorgen, dat we wat te eten krijgen.’ ‘Het is nog te vroeg,’ hernam Jan Faassen. ‘Hij zal nog niet op zijn.’ ‘Nu nog mooier, zooals de kreeft zei, toen hij gekookt werd en zag, dat hij zoo rood was geworden,’ zeide Jan Engelen. ‘In alle geval, is hij niet op, dan halen we hem uit zijn bed. Onze tijding heeft haast.’ ‘Ik vind, dat Jan gelijk heeft,’ hernam Jeroen Ewoutsz. ‘We moeten geen tijd verzuimen; ieder oogenblik vertraging is tijdverlies.’ ‘Zooals je wilt,’ was het antwoord van Jan Faassen. ‘Komt, laat ons dan maar gaan.’ ‘Zie je dien leelijken aap wel, hoe hij ons aanziet!’ riep Jeroen, terwijl hij een steen opraapte en dien naar het beest wierp. Met een doordringenden schreeuw vluchtte het vierhandige dier landwaarts in. ‘Wie had gedacht, toen wij gisterochtend van hier voeren,’ zeide Jan Engelen, ‘dat wij vandaag weer aan wal zouden zijn. Maar dat zei de haring ook, toen hij in de ben op het droge kwam.’ ‘Zeker niemand. Maar op zulk een verraad kan ook niemand verdacht zijn. Ik denk, dat de Gouverneur-Generaal tamelijk boos zal zijn.’ ‘Niet zuinig!’ hervatte Jeroen Ewoutsz. ‘Nu hij heeft er reden genoeg toe. 't Spijt mij maar het meest van ons Zwarte Leeuwtje.’ Op dit oogenblik waren onze matrozen de sterkte der Nederlanders genaderd. De schildwacht liet hen echter niet door, maar riep zijn sergeant Witte Cornelisz de With. Deze, in den omtrek van Brielle geboren, had in zijn jeugd twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad. Eerst werd hij lijndraaier, toen knoopenmaker, vervolgens kalfsleerlooier, daarna zeilmaker, eindelijk kleermaker. Hij was oorspronkelijk Doopsgezind, maar, daar zijn makkers hem om het niet mogen dragen van wapenen plaagden, liet hij zich op elfjarigen leeftijd (buiten | |
[pagina 48]
| |
weten zijner ouders) doopen door dominee Leeuwis te Nieuwen-hoorn. Op zijn zeventiende jaar ging hij naar zee, vertrok als kajuitswachter naar de Oost-Indiën en wist de gunst van den Gouverneur-Generaal te winnen, dien hij eerst als lijfknecht, vervolgens als hofmeester diende. Hij deed ook dienst als sergeant, gelijk wij hem hier vinden. Spoedig was ons drietal door hem bij den Gouverneur-Generaal gebracht. ‘Wie zijt gij, mannen?’ was de eerste vraag van Jan Pietersz Koen. ‘Wat drijft u in den vroegen morgen herwaarts?’ ‘Excellentie,’ begon Jan Faassen, die het woord deed. ‘Wij zijn Hollandsche matrozen van de Zwarte Leeuw, die rijk geladen gisteren met gunstigen wind van hier voer. Ik heet Jan Faassen, en deze mijn kameraden, Jan Engelen en Jeroen Ewoutsz.’ ‘En waartoe hebt ge uw schip verlaten? Je hebt toch geen ongenoegen met uw schipper gehad? Je weet....’ ‘Onze schipper weet niets van onzen tocht, Excellentie. Hij zit in boeien.’ ‘In boeien? Hoe bedoel je dat?’ ‘Wij voeren met gunstigen wind van land, om, zooals Uwe Excellentie weet, ons naar Bantam te begeven, waar het konvooiGa naar voetnoot1) op ons wachtte. Reeds lang hadden wij de Duizend Eilanden uit het gezicht, toen eensklaps een Engelsch fregat op ons aankwam, ons met de volle laag begroette, kortom, ons na een korte en hardnekkige verdediging ter onderwerping bracht en ons fraai, rijk geladen schip in bezit nam.’ ‘Een Engelsch schip!’ riep Koen uit, terwijl hij driftig opstond en met zijn volle vuist op de tafel sloeg. ‘Dat zal u berouwen, mijne heeren de Engelschen! Maar ga voort, Faassen.’ ‘Toen wij zagen, dat het schip in handen van den vijand was, wenkte Jan Engelen mij, om hem naar het achterschip te volgen, hetgeen wij in de verwarring, die er heerschte, en | |
[pagina 49]
| |
bij de duisternis, die begon te vallen, gemakkelijk konden doen. Op de kampanje gekomen, zag ik Jeroen Ewoutsz, die in het kleine bootje zat, dat achter ons schip was vastgemaakt om aan boord gehaald te worden, als wij volle zee zouden kiezen. Hij had Jan Engelen gezegd, wat hij doen wilde, en deze had begrepen, dat een man meer een goede zaak was; daarom had hij mij gewenkt. Wij lieten ons langs het touw in de boot af, kapten het, sloegen de riemen zoo zacht mogelijk in het water
en waren in weinige oogenblikken een musketschot van de Zwarte Leeuw verwijderd.’ ‘En wat was uw doel met deze vlucht?’ ‘Om Uwer Excellentie bericht te geven van het gebeurde, en - vrije mannen te blijven. Want een Hollandsche matroos, Excellentie, vreest niets meer dan de gevangenschap.’ ‘Braaf zoo, mijn jongen. En jij, Jeroen Ewoutsz, al ben je jong - je hebt je singulierlijk dapper en kloek gedragen. Waar ben je vandaan?’ ‘Van Vlissingen, Excellentie!’ | |
[pagina 50]
| |
‘En je vader?’ ‘Was een zeeman, in dienst van den Staat, en sneuvelde in den slag bij Gibraltar.’ ‘Dan ben je zijn waardige zoon, Jeroen. Doch je zult wel honger hebben, mannen?’ ‘Als een haai, die in geen drie dagen te eten heeft gehad, Excellentie!’ gaf Jan Engelen ten antwoord. ‘Dan zullen wij samen ontbijten,’ zeide Koen. ‘Zulke ferme en kloeke mannen zullen mijn tafel eer aandoen.’ Denzelfden dag liet Koen al de schansen van den vijand vernielen, die deze om de Nederlandsche sterkte had opgeworpen. Hierop eischte hij voldoening van de Engelschen voor het nemen van de Zwarte Leeuw; maar zij antwoordden hem, ‘dat zij voorgenomen hadden, al onze aankomende en afvarende schepen aan te houden, en dat zij hun uiterste best zouden doen, om den Gouverneur-Generaal dood of levend in handen te krijgen.’ Koen, dit antwoord ontvangen hebbende, stelde den Opperkoopman Pieter Van den Broeke tot waarnemend bevelhebber der vesting aan en stak met zeven slecht uitgeruste schepen in zee, om de Engelschen te tuchtigen. Dapper streden de onzen; maar de overmacht noodzaakte hen weldra, naar Amboina te wijken, om hun vloot te versterken. Toen nu de vesting van den zeekant door de Engelschen en van de landzijde door de Javanen werd ingesloten, zag Van den Broeke zich den 19den Januari 1619 genoodzaakt, met den Vorst van Jacatra een verdrag aan te gaan, waarbij wij den laatste 6000 rijksdaalders uitbetaalden en beloofden, dat wij de woning der Compagnie niet meer zouden versterken, Jeroen Ewoutsz was met zijn beide makkers aan land gebleven, in de hoop, dat de Gouverneur-Generaal de Engelschen zou slaan en zij spoedig gelegenheid zouden hebben, hetzij op hun eigen schip, als dat teruggegeven werd, of, als dit het geval niet was, op een ander vaartuig huur te krijgen. Op zekeren dag werd Pieter Van den Broeke aan het Hof van den Vorst van Jacatra genoodigd. ‘Jij gaat mee, Jeroen Ewoutsz,’ zeide hij tot den knaap, | |
[pagina 51]
| |
dien hij gaarne mocht lijden, ‘dan kun je eens zien, welk een staatsie er aan dat hof heerscht. Ook zul je singuliere manieren en kostumen aanschouwen.’ ‘Heel gaarne, mijnheer!’ antwoordde Jeroen, die zich reeds in het vooruitzicht verheugde, de stad Jacatra en den Javaanschen Vorst te zien, van wien hij zooveel gehoord had. ‘Je bent toch een gelukskind,’ zeide Jan Faassen, toen Jeroen het hem vertelde, ‘'k Zou ook wel eens naar Jacatra willen, om dien kerel te zien.’ ‘Hij zal je zeker vorstelijk onthalen,’ voegde Jan Engelen er bij. ‘Nu, dat kan hij gemakkelijk doen, zooals het gebonden varken zei, toen de hond hem beet; want hij heeft pas zes duizend rijksdaalders ontvangen bij het sluiten van het verdrag. Wees echter maar voorzichtig, mannetje! dat ze jou niet opeten zooals de snoek het den voorn deed, die bruine kerels.’ ‘Mij opeten! De Javanen zijn geen menscheneters,’ antwoordde Jeroen. ‘Maar het zijn toch ondeugende kerels evenals die Engelschen. Met hen is 't, zooals het spreekwoord zegt: Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte een schoorsteenveger beet. Kijk, als ik zoo'n Engelschman in de kluiven had, zooals de hond zei, toen hij het hammebeen aan den haard zag branden, ik zou ze!’ En hij maakte een beweging alsof hij iets tusschen zijn beide vuisten platdrukte. Met een verheugd hart ging Jeroen in het gevolg van den Opperkoopman naar de vesting Jacatra. Allen, die Van den Broeke vergezelden, hoopten op een schitterende ontvangst. Hoezeer bedrogen ze zich! Nauwelijks waren zij binnen de stad, of zij werden door de zoogenoemde eerewacht, die hen aan den ingang der vesting had ontvangen, om hen naar het paleis van den Vorst te geleiden, omsingeld, in ketens geslagen en naar de gevangenis gebracht. Daar zat nu Jeroen in een duisteren, vunzigen kerker. Was dat nu de vreugde, welke hij zich had voorgesteld? - Hij zat eenige oogenblikken als versuft, niet in staat, een enkel woord uit te brengen. Misschien zouden de verraderlijke Jacatranen | |
[pagina 52]
| |
ook hem vermoorden. En wat had hij hun gedaan? - Niets ter wereld. Maar was hij geen Nederlander, aan wien de Javaan een doodelijken haat had gezworen? Gelukkig was hij niet alleen. 't Scheen echter, dat ook de anderen hun spraak hadden verloren; zij zaten even zwijgend neder als hij, terwijl zij hun hoofd op de borst lieten hangen en buiten staat schenen, om geregeld te denken. Eindelijk begon Pieter Van den Broeke: ‘Een laag gedrag, mannen! Een schandelijk verraad! Wat mij aangaat, de boeien drukken mij minder dan bekommering over de mij toevertrouwde sterkte; de dood jaagt mij minder angst aan, dan het lot van de brave mannen, welke ik daar achterliet. Maar gij, makkers, belooft mij, wat er ook moge gebeuren, al kondt gij er uw leven door redden, belooft mij, dat gij uw landgenooten nimmer zult verraden.’ ‘Dat beloven wij u, dat zullen wij nimmer doen.’ ‘En jij, mijn arme jongen!’ hernam Van den Broeke, terwijl hij Jeroen weemoedig aanzag, ‘hoe gaat het met u?’ ‘Dat schikt nogal, mijnheer,’ antwoordde Jeroen. ‘Ik troost er mij in, dat ik met u allen in hetzelfde lot deel. De eenige gedachte, die mij van het oogenblik mijner gevangenneming bezield heeft, is die, hoe wij kunnen ontkomen.’ ‘Braaf gesproken, mijn jongen!’ hernam Van den Broeke. ‘Maar die gedachte heeft weinig kans van verwezenlijking.’ ‘Waarom niet? Wij moeten terstond aan het werk gaan, om ons een uitweg te graven. Dan kunnen wij in den nacht ontvluchten, en 't zal ons wel niet moeilijk zijn, de wallen van Jacatra over te komen. Hier heb ik een mes, wie heeft er ook een? Binnen driemaal vier en twintig uren zijn wij vrij.’ ‘Als zij ons zoo lang laten leven!’ zuchtte Van den Broeke. ‘Denkt gij dan, dat zij van plan zijn, ons te dooden?’ ‘Gewis. Waartoe ons anders gevangengenomen?’ ‘Om een losprijs voor ons te bedingen. De zes duizend rijksdaalders, welke wij den Vorst van Jacatra hebben uitbetaald, hebben hem verlangend gemaakt naar meer. Het is om losgeld te doen, mijnheer!’ | |
[pagina 53]
| |
‘Je spreekt verstandig, knaap. Inderdaad verstandig. De Hemel geve, dat uw vermoeden gegrond zij!’ ‘Hij heeft gelijk, de knaap!’ begon een der andere gevangenen. ‘Waartoe, indien zij onzen dood wilden, ons hier opgesloten? 't Ware hun licht geweest, ons allen te vermoorden.’ ‘Dat zou 't geweest zijn,’ hervatte Pieter Van den Broeke. ‘En toch, hoe mij het denkbeeld vleit, losgekocht te worden, die losprijs kan zóó hoog zijn, dat ik dien nooit zou willen aannemen.’ ‘Hoe bedoelt gij dat?’ vroeg de vorige spreker. ‘Bij mij is een denkbeeld opgekomen, dat mij schrik aan-taagt. Indien de Jacatranen eens de sterkte eischten voor mijn losprijs!’ ‘Dan zullen onze dappere landslieden die niet geven,’ zeide een ander. ‘Men weet daar te goed, welke verplichtingen men jegens het vaderland heeft. Zou men zijn eed van trouw schenden? Nooit; daarvoor ken ik onze landslieden te goed.’ Reeds den volgenden dag werd Pieter Van den Broeke uit zijn kerker gehaald. Onze gevangenen dachten niets anders, of hij ging ter dood. Smartelijk was het afscheid van hun geliefden lotgenoot. Treurig zaten zij bij elkander, en de weinige woorden, die zij spraken, bewezen, dat ook zij niets anders wachtten dan ook te zullen sterven. Hoe verbaasd echter stonden zij, toen een uur daarna Van den Broeke weder binnentrad. ‘Den Hemel zij dank!’ zeide Jeroen. ‘Wij dachten u reeds vermoord.’ ‘Ook ik stelde mij niets anders voor,’ antwoordde Van den Broeke, ‘vooral, daar men mij, toen ik den kerker uitkwam, een strop om den hals sloeg.’ ‘Een strop?’ riep Jeroen uit. ‘Men wilde u dus....’ ‘Luister. Met vreeselijke bedreigingen zwoeren mijn geleiders, mij aan den eersten boom den besten op te knoopen, indien ik onze broeders in de sterkte niet dwong tot de overgaaf van het kasteel. Ik werd dus zóó dicht bij de onzen gebracht, dat zij mij duidelijk verstaan konden.’ ‘En wat deedt gij?’ was de vraag van een der gevangenen. | |
[pagina 54]
| |
‘Wat ik deed? - Hetgeen plicht en geweten van mij vorderden. Ik heb, in plaats van hen aan te zetten tot de overgaaf, hen tot moedigen tegenstand aangespoord; ik heb hen op plicht en eed gewezen; ik heb hen gesmeekt, zich niet te bekommeren over mijn lot en dat der mijnen. Onze goede De With zag ik onder hen. Hij riep mij toe, dat hij zijn leven zou wagen voor het behoud der vesting. Hem vertrouw ik volkomen; nu ben ik gerust.’ ‘Braaf zoo, edele Van den Broeke!’ riepen vele stemmen te gelijk, en Jeroen greep de hand van den moedigen man, drukte die tugschen de zijne en liet er een traan op vallen. ‘En toen?’ vroeg hij. ‘Toen dacht ik, dat mijn laatste uur geslagen had, en verwachtte slechts den dood. Maar de Heer in den Hemel waakte over mij. Wel hebben zij mij geslagen en mishandeld; maar het schijnt, dat zij mij tot andere dingen bewaren. Intusschen, nu ben ik gerust, dat onze dapperen ten minste om mijnentwil de vesting niet zullen overgeven; want zij hebben het mij luide van het kasteel toegeroepen, zij hebben het gezworen, dat zij tot het uiterste zullen volhouden.’ Lang echter konden de onzen dien eed niet gestand doen; reeds den eersten Februari sloten zij een verdrag, waarbij zij beloofden, de vesting te zullen overgeven. Zoo zou dan de heldenmoed van Pieter Van den Broeke nutteloos zijn geweest, indien er niet tijdig redding ware gedaagd. Daags na het sluiten der overeenkomst, werden de Jacatranen overvallen door de Bantammers (misschien wel op aanstoken van de onzen), de stad werd ingenomen, hun Vorst van zijn gebied beroofd en in ballingschap gezonden. Intusschen schonk dit onzen armen gevangenen de vrijheid niet; zij werden naar Bantam gevoerd en aldaar in een anderen kerker opgesloten. De onzen maakten nu een verdrag met den Sultan van Bantam; doch ook deze werd hun vijandig en wilde de sterkte innemen. Reeds hadden zij weder gepoogd, een schans tegen haar op te richten, toen Koen eensklaps den 27sten Mei op de reede verscheen met achttien schepen, de Engelsche vloot deed wijken, de vesting ontzette, den 30sten Mei | |
[pagina 55]
| |
aan het hoofd van 1000 man Jacatra innam en van den Sultan van Bantam het ontslag der gevangenen eischte. Daar Jacatra slechts aan de noordzijde door een steenen bolwerk en aan een anderen kant door een schutting van dikke planken beschermd was, werd het zonder moeite veroverd. Een der dappersten bij deze verovering was Witte Cornelisz de With. De Javanen verloren veel volks, terwijl de onzen slechts één doode en vier gekwetsten telden, en op den vijand veertig stukken geschut en zes vaten buskruit veroverden. De stad was half verwoest en verbrand, doch bleef sedert in handen der onzen, die haar aanzienlijk uitbreidden en in Augusius 1621 den naam van Batavia gaven. Niet lang na de inneming van Jacatra kwamen de gevangenen uit Bantam terug. Het duurde intusschen tot in Augustus van het jaar 1619, alvorens Jeroen en zijn beide makkers weder aan boord van een schip geraakten. Koen had den knaap gaarne bij zich gehouden; doch Jeroen verlangde naar zijn moeder, van wier dood hij nog niets wist, naar zijn broeder en naar zijn geliefd Vlissingen. Aan boord van de Walvisch, die juist onder weg drie matrozen verloren had en hen gaarne aannam, stevende hij de reede van Jacatra uit, vergezeld van de hartelijke zegenwenschen van velen zijner nieuwe vrienden. Het wordt nu tijd, dat wij naar 's-Gravenhage terugkeeren, waar in dien tijd nogal wat gebeurd is. |
|