De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 35]
| |
die de gevoelens der Remonstranten was toegedaan; terwijl Maurits zich bij die der Contra-Remonstranten aansloot. Of dit was, omdat zijn neef Willem Lodewijk hem daartoe had aangezet, of omdat 's Lands Advocaat en de Staten de tegenovergestelde partij aankleefden, is moeilijk te beslissen; genoeg, hij gaf openlijk blijk van zijn gezindheid, door op den 23sten Juli 1617 in de kerk (Kloosterkerk) te gaan, die (zooals ik reeds verhaald heb) veertien dagen te voren door de Contra-Remonstranten tot een bedehuis was ingericht en sedert naar hem de Prinsekerk heette. Kort daarop namen de Staten van Holland en Utrecht op aandringen van Oldenbarneveld een besluit, dat ‘de scherpe resolutie’ genoemd wordt, en waarbij onder andere aan de steden machtiging werd gegeven tot het aanwerven van krijgsvolk, waardgelders genaamd, om, zoo het heette, de resolutiën der Staten uit te voeren, eigenlijk om de Contra-Remonstrantsche predikanten af te zetten en te verdrijven. Ten einde dezen maatregel tegen te gaan, die op een burgeroorlog zou uitloopen, verklaarden de Algemeene Staten, dat de werving van waardgelders tegen het belang van het land was, en zonden den Prins met acht personen uit hun midden naar Utrecht, om de waardgelders af te danken. De Staten van Holland intusschen, door Oldenbarneveld aangezet, vaardigden Hugo De Groot, Rombout Hoogerbeets en een paar andere heeren naar Utrecht af, om den officieren van de waardgelders het nederleggen der wapenen te verbieden. Dit was openlijk verzet tegen de Souvereinen van het land, de Algemeene Staten. Maurits echter was er niet de man naar, om zich hierdoor uit het veld te laten slaan. Den dag na zijn aankomst te Utrecht (28 Juli 1618), liet hij, met het krieken van den dag, het gewone garnizoen zonder trommelslag onder de wapenen komen en naar de markt oprukken, waar hij aan het halve vendel waardgelders, dat hier de wacht hield, gelastte de wapenen neer te leggen. Hun luitenant, ingelicht door De Groot en de andere Heeren, antwoordde hem, dat hij daartoe geen last had van zijn meesters, de Staten van Holland en Utrecht, waarop Maurits hem te kennen gaf, dat hij dan | |
[pagina 36]
| |
maar voor die meesters moest vechten. Nu gehoorzaamde hij aan het bevel van den Prins; de andere vendels werden afgedankt, en den 12den Augustus verliet Maurits Utrecht, waar de rust hersteld was. Tot zoover de geschiedenis van die dagen; keeren wij thans naar de smederij van Allert Claesz terug. Onze smid is, evenals zijn zwager Thielmans de kruidenier, een hevig Contra-Remonstrant. Hij had met de grootste belangstelling den loop der zaken nagegaan en in de bijeenkomsten van het gild en de vergaderingen der schutterij in den Sint-Sebastiaansdoelen telkens zijn hart lucht gegeven in verwenschingen tegen de Staten van Holland en Utrecht en vurige beden voor het welslagen van de pogingen van den Prins. Het was op den 29sten Augustus van het jaar 1618, dat Eduard en Gerrit van de school thuiskwamen, om hun middag-maal te gebruiken en dan weer naar school te trekken. Vader Allert was naar den Sint-Sebastiaansdoelen, werwaarts hij reeds om halfelf, den gewonen tijd der bijeenkomst, was heengegaan. ‘Vanwaar kom jelui zoo laat?’ was de eerste groet van vrouw Claesz. ‘Er is een groote beweging op straat, moeder! Het volk loopt in menigte naar den Voorhout, naar het huis van den Landsadvocaat.’ ‘En je bent dus ook meegeloopen, niet waar?’ ‘Eduard zei: Iaat ons ook eens gaan kijken,’ hernam Gerrit. ‘En jij doet altijd, wat die kwade jongen je zegt, niet waar? Ik heb je al zoo dikwijls verboden, naar hem te luisteren; maar je schijnt het niet te willen laten.’ ‘Gerrit wilde er even gaarne heen als ik,’ zeide Eduard. ‘Hij heeft er 't eerst van gesproken.’ ‘Ja, dat weet ik wel. Gerrit heeft alles gedaan, en jij bent de onschuld in eigen persoon. Maar ik zal er een eind aan maken; jij moet van school af; dan ga je niet langer met Gerrit om. Dan moet je maar in den winkel aan 't werk, en kun je ten minste wat verdienen, om ons iets te vergoeden voor hetgeen we aan je ten koste leggen, en waarvoor we zoo weinig | |
[pagina 37]
| |
dank hebben.’ En zij deed deze woorden door een paar duchtige oorvegen gepaard gaan. Eduard zweeg op de scherpe aanmerking zijner tante. Hij dacht er aan, hoe bitter het valt, genadebrood te eten; daar hij echter bij ondervinding wist, hoe weinig het hielp, zijn tante tegen te spreken, vooral wanneer het haar lieveling Gerrit betrof, ja, hoe hij integendeel de zaak verergerde, hoe hij haar maar driftig maakte en zich nog meer klappen op den hals haalde, ging hij aan het raam staan, dat op een klein binnenplaatsje uitzag, en scheen aandachtig de steenen te tellen, die in hoekige figuren dat plaatsje bevloerden. Toen moeder even de keuken uit was, kwam Anna bij hem. Gerrit was in den winkel gegaan. ‘Eduard, waarom ben je ongehoorzaam geweest?’ zeide zij. ‘Je weet immers wel, dat moeder je verboden heeft, òm te loopen.’ ‘Dat weet ik, Anna, ik heb verkeerd gedaan. Maar Gerrit wilde zoo gaarne.’ ‘En jij ook, niet waar?’ ‘Ja, ik was ook nieuwsgierig. Jij zoudt het ook geweest zijn. Maar om die klappen ben ik niet bedroefd; wel om het verwijt van uw moeder, dat ik hier genadebrood eet.’ ‘Daar moet je je maar niet aan storen, Eduard,’ hernam Anna. ‘Vader heeft je dat immers nog nooit verweten?’ ‘Oom zal dat ook niet doen,’ gaf Eduard ten antwoord. ‘Hij is wel streng, maar rechtvaardig. Hij beloofde moeder plechtig in haar stervensuur, dat hij voor mij zou zorgen als voor zijn eigen zoon. Hij heeft het mij nog nooit verweten en is altijd goed voor mij.’ ‘Welnu, is dat dan niet genoeg?’ ‘Voorzeker. Maar alle dagen die verwijtingen te hooren! En dan als jongen in de smederij te gaan!’ ‘Maar Gerrit komt ook mettertijd in de smederij. Het smidswerk is een goed ambacht. En dan wor' je later gezel en eindelijk ook baas. Dan ben je onafhankelijk en behoeft van niemand genadebrood te eten.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Maar ik heb geen lust in de smederij. Dat is zoo'n vuil en onhebbelijk werk. Ik wil koopman worden, Anna.’ ‘Maar Eduard, als dat nu eens niet kan?’ ‘O, oom zal het mij wel toestaan, en ik wil werken voor mijn brood; ik wil alles doen, wat men van mij vordert.’ Op dit oogenblik kwam Gerrit uit den winkel terug. ‘Gaan we nog niet eten, Anna? Ik heb zoo'n honger, en, als wij zoo laat eten, komen wij te laat school en krijgen straf.’ ‘Vader is nog niet thuis, en je weet zeer goed, dat we vóór dien tijd niet beginnen.’ ‘Het kan nog wel zoo lang duren, eer vader terugkomt.’ ‘Wat is er dan toch te doen,’ vroeg Anna, ‘dat vader zoo lang uitblijft?’ ‘Men zegt, dat de Advocaat, op last van de Algemeene Staten, gevangen is genomen. Nu hoopte al het volk hem te zien wegbrengen.’ ‘Maar hij was immers al weggereden naar het Hof, zeide Schrap uit “het Bijltje”. Hij had het met eigen oogen gezien,’ merkte Eduard aan. ‘Dan zullen zij hem misschien op het Hof gevangengenomen hebben, dien armen man!’ zeide Anna. ‘Arme man!’ riep Gerrit uit. ‘Een landverrader is hij, zegt vader, een oproermaker....’ ‘Maar hij heeft het Land toch vele diensten gedaan,’ hernam Eduard. ‘O, je bent ook al een Arminiaan,’ riep Gerrit uit. ‘Pas maar op, of ik zal het vader zeggen, en dan kun je er op rekenen, dat hij je de deur uitsmijt.’ ‘Maar nu, vader heeft toch wel het hek voor het huis van Van der Mijle gemaakt. Die is toch ook een Arminiaan.’ ‘O, dat is heel wat anders,’ zeide Gerrit. ‘Daarom is vader zijn vriend niet. Daarom zal hij hem of de zijnen niet voorspreken.’ ‘Allemaal dwaasheid!’ hervatte Eduard. ‘Wat weet ik van Arminianen en Gomaristen, van Remonstranten en Contra-Remonstranten? Wat ik weet, is, dat ik braaf honger heb en er hard naar verlang, dat oom thuiskomt, om aan het eten te gaan.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Gerrit!’ riep de moeder, die door de deur kwam kijken. ‘Ga eens naar den Sint-Sebastiaansdoelen en zie of vader er is. Maar ga eerst bij oom Thielmans aan. Misschien is hij daar. Laat Eduard meegaan. Maar geen omweegjes, hoor!’ Terstond waren de knapen voort, en, om den kortsten weg te nemen, liepen zij de Wagenstraat door en zoo naar de Venestraat, waar de winkel van Jan Thielmans was, dien men reeds in de verte goed kon onderkennen. Het was een vrij groot huis met een groenen luifel, welks randen met witte biezen waren afgezet en waaraan een groot bord was vastgespijkerd, waarop een jongen stond geschilderd, die met zijn hoofd naar beneden in een suikervat viel; terwijl daaronder met groote letters te lezen stond: ‘In den soeten Inval’. Onder den luifel, halverwege in de opgeschoven ramen, lagen de waren uitgestald: suiker, peper, notenmuskaat, foelie en andere producten van onze rijke Overzeesche bezittingen, door de schepen onzer Oostindische Compagnie in onze havens gebracht en opgestapeld in de pakhuizen onzer koopsteden. Verder rozijnen en krenten, producten van Frankrijk en de Levant; ook gedroogde appelen, peren en pruimen, geplukt van de inlandsche boomgaarden; alles ten toon gesteld op de meest gezochte wijs, om koopers te lokken, die trouwens | |
[pagina 40]
| |
den winkel van Jan Thielmans in overvloed bezochten. Want het was reeds een oude zaak, die hij van zijn vader geërfd had, een zaak, die nog altijd bloeiend was, ja zelfs in bloei was toegenomen, sedert den dood van den ouden Thielmans. Gerrit en Eduard liepen den winkel door, in welken op dat oogenblik slechts één winkelbediende stond en waarin men den eigenaardigen geur waarnam, die altijd in zulk soort van winkels heerscht: den geur van al de zoete zaken, daar voorhanden. Zij traden het donkere comptoirken binnen, waar zij tante Thielmans vonden zitten, wachtende aan de gedekte tafel. ‘Is vader ook hier, moei?’ was de eerste vraag van Gerrit. ‘Hij is hier van morgen om tien uren geweest, om oom te halen. Zij zijn toen naar den Sint-Sebastiaan gegaan, en oom is nog niet terug, ofschoon het reeds lang etenstijd is en wij vol ongeduld op hem wachten.’ ‘Dan gaan wij terstond verder,’ hernam Gerrit. ‘Moeder wacht ook.’ Dit zeggende, haastten zich onze beide knapen den winkel uit, gingen de Venestraat door, de Groenmarkt over, langs de oude vleeschhal, die op den hoek van de Hoogstraat stondGa naar voetnoot1) en toen niet meer gebruikt werd, het Halstraatje door, en zoo over het Buitenhof, de Stadhouderspoort door, naar het Binnenhof. Daar stond de tegenwoordige hofzaal, het oudste gebouw van 's-Gravenhage, gesticht door Graaf Willem II, omstreeks 1250, tegenover het stadhoudershof, waarin Prins Maurits zijn verblijf hield. De groote ridderzaal is thans geheel en al veranderd en leverde toen een geheel ander gezicht op dan tegenwoordig, nu zij in onze eeuw van ijzer, door ijzeren pilaren gestut wordt. Toen waren er geen pilaren in. Aan de zoldering hingen de vaandels, op de Spanjaards bij Turnhout, Nieuwpoort en elders veroverd; terwijl langs de wanden kramen stonden, waarin boeken, zijden stoffen, spiegels, messen, brillen, | |
[pagina 41]
| |
kammen, tandenstokers, schilderijen, gesneden plaatwerk, ja zelfs vleesch en andere eetwaren te koop lagenGa naar voetnoot1) Juist voor dit voormalig grafelijk paleis kwamen onze knapen Allert Claesz en Jan Thielmans tegen. ‘Moeder wacht reeds met ongeduld op u, vader,’ zeide Gerrit. ‘Zij wist niet, waar gij bleeft,’ voegde Eduard er bij. ‘Ja, 't is ook wat laat geworden, kinderen,’ gaf Claesz ten antwoord. ‘Je moogt van geluk spreken, dat je ons niet bent misgeloopen.’ ‘Wij waren bij moei Thielmans aan geweest,’ hervatte Gerrit, ‘en nu was dit de kortste weg. Ook hadden wij hoop, u hier te zullen vinden, ofschoon er een menigte volks op de been is.’ Toen men thuis was gekomen, verhaalde Allert Claesz het volgende: ‘Gij weet, dat er sedert eenige dagen een gerucht geloopen heeft, dat de Heeren Staten een bevel tot gevangenneming van den Advocaat hadden uitgevaardigd.’ ‘Juist,’ zeide vrouw Claesz. ‘En niemand kon gelooven, dat het zoo ver zou komen.’ ‘Ook de Advocaat zelf niet. Eenige dagen geleden is hij onder de hand gewaarschuwd voor hetgeen hem te wachten stond. Maar hij heeft die vermaning in den wind geslagen. Van morgen nog te zeven uren kreeg hij een bezoek van UytenbogaertGa naar voetnoot2), die hem zoo neerslachtig vond en hem trachtte te troosten met het lot van andere groote mannen. Een half uur na Uytenbogaert's vertrek, liet Oldenbarneveld zijn rijtuig voorkomen en reed naar het Hof. Nauwelijks echter was hij daar, of een kamerdienaar kwam hem zeggen, dat Zijne Excellentie Prins Maurits hem verlangde te spreken. Hij begaf zich dus naar de kamer, waar dat pleegt te geschieden. Maar hij werd | |
[pagina 42]
| |
uit dit vertrek terstond in een ander gebracht, waar een lieutenant van 's Prinsen lijfwacht hem, in naam der Algemeene Staten, gevangennam.’ ‘Hij zal wel raar opgekeken hebben,’ merkte Gerrit aan. ‘Dat heeft hij. Hij is terstond overgebracht naar een deikamers van het Hof. Hetzij, dat die gevangenneming den Advocaat zoozeer had geschokt, of dat hij vermoeid was; - men heeft hem in het gaan van het vertrek, waar hij gevangen werd genomen, tot aan zijn gevangenis een stoel moeten nadragen, op welken hij vijf malen heeft moeten uitrusten.’ ‘Arme man!’ fluisterde Anna Eduard in het oor, want zij durfde het om haar vader niet hardop zeggen. ‘Nu zal hij eens zien,’ zeide vrouw Claesz, ‘wat er op loopt, als men die arme Contra-Remonstrantsche predikanten maar zoo afzet.’ ‘En wat nog mooier is: kort daarna kwamen ook Huig De Groot en Hoogerbeets in de Vergadering van Gecommitteerde Raden, en werden op gelijke wijs bij den Prins ontboden en gevangengenomen. Zij zitten nu ook achter de tralies.’ ‘Die Huig De Groot moet een geleerd man zijn,’ merkte Eduard op. ‘Ik heb ten minste wel eens gehoord, dat hij, nog zeer jong, Latijn en Grieksch kende, en op vijftienjarigen leeftijd advocaat was en voor de rechtbank pleitte.’ ‘Dat is alles waar. Maar wat doet zoo'n geleerd man zich met 's Lands zaken te bemoeien? Had hij zich maar bij zijn boeken gehouden,’ zeide de smid. ‘Wij moesten gaan eten, Allert,’ zeide vrouw Claesz, ‘anders komen de jongens te laat ter school.’ ‘Mij goed: laat maar opdoen.’ Ook Ledenberg, secretaris van de Staten van Utrecht, werd in zijn huis aldaar gevangengenomen en later naar Den Haag gevoerd, alwaar hij een paar dagen na zijn verhoor zich met een broodmes van het leven beroofde. In een briefje, dat hij kort vóór zijn dood in het Fransch aan zijn zoon had geschreven, verklaarde hij, dat hij die daad had gepleegd, om een schandelijk vonnis en de verbeurdverklaring zijner goederen te ontgaan. | |
[pagina 43]
| |
Prins Maurits trok nu de geheele provincie rond, om de regeeringen te veranderen. Den 8sten November deed hij zulks ook in 's-Gravenhage, waar van de drie en twintig Magistraatspersonen slechts vier aan het bestuur bleven. Burgemeesters werden Mr. Jan Quartelaar, die reeds als zoodanig in de regeering zat, Thomas Cassiopyn en Pieter Jansz. Palesteyn. Al de zes schepenen voor 's-Gravenhage waren nieuwe, alleen voor Scheveningen bleef Cornelis Michielsz. Onder de twaalf Vroedschappen behoorden ook Allert Claesz, slotenmaker, en Jan Thielmans, kruidenier. Jakob Heerman bleef ThesaurierGa naar voetnoot1) Natuurlijk waren al deze Burgemeesters, Schepenen en Vroed-schappen hevige Contra-Remonstranten. Gij kunt begrijpen, welk een hooge borst Allert Claesz zette, dat hij zoo lid van de stadsregeering was geworden. Vrouw Claesz was niet te genaken, zoo trotsch was zij. Zij was nu de vrouw en de zuster van een vroedschap, van een lid der regeering van 's-Gravenhage; de Wagenstraat was haar te nauw, en de smidswinkel te klein. Zij zag nu met nog meer minachting op den armen Eduard neder, wien zij maar niet kon vergeven, dat zijn moeder een zuster van haar man en dat zijn vader slechts een eenvoudig zeeman was geweest. Ook Gerrit, die nu een vroedschapszoon was geworden, liet Eduard duidelijk zijn meerderheid gevoelen; Anna intusschen bleef dezelfde en veranderde niet. Maar het wordt tijd, dat wij eens zien, hoe 't met Jeroen Ewoutsz ging, die in het begin van April met de Zwarte Leeuw in zee stak. Dit willen wij echter uitstellen tot een volgend hoofdstuk. |
|