De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendDerde hoofdstuk.
| |
[pagina 25]
| |
daags en gevangenisstraf op stond. Trouwens, de Regeering der stad heeft dan ook het hare gedaan, om dien tak van nijverheid te bevorderen, en in 1612 een contract met de stad Delft gesloten tot uitoefening van de bierbrouwerij, gedurende den tijd van dertig jaren. Ziet gij, daar aan het eind van de Bierkade aan den overkant (hoek van het tegenwoordige Delftsche veer) dat kleine huisje staan? Het is een herberg; ‘het Bijltje’ hangt er uit. Ziet, de vriendelijke waard Pieter Cornelisz Schrap staat aan de deur. Als wij hem aanspraken, zou hij ons misschien vertellen, dat zijn huis pas van 't jaar gebouwd is, en dat hij van de Regeering van Den Haag een belooning van ƒ150 heeft genoten, gesteld voor hem, die het eerste huis aldaar onder dak bracht. Daar verder op ziet gij de Delftsche vaart, in 1550 gegraven. Nu slaan wij links om, het Spui op, en blijven even staan bij ‘Griet de vischverkoopster’ dicht bij de toen reeds voor een gedeelte bestaande Bagijnestraat, om te kijken naar de lekkere visch, die zij onder haar luifel uitstalt. Van hier gaan wij langs de Maria-kapel op de Spuibrug (nog naar die kapel, Kapelsbrug geheeten) en den Stadhouderstuin, vroeger 's Graven kooltuin, maar nu een boomgaard, (voor een gedeelte het Plein) door de Pooten en langs den Pooteweg (tegenwoordig een deel van het Plein en de lange Houtstraat) tot aan de Boschpoort, gelegen waar thans de schouwburg staat, en slaan, terwijl wij aan onze linkerhand het torentje van den Sint-Jorisdoelen en verder op den Sint-Sebastiaansdoelen zien, het Lange Voorhout in, (toen den Voorhout geheeten), waar wij het oude Sint-Vincentsklooster (nu de Kloosterkerk) zien staan. Deze kerk, in 1396 gebouwd, is sedert 1574 tot paardenstal en later tot 's Lands arsenaal en geschuthuis gebruikt. Nu echter is zij sedert een jaar (9 Juli 1617) weder tot kerk ingericht, ofschoon het koor nog altijd dient tot het gieten van het geschut. Over den Kneuterdijk en de Plaats, waar wij het oudste huis van 's-Gravenhage, ‘de Zwaan’, voorbijwandelen, komen wij in het Noordeinde, reeds in 1561 bestraat, waarvoor gindsche tol is opgericht; verder, door de Molen- en Zuilingstraten | |
[pagina 26]
| |
en het Lage Westeinde, begeven wij ons door de Jan-Hendrikstraat naar de tegenwoordige Groote Markt, op welke nog het Sint-Elisabethsconvent staat. Langs de gracht voorbij het Heilige-Geesthofje (Lutherschen-burgwal) gaande, slaan wij de Burggracht (Gedempten Burgwal) op. Wat een bezigheid zien wij daar aan onze linkerhand, veroorzaakt door het dempen van de Raamwetering, die bebouwd wordt en later Raamstraat zal heeten. Zoo komen wij in de Tweede Wagenstraat, waar wij aan onze linkerhand de Sint-Jacob straat met de kapel van dien naam vinden. Eenige deuren verder aan het hoekhuis van de tegenwoordige Amsterdamsche veerkade blijven wij stilstaan; want daar moeten wij wezen, en, al hebben wij den langsten weg genomen om dat huis te bereiken, wij deden het eens om te zien, hoe groot 's-Gravenhage in 1618 was. Later zullen wij nog wel eens gelegenheid hebben, het inwendige der stad te bezien. Hebt gij echter onder het wandelen wel opgemerkt, hoe men overal aan het bouwen is? Zoo zag het er hier voor bijna zestig jaren niet uit. Toen was de stad in een ‘seer desolaeten toestant’; want, daar zij, zonder poorten of wallen, voor iedereen openlag, had zij beurtelings aan den moedwil der Spaansche en dien der Staatsche krijgsbenden blootgestaan. De straten waren met gras begroeid, van vele heerlijke en schoone huizen waren deuren en vensters, zolders en al het houtwerk verbrand; de beste en sierlijkste kamers waren tot stallen ingericht geweest; al het ijzerwerk: ankers, grendels en wat niet al meer was uit de huizen genomen, zoodat men tusschenbeide vreesde, dat zij zouden instorten; geen wonder dus, dat het aantal inwoners uiterst gering was. De burgerij uit Delft verzocht dan ook in 1575 aan Prins Willem I, dat hij bevel zou geven Den Haag te verbranden, opdat de vijand er zich niet meer nestelen mocht. Maar de edele Vorst dacht er anders over: hij beval, dat de stad door de onzen niet meer gebrandschat of geplunderd zou worden, en dat het Hof en zijn aanhang daar zouden wonen. Nu nam de bevolking verbazend toe, en werd het dus ook noodig, nieuwe straten te maken en huizen te bouwen. | |
[pagina 27]
| |
Wij staan dan voor het hoekhuis der Amsterdamsche veerkade, een groote smederij. De breede luifel, die halverwege de benedenramen getimmerd is, heeft een zwarte kleur; terwijl in het midden een keurig krulwerk van ijzer vastzit, waarop een mannetje met een hamer in de hand gereedstaat op een aanbeeld te slaan. Dit is het proefstuk van den smid geweest, om baas te worden. Want in dien tijd waren alle handwerkslieden vereenigd in gilden, die elk hun beschermheiligen hadden, en wier borden in de hoofdkerk hingen. Sommige dezer gilden hadden vóór de Reformatie in die kerk hun altaren, aan hun patroon gewijd. Elk gild bestond uit al de bazen van het handwerk; ieder, die baas wilde worden, werd met de noodige gereedschappen in een afzonderlijke kamer gesloten en moest zijn proefstuk maken: een timmerman een kast, een smid een slot of een hek, een kleedermaker een kleedingstuk, enz. Werd dit door den deken of opperste en de hoofdlieden goedgekeurd, dan betaalde de werkman een bepaalde som gelds, werd als broeder in het gild opgenomen en mocht nu zijn handwerk als baas in de stad uitoefenen. Gij begrijpt wel, dat men daardoor niet anders dan bekwame menschen kreeg. Ook kon men daardoor het aantal bazen tot de behoefte bepalen en ieder van hen ruim zijn brood hebben. Elk gild had één deken en vier hoofdlieden, die eenmaal 's jaars op een bepaalden dag gekozen werden. Bij plechtige gelegenheden en optochten hielden deze gilden, door hun dekens en hoofdlieden voorafgegaan, ommegangen, dikwijls hadden zij vergaderingen en een- of tweemaal in het jaar maaltijden. De man, voor wiens huis wij staan, behoort tot het St.-Eloysof smidsgild, en dat hij daar in aanzien is, zult gij wel begrijpen, als ik u zeg, dat hij den 1sten December van het vorige jaar tot deken van dat gild is benoemd. Er waren twee St.-Eloysgilden: één van de goud- en zilversmids en één van de ijzersmeden, tot welk laatste ook de ijzerkramers, blikslagers, hoefsmeden, slotenmakers, koperslagers, loodgieters, messenmakers, wapensmeden en toen ter tijd ook de tinnegieters behoorden. Treden wij thans het huis binnen. In den winkel branden drie smidsen, wier blaasbalgen door de leerjongens getrokken worden. | |
[pagina 28]
| |
Aan een der aanbeelden staat de baas zelf, een forsche kerel, met opgestroopte mouwen en een grooten voorhamer in de gespierde vuist; terwijl een der knechts tusschen de tang een stuk gloeiend ijzer houdt, aan welks sierlijken vorm men bespeurt, dat het een kunststuk is, dat uit de smederij van Allert Claesz zal voortkomen; waarom de baas er dan ook zelf aan werkt. Het is trouwens een werk van belang en niet minder dan een hek voor het huis, in het begin der 15de eeuw door Hendrik Baron van WassenaarGa naar voetnoot1) gesticht, en dat het vorige jaar voor ƒ24,000 door den schoonzoon van Johan van Oldenbarneveld, Ridder Cornelis Van der Mijle is gekochtGa naar voetnoot2). Vlak naast hem woont zijn schoonvader, in het huis van Aremberg, door Oldenbarneveld voor ƒ350,000 van Graaf Karel van Aremberg gekocht. Allen in den smidswinkel zijn aan de gedeelten van dit hek bezig, dat vrij wat geld zal kosten; maar Allert Claesz is aan zulke groote werken gewoon. Geen wonder, dat hij dan ook een rijk man mag genoemd worden. En dat is hij geheel en al door eigen verdiensten geworden; want toen hij, nu vijftien jaren geleden, uit Delftshaven hier kwam wonen, was hij een eenvoudige smidsknecht. Door zijn vlijt en kunde echter verwierf hij zich spoedig het meesterschap in het gild, en door het huwelijk met de dochter van den rijken Jacob Thielmans, kruidenier in de Venestraat, zag hij zich in staat, grootere werken te ondernemen dan vele zijner gildebroeders, waaraan hij dan ook zijn verkiezing tot oudste of deken te danken had. Gij hebt onzen Allert Claesz misschien reeds herkend als den broeder, van welken de weduwe Ewout Lamberts tegen | |
[pagina 29]
| |
Piet Hein sprak als den oom van Jeroen en Eduard Ewoutsz. Op het oogenblik, dat wij den winkel zullen ingaan, treden er twee knapen het huis binnen, ieder met een paar boeken onder den arm, hetgeen ons doet zien, dat zij uit de school komen. Een van hen herkennen wij terstond als onzen ouden bekende, Eduard Ewoutsz, den fermen Vlissingschen jongen, met wien wij reeds kennis maakten. Hoe hij hier kwam, wil ik u vertellen. Gij herinnert u, dat, toen in het begin van April Jeroen naar zee vertrok, de weduwe Lambertsz wel gevoelde, dat zij haar zoon nooit zou terugzien, daar zij niet lang meer zou leven. En haar vrees was bewaarheid geworden. Kort na het vertrek van Jeroen werd zij bedlegerig; Eduard had daarop uit haar naam aan oom Allert in Den Haag geschreven, en deze, die het juist niet heel druk had, was zelf naar Vlissingen gekomen om te zien, wat hij voor zijn zuster kon doen. Hij vond haar stervende, maar bij haar volle kennis en ongerust over het lot van haar kind. Zij bad hem, zich het lot van Eduard aan te trekken, en hem tot vader te strekken; hetgeen hij haar plechtig beloofde, waarop zij rustig haar hoofd nederlegde. Daarop had zij Eduard nog eenige moederlijke lessen gegeven en was reeds den volgenden dag kalm en tevreden tot het betere leven ingesluimerd. Ik behoef u niet te zeggen, hoe bedroefd onze arme Eduard was. Nu had hij geen vader of moeder meer en stond met Jeroen alleen op de wereld. Met Jeroen? Maar waar was die? Op welk plekje van den Oceaan zwierf hij thans rond? Leefde hij nog af was hij misschien reeds in de diepte der zee bedolven? Was hij wellicht in handen van zeeroovers gevallen en had een moordende kogel hem van het leven beroofd; of was hij als slaaf door hen aan een harden meester verkocht? Eduard wist het niet, maar hij gevoelde zich alleen, geheel alleen op de wereld; zijn oom was hem vreemd, hij had hem gisteren voor de eerste maal gezien, daarenboven was hij zulk een streng man en sprak zoo kortaf. Na de begrafenis vertrok hij met oom naar 's-Gravenhage, waar hij nu ruim een maand geweest was. | |
[pagina 30]
| |
De knaap, dien hij bij zich had, was ongeveer een jaar ouder dan hij. Hij was de eenige zoon van Meester Claesz, Gerrit Allertsz, en ging met hem ter school bij Meester Paulus Francius, (eigenlijk Fransz, maar het was toen de gewoonte, dat geleerde lieden hun Hollandsche namen latiniseerden) in de Molenstraat. Er was toen in Den Haag reeds een Latijnsche school, in de Schoolstraat, welke straat daarnaar dan ook haar naam draagt. Deze was gesticht in 1536 en heette ‘de groote school’. Daarover was een rector met drie schoolmeesters, aan wie het verboden was privaatlessen te geven. Voor elk kind, dat op de ‘groote school’ ging, alwaar Latijn en Grieksch geleerd werd, betaalde men ƒ12 's jaars. Ook hield de rector een Zondags-school, waarvoor ieder kind, dat het missen kon, 1 stuiver in de maand betaalde. De andere scholen heetten bijscholen, waaronder ook Fransche waren; en voor elk kind, dat op de bij-scholen ging, moest aan den rector der groote school de som van 2 Carolusguldens in het jaar betaald worden. Op een dier bijscholen nu gingen Eduard en Gerrit. Behalve Gerrit had Allert Claesz een dochter Anna, tien jaren oud. Eduards tante was een knappe burgervrouw, die met veel zorg haar huishouding bestuurde, maar geen zeer gemakkelijk humeur had en tegen wier zin Eduard in huis was opgenomen. Ook Gerrit mocht zijn neef niet goed lijden, hetgeen dikwijls aanleiding gaf tot twist en vechten. Anna daarentegen hield veel van den ‘armen Eduard’, zooals zij hem dik-wijls noemde. Wij treden nu met de beide jongens den smids-winkel binnen. Met een stroeven hoofdknik beantwoordt Allert Claesz den beleefden groet der beide knapen; de man is ook te druk aan het werk, om meer te doen. De jongens spoeden zich de smederij door en doen aan de linkerzijde van den winkel in den hoek een deur open, die hen in een smalle gang brengt, met blauwe baksteenen bevloerd. Achter in deze gang is een zware eikenhouten deur, die Gerrit opendraait en die hun den toegang verleent tot de keuken: de plaats, waar onze voorouders den grootsten tijd van hun leven sleten. | |
[pagina 31]
| |
‘Dag, moeder,’ zegt Gerrit tot de vrouw, die daar op den stoel met hooge leuning zit en druk bezig is aan het verstellen van Gerrits broek, welke hij gisteren in een straatgevecht door het vallen op de steenen deerlijk gescheurd heeft. ‘Dag, mijn jongen,’ is het vriendelijke antwoord. ‘Dag, moei,’ heeft ook Eduard gezegd. Geen het minste antwoord. Tante verwaardigt zich niet eens, om neef aan te zien. ‘Je hebt toch nu beter opgepast dan gisteren, hoop ik?’ hervat zij tot Gerrit, terwijl zij hem een kus geeft. ‘Maar wat zie ik? Hoe komt die groote inktvlek op uw Zondagsche bokse? Dat is toch meer dan erg! Gisteren uw schoolbokse gescheurd en nu op deze een inktvlek. Hoe komt dat?’ Gerrit, die wel weet, dat moeder niet gemakkelijk is en dat hij, zoo geen pak slaag, ten minste stellig een hongerige maag oploopt, verzint, zooals hij meer doet, een leugen, die hem ten koste van een ander zou redden. ‘Moeder,’ zegt hij, ‘die inktvlek heb ik er niet op gemaakt.’ ‘Ei, ei! en wie dan, hé?’ ‘Eduard.’ Bij dit woord werd Eduard bloedrood; zijn edel jongenshart verheft zich tegen de leugen van den onbeschaamden knaap, tegen de valsche betichting hem aangewreven; hij kan niet wachten tot hem gevraagd wordt, maar roept met verontwaar-diging uit: ‘Dat lieg je, Gerrit!’ ‘Brutale jongen!’ schreeuwt vrouw Claesz. ‘Dat is nu twee dagen na elkander, dat jij je kwade streken vertoont: gisteren was 't jouw schuld, dat Gerrit aan 't vechten is geraakt, en nu bederf je zijn Zondagsche bokse.’ ‘Maar moei, Gerrit spreekt onwaarheid. Ik heb het werkelijk niet gedaan. Hij zelf....’ ‘Nu nog mooier! Gerrit liegen! Dat zou wel voor den eersten keer van zijn leven zijn. En als hij het doet, dan heb jij het hem geleerd. Maar dat komt er van, als men zulk bedelaarsvolk in huis neemt.’ | |
[pagina 32]
| |
Eduard werd bij deze opmerking zijner tante zoo bleek als een doek. Hij wilde, maar kon niet antwoorden. ‘Kijk,’ hernam vrouw Claesz. ‘Daar staat hij nu met zijn mond vol tanden, en weet niet wat hij antwoorden zal. Maar ik zal 't hem wel afleeren.’ Dit zeggende, stond zij op en ging naar een hoek van het vertrek, waar een riet hing, dat tot kastijding der kinderen gebezigd werd. Dit gezicht gaf Eduard zijn spraak terug. ‘Ik heb het niet gedaan, moei!’ zeide hij vastberaden. ‘Ik zal je leeren liegen, kwade rekel!’ riep de tante uit, terwijl zij Eduard bij den arm greep. ‘Ik zal je leeren, Gerrit tot een leugenaar maken.’ Met deze woorden gaf zij hem een pak slaag met het rietje. Eduard poogde zich los te rukken, doch de tante bleef hem ranselen en sloeg in 't wild waar zij hem kon raken, tot haar toorn gestild scheen te zijn, waarop zij hem de deur uitwierp. Bitter schreiend stond Eduard eenigen tijd in de gang. ‘Moeder, moeder!’ riep hij uit, ‘als gij eens wist, hoe uw Eduard mishandeld wordt! Moeder! waarom zijt gij gestorven en hebt uw kind alleen gelaten?’ En hij barstte weer in tranen uit. Op dit oogenblik werd de kamerdeur opengedaan. ‘Wil je wel terstond naar je kamer gaan, zeg! Dat gejank verveelt me. Terstond - en je komt vandaag niet meer voor den dag.’ Eduard klom naar zijn kamer, als dat een kamer mocht heeten: een hok op den zolder, door eenige planken afgeschoten met het uitzicht op een binnenplaats. 't Was, alsof hij zich hier vrijer gevoelde, nu hij alleen, geheel alleen met zijn smart was. ‘En zij noemde mij een bedelaar!’ riep hij uit, terwijl hij zijn beide vuisten balde. ‘Een bedelaar! Omdat ik arm ben en van hun genade moet leven! O, hoe hard is het lot van een kind, dat geen vader of moeder meer heeft! Was vader blijven leven, 't zou nooit zoo ver met mij gekomen zijn. Maar nu.... nu noemt men mij een bedelaar.... omdat ik van de genade van anderen moet afhangen. O, kon ik zelf mijn brood ver- | |
[pagina 33]
| |
dienen! Maar ik ben nog te jong. Wat zou ik kunnen verdienen!....’ En hij begon weer bitter te schreien. ‘Ik een leugenaar!’ hernam hij eenige oogenblikken later. ‘Een leugenaar! Mijn lieve moeder heeft mij nooit zoo genoemd. Ik mag een kwade jongen zijn - dat ben ik. Maar gelogen heb ik nooit. Ook nu heb ik niet gelogen. Gerrit heeft het immers zelf gedaan. Gerrit, die, om zich te verontschuldigen, de schuld op mij werpt. Op mij, en waarom? - Omdat ik een wees ben: een arme, ongelukkige, verlaten wees!’ En wederom begon hij te schreien. In zijn droefheid bemerkte hij niet, dat zijn naam werd genoemd. Die naam werd herhaald; hij zag Anna voor zich staan. ‘Eduard,’ zeide het lieve meisje, ‘schrei toch zoo niet.’ ‘Maar Anna, heb je dan niet gehoord wat je moeder heeft gezegd: dat ik een bedelaar, een schooier ben?’ ‘Dat heeft moeder zoo niet gemeend,’ antwoordde Anna. ‘Jij hebt je beide ouders nog, Anna. De Hemel geve, dat je ze nog lang moogt houden. Ach! een wees is zoo ongelukkig!’ ‘Maar je weet toch, wat er in den Bijbel staat: dat de Heer de Vader der weezen is, Eduard!’ ‘Maar waarom laat die Vader mij dan zoo alleen? waarom ....’ ‘Foei, Eduard!’ hernam Anna, ‘zoo mag je niet spreken. De Heer zal je niet alleen laten. En heb je mij dan niet; ik houd veel van je en ik geloof, dat Gerrit gelogen heeft.’ ‘Geloof jij dat, Anna?’ vroeg Eduard, terwijl hij de beide handen van het lieve meisje greep. ‘Dan ben ik tevreden, want waarlijk, ik heb het niet gedaan.’ Haar bezoek had Eduard getroost, en hij gevoelde zich niet meer zoo verlaten en beklaagde zich niet meer zoo over zijn lot. |
|