| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe hoog een Vlissingsche knaap durfde klimmen.
Wij slaan ruim twee maanden over en begeven ons op den 22sten Maart 1618 naar de markt te Vlissingen, aan de voorzijde van het oude stadhuis, dat in 1564 volbouwd werd en een zeer schoon en aanzienlijk gebouw was. Het is nu echter afgebroken en door een ander vervangen. Daar vinden wij twee jongens in druk gesprek gewikkeld. Zij zitten op de steenen bank, aldaar geplaatst, en schijnen op niets acht te geven dan op hetgeen zij samen verhandelen. Gij herkent ze dadelijk. Het zijn Michiel Adriaansz De Ruyter en Jeroen Ewoutsz.
‘Overmorgen ben je jarig, niet waar, Michiel?’ hooren wij Jeroen zeggen.
‘'t Zal een vroolijke verjaardag voor mij zijn,’ is het antwoord van Michiel. ‘Ik kan tegenwoordig geen goed meer uitrichten, en heb van morgen weer een geducht pak ransel van vader gehad.’
‘En waarom?’ vroeg Jeroen.
‘Wel, ik had er geen zin in, om vandaag naar de lijnbaan te gaan, en toen ik wat veel praats had, kreeg ik er van langs. Is dàt ook een werk, den geheelen dag aan zoo'n wiel draaien en dan maar zes stuivers in de week verdienen!’
‘'t Is je eigen schuld, Michiel,’ gaf Jeroen ten antwoord. ‘Waarom heb je ook op school niet willen oppassen?’
| |
| |
‘Omdat ik op die harde banken niet kan stilzitten. Kan ik 't helpen? Ik heb nu eenmaal geen zit in mijn lijf, en....’
‘Welnu, je kunt nu zooveel staan als je wilt, en moogt van tijd tot tijd eens op de schepen komen.’
‘Ja, dat is dan ook 't eenige. Als ik een boodschap op het een of ander schip moet doen, blijf ik dan ook altijd zoolang weg als ik maar kan.’
‘En dan krijg je zeker ransel van je baas.’
‘Welneen! Soms een paar oorvegen of een schop. Maar dat zijn zoo'n paar heerlijke uurtjes wel waard.’
‘Ja, zoo'n schip, dat is alles. 't Moet een heerlijk leven op zee zijn, Michiel. Je vader is immers ook zeeman geweest?’
‘Ja, in de eerste dagen van zijn trouwen heeft hij ook ter zee gevaren, maar is later bierdrager geworden, en nu schijnt hij niet te kunnen velen, dat ik zeeman word.’
‘Je heet naar je grootvader, niet waar? Was die ook een zeeman?’
‘Welneen, die is wel eenigen tijd in landsdienst geweest, maar daarna heeft hij als landbouwer op de Goot buiten Bergen op Zoom gewoond. De man was ongelukkig.’
‘Hoe zoo?’
‘Op zekeren tijd, dat er in zijn buurt Hollandsch krijgsvolk kwam, stalen eenige ruiters zijn twee paarden en voerden die weg.’
‘En wat deed je grootvader?’
‘Hij diende zijn beklag in bij hun overste, doch tevergeefs. Grootvader, ook niet mal, wist te weten te komen, waar zijn paarden graasden, en bracht ze in stilte naar een andere plaats, waar de ruiters ze niet konden vinden.’
‘Dat was ferm,’ zeide Jeroen.
‘Jammer maar, dat de dieven, toen zij de paarden niet terugvonden, uit wraak grootvaders huis in brand staken, waardoor de goede man doodarm werd. In de verwarring van het vluchten echter hadden zij hun eenig kind, mijn vader, vergeten, die gerust op zolder in zijn wiegje lag te slapen. Maar grootmoeder hem missende, vloog ijlings terug, snelde door rook en vlammen heen naar den zolder en wierp het kind van boven neer in de
| |
| |
wollen deken, die grootvader en de dienstmaagd ophielden. Daar het haar onmogelijk was, langs den weg, dien zij gekomen was, terug te keeren, sprong zij door een venster naar beneden en kwam gelukkig zonder zich te bezeeren op den grond.
‘Dat was een moedige vrouw, Michiel. Mij dunkt, jij aardt wel naar haar.’
‘Dat zou ik meenen,’ zeide De Ruyter. ‘En daarom kan ik dat onophoudelijk draaien aan zoo'n rad niet uitstaan; daarom moet ik naar zee, Jeroen.’
‘Ik ga naar huis, Michiel. Ga je mee?’
‘Neen, ik heb nog geen lust, om naar huis te gaan. Ik moet eens even naar het werkvolk gaan zien, dat daar aan den Sint-Jacob bezig is.’
‘Je zult toch niet op den toren klauteren?’
‘Waarom niet? Ik wil wel eens van die hoogte zien, hoe ver men in zee kan kijken en of er schepen in 't gezicht zijn. Het moet wel aardig zijn, als men zoo hoog is gezeten.’
‘Ik ben ook niet bang,’ hernam Jeroen. ‘Maar zulk een klim is mij te hoog. Pas maar op, dat je geen armen of beenen breekt, Michiel.’
‘'t Zou wat. Nu, wil je het zien?’
‘Ik bedank je. 't Is al over halftwaalf; ik moet nog een boodschap doen, en moeder wacht niet graag met het eten.’
‘De mijne wacht nooit op mij. Of ik er ben of niet, zij schept om twaalf uur op, en kom ik te laat, dan vind ik den hond in den pot.’
‘Maar je bent ook met je twaalven,’ hernam Jeroen, ‘en wij met ons beiden. Doch ik ga - vaarwel!’
En Jeroen verliet zijn vriend, nadat deze hem tot aan den hoek der straat had vergezeld, welke hij in moest om zijn boodschap te doen.
‘'t Moet daar boven wel aardig zijn,’ sprak Michiel in zichzelf. ‘Zoo'n torenwachter heeft toch maar een pleizierig ambacht! - Ik zou ook wel torenwachter willen wezen! Dan kon ik altijd de groote, wijde, lieve zee zien en die mooie schepen.... Maar neen, de torenwachter is alleen 's nachts op zijn post.
| |
| |
's Nachts? - Dan kan men niet ver zien; want dan is het donker. Maar over dag, hè! dan zou ik wel altijd op zoo'n toren willen zijn. Op zoo'n toren!.... Neen, dat zou wat eentonig wezen. Bah! dat was nog erger dan op de schoolbanken, nog slimmer dan aan het rad van baas Lampsens.... Waar zouden hun ladders staan? - Zij moeten ze toch gebruikt hebben, om er op te komen. Ha! daar is er een.’
Dit zeggende, was De Ruyter reeds op de eerste sport en klauterde naar boven met de snelheid van een matroos, die in den mast klimt. Toen hij boven was, stond hij in de goot. Alsof hij langs een der vesten wandelde, zoo gemakkelijk bewoog hij zich over dien smallen weg, totdat hij aan de ladder kwam, die langs het leien dak voerde naar de nok, waarop een andere ladder schuin tegen den eersten omgang van den toren geplaatst en stevig met touwen bevestigd was. Zonder een oogenblik te aarzelen, klom onze koene knaap ook hier op en vervolgde zoo zijn tocht, totdat hij op de stellage der werklieden was, waar dezen aan den arbeid waren geweest. Niet tevreden met zoo hoog te zijn geklommen, wilde Michiel nog verhevener zitplaats hebben; hij klom hooger en hooger en zat eindelijk op den bal, op welken de windwijzer zich bevond. Nu eerst was hij in zijn schik. Daar vóór hem de blauwe Schelde met haar witte, schuimende golven; daarachter het groene vlak der zee - die groote onafzienbare zee, waarop de blauwe lucht als een verheven koepeldak scheen neer te hangen. En daar ginds die helderwitte en die roode zeilen, door de zon beschenen. En die schepen, van verre gezien notedoppen.... en toch waren daar menschen op.... gelukkige menschen - vrij als de visch in het water en de vogel in de lucht. O, als hij op zulk een notedop was! ‘Wat moet dat toch aardig zijn,’ zeide hij in zich zelf, ‘als men zoo aan alle kanten de lucht op het water ziet hangen. Dat moet zijn, alsof men in een heel groote kerk is! En dan het schip, dat op de golven steigert, als een paard door den ruiter bereden. - Hoe heerlijk moet dat wezen - zoo geslingerd te worden op de baren, evenals mijn kleine zusje in de wieg! Wanneer zal ik toch naar zee gaan? Naar zee? Ik heb
| |
| |
eens gehoord van een zeeman, die de zee zijn bruid noemde. Mij dunkt, als ik groot was, zou ik doen als die zeeman.’
Nu keek Michiel naar beneden op de daken der huizen en in de straten, en zeide:
‘Wat zijn die menschen klein! Sakkerloot! is dat Jan Company niet? Wacht, vrind, ik zal jou eens raar doen opkijken.’
Dit zeggende, nam hij een steentje uit zijn zak (want hij had onderweg zijn zakken met een menigte daarvan gevuld, daar hij ze op den toren in overvloed had gevonden) en wierp het zoo behendig naar beneden, dat het den nikker vlak op de muts kwam.
‘Wat datte is?’ riep deze uit. ‘Zou het een vogeltje doen?’ En hij nam zijn muts af, om te onderzoeken, of er ook sporen van vogelmest op te zien waren. Nauwelijk had hij haar weer opgezet, of een tweede steentje trof zijn hoofddeksel.
‘Wel dat toch singulier is!’ hernam hij. ‘Ikke niet begrijp, waar datte komt vandaan.’
‘Au!’ riep hij eensklaps, toen er een zijn neus trof. Gelukkig was het heel klein, anders had het hem zeker den neus aan 't bloeden gemaakt; want gij weet uit de natuurkunde, dat een vrijvallend voorwerp in elke seconde van zijn val in snelheid toeneemt.
‘Daar iemand in de hoogte wezen moet,’ ging hij voort; want zoo dom was hij toch niet, of hij begreep wel, dat er geen steentjes uit de lucht konden vallen en dat die iemand op een vaste plaats moest zitten; want dat geen mensch in de lucht kan zweven. Hij keek dus rond en het duurde niet lang, of hij zag onzen Michiel, die hem door den afstand niet veel grooter toescheen dan een vogel. Hij herkende hem dan ook niet.
‘Kijk!’ riep hij uit. ‘Daar een jongen zit boven op den toren! Hij mij gooit met steenen!’
Verscheidene menschen hadden zich intusschen om onzen Jan Company verzameld, en keken allen naar den koenen klimmer. Langzamerhand werd de troep grooter, en kwamen ook Jeroen en Eduard Ewoutsz, Jan en Cornelis Evertsen, roode Dirk en andere jongens daarbij.
| |
| |
‘Dat is Michiel De Ruyter,’ zeide Jeroen Ewoutsz. ‘Hij vertelde mij daar straks, dat hij van zins was, om op den toren te klimmen. Hij is 't zeker.’
‘Die waaghals!’ riep Jan Evertsen uit. ‘Hoe durft hij het bestaan? Een mispas en hij slaat naar beneden en valt te pletter.’
Juist toen hij dat zeide, kreeg hij een steentje op den schouder.
‘Hij gooit met steentjes! Dat zullen wij hem betaald zetten, als hij beneden komt.’
‘Maar hoe zal hij er weer afkomen?’ was de vraag van Eduard Ewoutsz. ‘Zie, het werkvolk heeft de ladders van het dak weggenomen.’
‘Hij komt al naar beneden,’ hernam Jeroen. ‘Nu zit hij met zijn gebakken peren en kan daar blijven tot men hem verlost.’
Inderdaad maakte zich De Ruyter, die lang genoeg naar zijn zin had zitten kijken en wiens voorraad van steentjes was uitgeput, gereed, om naar beneden te komen. Menigeen, die den vermetelen knaap daar zag afklauteren, stond ademloos van angst en ontzetting te kijken en vreesde elk oogenblik, den waaghals te zien nederstorten. Maar onze Michiel gevoelde niets van hetgeen naar angst geleek; integendeel, even bedaard als hij omhooggeklauterd was, klom hij naar beneden, totdat hij op zijn uiterste gemak schrijlings op de nok van het hooge kerkdak zat. Hier nam hij zijn hoed af en wuifde het verzamelde volk toe. Doch nu begreep hij, dat het tijd werd, om lager te komen, hetgeen hem trouwens zijn maag ook vertelde, die geweldig begon te jeuken. Maar daar bemerkte hij, dat de ladders (om welke reden weet men niet) weggenomen waren. Een andere jongen zou daarover zeer beangst zijn geworden, vooral een knaap, die over twee dagen eerst zijn elfde jaar zou bereiken. Maar angst of vrees waren woorden, die in het woordenboek van Michiel Adriaansz De Ruyter niet stonden, woorden, die hij in zijn geheele leven nooit anders dan bij naam heeft gekend. Hij nam dus een kloek besluit, strekte zijn rechterbeen benedenwaarts en sloeg met den hak van zijn schoen een gat in de leien van het kerkdak. Daarop wierp hij zijn linkervoet over
| |
| |
de nok heen, ging achterover tegen het dak aanliggen, sloeg met zijn linkerhak een nieuw gat, wat lager dan het vorige, en ging zoo voort met telkens een gat te slaan, het een wat lager dan het andere, tot hij zich in de goot bevond. Nu greep hij een der gootpijpen vast en met de snelheid van een matroos, die langs den mast van het schip naar beneden komt, liet hij zich daar langs afglijden, met gejuich ontvangen wordende door het verbaasde volk en vooral door zijn makkers, die nu nog meer ontzag voor hun moedigen kameraad hadden gekregen. Zelfs Jan Company, die zoo door zijn bombardement had geleden, en Jan Evertsen, die hem een pak slaag had beloofd, drukten hem hartelijk de hand en waren alle wraakzucht geheel en al vergeten. Of Michiel echter, toen hij thuis kwam, zijn honger mocht stillen, dan of hij den hond in den pot vond, daarvan meldt ons de geschiedenis niets.
Hij ging echter niet alleen naar huis. Jeroen Ewoutsz vergezelde hem.
‘Ik moet je eens wat vertellen, Michiel,’ had hij tegen hem gezegd.
‘Is het wat goeds, Jeroen?’ was Michiels vraag.
‘Nu, dat zou ik denken. - Toen ik van middag thuiskwam, werd ik alleraangenaamst verrast.’
‘Verrast? Waarmede?’
‘Wel, er was tijding gekomen van Pieter Pietersz Hein?’
‘Van denzelfden, die onlangs bij je was en die beloofde, dat hij je op zijn schip zou nemen, of dat hij je anders op een vaartuig zou zien te plaatsen?’
‘Juist van denzelfden. Welnu, ik ga over acht dagen op zee!’
‘Gelukkige Jeroen! En waar zal de reis naar toe?’
‘Naar de Oost-Indiën. O, Michiel! Je kunt niet begrijpen, hoe gelukkig ik ben. Ik op zee naar Oost-Indië!’
‘Kon ik maar met je meegaan! Maar ik moet het rad draaien, en jij en anderen gaan naar zee!’
‘Geduld maar, Michiel! Jouw beurt komt ook eens.’
‘'t Is te hopen. Maar het duurt zoolang. Doch, Jeroen! is die Piet Hein een fiksche kerel?’
| |
| |
‘Een zeeman van top tot teen. Reeds als kind heeft hij met zijn vader, die een haringvisscher was, op zee rondgezwalkt. Door de Spanjolen gevangengenomen, werden beiden als slaven op een galei geketend. Toen hij naderhand met andere gevangenen naar Sluis in Vlaanderen werd overgebracht, won Piet Hein eenig geld met het breien van kousen, dat hij singulier goed deed, en kocht hij voor hetgeen hij daarvoor verdiende, allerlei versnaperingen voor zijn armen vader, wien de gevangenschap zwaar drukte. Eerst in 1600, na den slag bij Nieuwpoort, werden zij met andere krijgsgevangenen tegen Franciscus De Mendoza uitgewisseld. Niet lang daarna in 's lands zeedienst naar de West-Indiën gestevend, werd Piet Hein andermaal gevangengenomen en eerst twee jaren daarna ontslagen.’
‘Dat moet niet heel pleizierig zijn, als men zoo'n tijd gevangenzit,’ zeide De Ruyter. ‘Hoe vervelend, vooral voor een zeeman. Maar je bent een gelukskind, Jeroen, dat je zulk een voorspraak hebt gehad. Intusschen, vaarwel! ik zal zien, of er nog wat voor mij te bikken valt.’
Dit zeggende, stapte onze klimmersbaas de deur van het huis zijner ouders binnen.
Acht dagen later was Jeroen Ewoutsz op zee, vergezeld van de zegenwenschen zijner moeder. 't Had den knaap toch menigen traan gekost, om van haar te scheiden. Maar vrij wat meer aan de arme weduwe, hoe goed zij zich ook trachtte te houden, om den jongen niet al te week te maken. Ach! zij gevoelde het maar al te zeer, dat zij niet lang meer zou leven, dat zij haar Jeroen op aarde niet zou wederzien. Toch was zij gelukkig, dat haar kind bezorgd was. En daarom deed zij al haar best om hem moed in te spreken, toen hij haar om den hals hing en zich niet van haar kon losscheuren.
‘Houd steeds den Heer voor oogen, Jeroen!’ had zij tot hem gezegd. ‘Denk er aan, dat Hij je overal ziet, dat Hij je overal gadeslaat, en vraag, bij al wat je doet, wat Hij wil, dat je doen zult.’
‘Dat beloof ik u, moeder,’ gaf de knaap ten antwoord.
‘Dan zul je een braaf en rechtschapen man worden, Jeroen,
| |
| |
zooals je edele vader was, dien je te vroeg moest missen. En beloof je me, dat, als je me eens niet mocht wederzien, je altijd een goede broeder voor Eduard zult zijn?’
‘Daarvan kunt gij verzekerd zijn, moeder! Maar hoe spreekt ge van u niet weder te zien?’
‘'t Is immers mogelijk,’ gaf vrouw Lambertsz ten antwoord. ‘En mocht dit het geval zijn, denk er dan steeds aan, mijn jongen, dat de zegen van uw moeder op je rust. Jongen, bedenk dan, dat alles, wat je op aarde hebt, uw broeder is. Jij bent twee jaren ouder, veel sterker en vaster van karakter dan hij. Wellicht heeft hij je hulp van noode. Beloof me, dat je de laatste bede, die je moeder vóór je vertrek tot je richt, zult volbrengen: dat je voor Eduard een goede broeder zult zijn.’
‘Dat beloof ik u, moeder!’ antwoordde Jeroen, terwijl hij zijn arm om den hals der brave vrouw sloeg en haar kuste.
Eduard, Michiel De Ruyter, Jan en Cornelis Evertsen, roode Dirk en nog verscheidene andere jongens vergezelden hem tot aan boord van het schip de zwarte Leeuw. Zij bleven aan den wal staan, terwijl Jeroen hun van het hooge boord toewuifde. En toen nu dat trotsche vaartuig zijn breede zeilen ontplooide, de kettingen, waarmede het vast lag, werden losgemaakt, en het zich begon te bewegen; toen het daar zoo statig de Schelde afvoer, en de stad met een paar kanonschoten vaarwel zeide, toen de Vlissingsche Stedevlag daar zoo trotsch in de lucht fladderde, en al het scheepsvolk een luid ‘Hoezee!’ riep, toen rolden aan twee van die jongens, welke daar aan de haven stonden, een paar dikke tranen uit de oogen. De een was Eduard, wien het afscheid van zijn trouwen speelmakker zoo zwaar op het hart woog, die van nu voortaan alleen bij moeder thuis zou zijn; de andere was Michiel Adriaansz De Ruyter, wiens gemoed volschoot bij het geluk van Jeroen en die verdrietig zeide:
‘Waarom mag hij gaan en moet ik thuis blijven?’
Michiel vergezelde Eduard tot aan diens huis. Maar de jongen was stil, en toen hij naar zijn eigen woning ging, riep hij al zuchtende uit:
| |
| |
‘O, mocht ik toch ook eens op zoo'n groot schip meevaren! Hoe gelukkig zou ik zijn!’
Ongeveer vijf maanden later werd zijn wensch vervuld. Den 3 den Augustus van dat zelfde jaar 1618, op Sint-Stevensdag, stak ook Michiel Adriaansz De Ruyter in zee. Waarschijnlijk had zijn vader zich door de heeren Lampsens, die wel zagen, dat de knaap nergens anders toe deugde, laten overhalen om zijn
toestemming te geven. Wellicht (de geschiedenis meldt het ons niet) was het op een hunner schepen, dat hij zijn eerste reis maakte. De namen van reeder, vaartuig noch schipper worden ons genoemd. Alleen vinden wij vermeld, dat ook Jan Company op hetzelfde schip meevoer en dat hij en De Ruyter samen speelden. Zeker is het, dat Michiel nu in zijn element was, en het vervolg van zijn levensgeschiedenis leert ons, dat er in den onbezonnen knaap een groot man verborgen lag.
| |
| |
Van het oogenblik, dat hij aan boord kwam, had hij al zijn ondeugende streken afgelegd. Gehoorzaam en onderdanig, ijverig en geschikt, werd hij spoedig de lieveling van den kapitein en het troetelkind van het scheepsvolk, dat den vluggen en gewilligen knaap gaarne mocht lijden, en er schik in had, als hij met zooveel vuur en geestdrift van de zee sprak. 't Was of er een geheel andere jongen aan boord was gekomen, dan die ondeugende bengel uit Vlissingen; het was, alsof hij den ondeugenden Michiel had uitgetrokken en den braven De Ruyter had aangedaan. Kortom, hij was nu op zijn plaats.
|
|