De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
pen verbeelden, en onze jongens spelen niets meer of minder dan.... den zeeslag bij GibraltarGa naar voetnoot1). Aan dat spel herkent gij reeds dadelijk de Vlissingsche jeugd.'t Is waarlijk geen wonder, dat zij zich op zulk een terrein bewegen. Ziet, die groote jongen daar, die op het Spaansche galjoen verbeeldt te zijn, is de zoon van een zeeman en vaart zelf reeds mede, evenals zijn broeder, die een jaar jonger is en ook al met vader op de groote wateren dobbert. Hun namen? - Jan en Cornelis Evertsen, geboren Vlissingers en ware houwdegens, jongens voor geen klein geruchtje vervaard, en die, als 't op vechten aankomt, een paar handen aan 't lijf hebben, waarmee zij ontzag weten in te boezemen. En die twee knapen daar bij hen, de een dertien jaren oud en de andere twee jaren jonger, mogen ze dan ook al zulke voorvechters niet zijn als Jan en Cornelis, hun helder oog en hun fiksche krullebol, die u hen terstond voor broeders doen herkennen, laten u geen twijfel over of ze weten, als 't pas geeft, evenzeer hun vuisten te gebruiken. Zij zijn halve weezen; hun vader heette Ewout Lam- | |
[pagina 3]
| |
bertsz en is als luitenant ter zee in den slag bij Gibraltar gesneuveld, toen Jeroen eerst twee jaren en zijn broeder Eduard slechts een maand oud was. Aan hun kleeding kan men 't zien, dat de weduwe Ewout Lambertsz moeite heeft, om voor zich en haar beide zonen den kost te verdienen; maar daarover bekommeren zij zich niet en kijken even levenslustig uit de heldere, blauwe oogen, als ginds rijkmanszoontje met zijn fijn lakensch wambuis en kanten kraag, die zich op het schip van den Admiraal Heemskerk bevindt. Genoemd schip is ook een van sneeuw opgeworpen wal, en daar voert een knaap van ruim tien jaren het bevel. Van tien jaren? - Ja, lieve lezers! Op den vier-en-twintigsten Maart aanstaanden zal hij elf worden, en toch is hij de ziel en bestuurder van den geheelen troep. Daar zit geest in dien knaap, en moed ook. Overigens is het een ondeugende bengel, die reeds van meer dan één school is weggejaagd en zijn ouders veel verdriet veroorzaakt, doordien zij niet alleen gedurig allerlei klachten over hem krijgen, maar ook omdat hij meermalen met gescheurd goed thuiskomt, hetgeen, daar zijn vader behalve hem nog elf kinderen en als bierdrager slechts geringe verdiensten heeft, dikwijls aanleiding geeft tot lange strafpredikatiën, waarbij geregeld de maat wordt geslagen op 's jongskens achterdeel. Maar, helpt die ouderlijke kastijding al eens voor een paar dagen, onze Michiel (zoo heet hij) is èn vermaning, èn kastijding weer bijna even spoedig vergeten als hij ze ontving, - ten minste hij schijnt er weinig aan te denken. Want bij alle vechtpartijen (en die hebben er in Vlissingen nogal eens plaats) is hij niet alleen haantje de voorste, maar wordt hij zelfs tot kapitein benoemd. En daarom: alle Vlissingsche jongens - zoo groote als kleine - hebben eerbied en ontzag voor Michiel Adriaansz De Ruyter, die, misschien minder sterk dan zij, in het uitdeelen van klappen, zeker tweemaal zoo vlug en behendig is, en die op een enkelen wenk een gansch leger van bondgenooten aan zijn zijde kan scharen, hetgeen hem dan ook steeds de overwinning verzekert. Naast Michiel staat een andere knaap, een paar jaren ouder dan Jeroen Ewoutsz en gewoonlijk ‘rooie Dirk’ genoemd, | |
[pagina 4]
| |
omdat hij vuurrood haar heeft. Eigenlijk heet hij Dirk Leen dertsz en is een jaar geleden met zijn vader Leendert Dirksz uit Katwijk aan den Rijn te Vlissingen gekomen. Hij is ruim vijf jaar ouder dan De Ruyter, maar minder stevig gebouwd, ofschoon wel een hoofd grooter; zijn uitzicht toont niet veel goeds aan en daarin vergissen wij ons niet; want roode Dirk is een even groote bengel als Michiel; maar - terwijl deze altijd ruiterlijk voor de waarheid uitkomt en liever straf lijdt, dan te liegen - is de eerste een aartsleugenaar en bedrieger. Zelfs heeft Michiel hem wel eens een pak gegeven, omdat hij achter de hand bij den meester had geklikt, waaraan onze ronde Vlissingsche jongen dan duchtig 't land had. En niet ten onrechte; want - als men wordt opgeëischt om de waarheid te zeggen, moet men die hulde doen, - maar het kwade van zijn kameraads aan te brengen, zonder dat er de minste navraag naar is, is lafhartig en verraadt een lage ziel. Ferme jongens hebben hekel aan een klikspaan. Een oogenblik scheiden ze op het Spaansche schip met sneeuwballenwerpen uit. ‘Toe jongens! Nu zullen we d'Avila de volle laag geven!’ roept Michiel tot zijn makkers. En de Spanjaard krijgt zulk een bombardement, dat hij de vredevlag (een witten zakdoek aan een stok gebonden) uitsteekt. ‘Gij geeft u over, d'Avila?’ zegt Michiel. ‘Nog niet, Heemskerk,’ antwoordt Jan Evertsen. ‘Maar we vragen een twaalfjarig bestand.’ ‘Voor twaalf minuten, meent gij. ‘Nu, dat geef ik,’ zegt De Ruyter. ‘Maar waarom vraagt gij dat?’ ‘Onze kogels zijn opgeschoten,’ geeft de vijandelijke admiraal vrij openhartig ten antwoord. ‘Wij hebben nog voorraad genoeg,’ herneemt De Ruyter. ‘Maar wij zullen ons toch het Bestand ten nutte maken, om onzen voorraad van kogels te vergrooten.’ De tijd van het twaalfminutig bestand is verloopen en juist zijn onze knapen op het punt, om weer met bombardeeren te beginnen, toen De Ruyter eensklaps uitroept: | |
[pagina 5]
| |
‘Jongens! daar komt Jan Company! Met hem zullen wij een grap hebben.’ ‘Wat zul je dan doen?’ vraagt Jeroen Ewoutsz. ‘Dat zul je zien. Wij moeten ons stilhouden, totdat hij vlak bij ons is, en dan, als ik roep: “Vuur!”, zullen wij hem de volle laag geven.’ ‘Ferm!’ roept Cornelis Evertsen. ‘Opgepast, jongens!’ En allen staan gereed met een sneeuwbal in de hand, terwijl Jan Company met loggen tred aankomt. Wie Jan Company was? - Een negerknaap, als slaaf verkocht, maar nu vrij. Hij was met een schip der O.I. Compagnie in 't land gebracht en te Vlissingen gedoopt, waarbij hij den naam van Jan Company had ontvangen. Hoewel hij reeds sedert eenige maanden aldaar was, had hij nog te weinig omgang met de jongens gehad, en was meestal bij schipper Jan Woutersz, die hem had medegebracht, thuis gebleven. 't Stond hem aardig, dat Hollandsch gewaad, dien negerjongen, en hij kon er zich al tamelijk goed in bewegen; ofschoon hij 't wel koud zal hebben gehad in den winter. Al had men zijn gelaat en zijn handen niet gezien, aan zijn loggen stap zou men terstond den neger hebben herkend. 't Duurde onzen knapen vrij lang, alvorens hij bij hen was, maar het uitzicht op de pret gaf hun geduld. Zoo voortsloffende en waarschijnlijk aan niets denkende, (want negers denken gewoonlijk niet) kwam onze Jan eindelijk vlak tusschen de beide schepen, waar al de jongens, standbeelden gelijk, stonden. ‘Vuur!’ klinkt het eensklaps uit De Ruyters mond, en de arme Jan Company, door twintig sneeuwballen te gelijk getroffen, rolt achterover op den grond; terwijl hij zulk een luid misbaar maakt, alsof hij door even zooveel kogels geraakt is. De Ruyter is de eerste, die voor den dag springt. De anderen, zoo Hollanders als Spanjaards, volgen hem. Zij helpen den neger op, die niets doet dan erbarmelijk schreeuwen. ‘Jan!’ begint Michiel. ‘Wil je eens je mond houden?’ ‘Ikke zoo verschrikt is,’ jammert de knaap. ‘Hou je den mond, zwarte nikker?’ herneemt de andere. | |
[pagina 6]
| |
‘O, ikke zoo bang is!’ herhaalt de kroeskop. ‘Ikke niet bang mag wezen,’ zegt Cornelis Evertsen, terwijl hij den knaap de gebalde vuist voorhoudt. Michiel De Ruyter geeft hem een wenk. ‘Stil, jongens!’ zegt hij, ‘ik moet Jan Company eens spreken.’ ‘Ga je gang!’ roepen al de jongens, wel overtuigd, dat het wat goeds zal zijn, want zulks zijn zij van Michiel gewoon. ‘Je moet gedoopt worden, Jan,’ begint hij, ‘want anders wor je nooit een Vlissingsche jongen.’ ‘Ikke gedoopt is,’ schreit Jan Company, terwijl hij Michiel zoo erbarmelijk aanziet, als wil hij hem om genade smeeken. ‘Dat is wel mogelijk, Jan! Maar dat heeft de dominee gedaan. En dat maakt je nog niet tot een Vlissingschen jongen.’ ‘Maar ikke gedoopt is in de kerk,’ herneemt Jan Company. ‘De water druipte mij op mijn wambuis.’ ‘Hoor eens, Jan! Geen tegenspartelen; anders zou 't niet goed met je afloopen.’ En op een wenk van De Ruyter houden Jan Evertsen en Jeroen Ewoutsz den knaap vast; De Ruyter neemt een handvol sneeuw, waarin al de jongens hem volgen, en al die sneeuw wordt den armen neger over het hoofd gestort en in het gezicht gewreven, hetgeen hij geduldig toelaat, daar hij wel begrijpt, dat al zijn schreeuwen hem toch niet kan helpen. ‘Ziezoo! nu ben je een Vlissinger, Jan!’ zegt Michiel, en onze jeugdige herdoopte snelt in gestrekten draf weg. Onze jongens hadden niet bemerkt, dat zij bespied waren door twee mannen in deftige kleeding. De een, omtrent veertig jaren oud, was netjes gekleed en had een grooten Spaanschen mantel om, onder welken zijn degen uitstak. Hij was niet groot van postuur en had een vriendelijk uitzicht. Men zou in hem den zeeman niet zoo gemakkelijk herkend hebben als in den anderen, die ongeveer twintig jaren oud was. De oudste, te Delftshaven uit geringe ouders geboren, heette Pieter Pieterszoon Hein; de andere, Marten Harpertszoon Tromp, een Briellenaar en de zoon van een zeekapitein, was als knaap van negen jaren op zee gekomen en had op zijn tiende jaar den | |
[pagina 7]
| |
slag bij Gibraltar bijgewoond, in welken strijd zijn vader het bevel voerde over een fregat. Kort daarna raakte laatstgenoemde op de kust van Guinea slaags met een roofschip en werd doodgeschoten, waarop de knaap schreiend naar boven liep en den schepelingen toevoegde: ‘Mannen! zult gij vaders dood niet wreken?’ Twee jaren lang moest onze Marten den zeeroover als kajuitswachter dienen. Later kwam hij in 's lands dienst; doch, daar sedert 1609 het twaalfjarig bestand alle vijandelijkheden uitsloot, voer Tromp zoowel als Piet Hein thans ter koopvaardij. Beide mannen hadden den doop van Jan Company aangezien en hun lachen niet kunnen bedwingen. Toen nu de doopeling zoo ras verdween, gingen zij op de knapen af en Piet Hein zeide: ‘Waarom heb jelui dien negerknaap zoo geplaagd? Of zou 't jelui bevallen, als je op die manier gedoopt werd?’ ‘Wij zijn christenkinderen,’ zeide De Ruyter, ‘en voor ons is ééns doopen genoeg; doch zulk een heidenkind mocht nog wel eens overgedoopt worden.’ ‘Je bent een drieste knaap. Hoe heet je?’ ‘Michiel Adriaansz De Ruyter; mijn vader heet Adriaan Michielsz en mijn moeder Alida Jans.’ ‘Ha, ha, dan zul je wel een goed ruiter worden,’ zeide Marten Tromp. ‘Nu, dat kan den lande batenGa naar voetnoot1), wanneer over drie jaren het twaalfjarig bestand uit is.’ ‘Ik zal wel nooit een ruiter worden,’ gaf Michiel ten antwoord. ‘Ik wil op zee. Mijn vader is ook zeeman geweest, voordat hij bierdrager werd; maar ik wil de zee nooit verlaten.’ ‘Nu, daaraan kan men hooren, dat je een Vlissinger bent,’ hervatte Piet Hein. ‘Dan moet je maar braaf leeren, en als je grooter wordt, ga je ook naar zee.’ ‘Geen beter leven dan 't zeeleven!’ riep Jan Evertsen uit. ‘Zoo, knaap,’ zeide Piet Hein. ‘En heb jij daar ondervinding van?’ ‘Ik heb reeds twee reizen gedaan en mijn broeder een.’ | |
[pagina 8]
| |
‘En hoe heet je?’ ‘Ik heet Jan en mijn broeder Cornelis Evertsen. Wij varen op vaders schip en zijn nooit gelukkiger, dan wanneer we het dek onder onze voeten hebben.’ ‘De Sint-JacobGa naar voetnoot1) slaat twaalf,’ zeide Piet Hein. ‘Wij moeten op onzen tijd passen; anders verloopen wij ons eten. Nu, jongens! dat je de zee liefhebt, is goed. Maar nooit weer een armen negerjongen doopen, hoor!’ Het klokje van twaalven deed de knapen uit elkander gaan; 't was etenstijd, en toch zou ik u durven verzekeren, dat het meer hun ledige maag dan het klokje van gehoorzaamheid was, die hen naar huis deed verlangen. Het sneeuwballen-gooien - dat zult gij ook wel weten - is een goed werk, om honger te krijgen. Ook Michiel Adriaansz De Ruyter spoedde zich huiswaarts, en daar de woning zijns vaders niet ver van de schans afstond, was hij weldra thuis en dacht eens lekker te eten. Doch 't was mis, hoor! Onze dappere kapitein zag reeds aan het gelaat van vader, dat er een donderbui broeide. Als een dreigend spook kwam hem Jan Company in de gedachten; want, wanneer men kwaad gedaan en dus geen gerust geweten heeft, denkt men aan al wat men heeft uitgevoerd; en komt er straf, dan wijt men het altijd aan de eene of andere zijner ondeugende streken. Michiel zou echter niet lang in de onzekerheid blijven. Zijn vader wenkte hem, en ons haantje de voorste, die zoo mooi kon commandeeren en zoo alleraardigst negers wist te doopen, kwam druipstaartend naar vader Michielsz toe en verwachtte, als een arme zondaar, de akte van beschuldiging, den eisch en het vonnis. ‘Michiel,’ begon de vader streng. ‘Ik heb uw meester bij me gehad.’ ‘Zoo, vader!’ zeide Michiel, en hij stak uit verlegenheid de toppen zijner vingers in den mond. ‘Zoo, vader! Durf je dat nog zoo kalm en bedaard zeggen?’ | |
[pagina 9]
| |
hernam Michielsz, terwijl hij den jongen bij zijn wambuis nam. ‘Wat is er dan, vader?’ vroeg de knaap bedremmeld. ‘Is 't om Jan Company?’ ‘Jan Company? Wat gaat mij die aan? Neen, kwade jongen. Uw meester is bij me geweest en heeft me gezegd, dat je't weer verbruid hebt. Hij wil je niet langer op school hebben.’ ‘Ik kan 't niet helpen, vader!’ gaf Michiel ten antwoord. ‘Arend....’ ‘Arend of Lammergier, dat is hetzelfde,’ hernam Adriaan Michielsz. ‘Je bent nu van alle scholen hier ter stede weggejaagd en kunt nergens meer terecht. Je bent me een nagel aan mijn doodkist, jongen! en als ik van al mijn kinderen zooveel verdriet had, dan zou ik mij wel doodtreuren. Je groeit op voor galg en rad.’ ‘Laat mij dan maar naar zee gaan, vader!’ ‘Naar zee? .... een dwerg van tien jaren!’ ‘Op 24 Maart elf, vader.’ ‘Je bent nog veel te jong. Daarenboven, ik laat mij niet dwingen. Naar school kun je niet; naar zee evenmin. Je moet dus maar aan 't werk, en gaat vanmiddag met mij naar de heeren Lampsens.’ ‘Ik op de lijnbaan!’ riep Michiel met tranen in de oogen. ‘Ja, jij op de lijnbaan, rekel! En geen woord meer, als je niet wilt, dat ik je armen en beenen aan stuk sla. Want een pak slaag heb je verdiend.’ Michiel durfde geen woord meer uiten; hij wist wel, dat vader ongemakkelijk kon ranselen en was blij, er zonder slaag af te komen. Maar eten kreeg hij dien middag niet, en hij had zulk een honger, zoodat hij gevoelig genoeg voor zijn ondeugendheid gestraft werd. Des namiddags ging vader Michielsz met hem naar de heeren Lampsens, door wie Michiel werd aangenomen als jongen, om het rad te draaien, tegen de verdienste van een schelling (30 cents) per week. Vergezellen wij nu Jeroen en Eduard Ewoutsz naar huis. De weduwe Ewout Lamberts zat reeds met eten te wachten, toen de beide knapen thuiskwamen. 't Was een vrouw van | |
[pagina 10]
| |
omtrent veertig jaren, verbleekt door verdriet en zorg, afgetobd door arbeid en inspanning. 't Was haar dan ook, toen haar man stierf, zwaar genoeg gevallen, om de beide kinderen groot te brengen. De arme vrouw! Met moed had zij 't volgehouden; doch sedert een jaar waren haar krachten achteruitgegaan, en naar alle waarschijnlijkheid zou zij niet lang meer leven. Immers, de tering, die vreeselijke ziekte, had haar aangetast, en weldra zou de kille dood haar wegnemen en haar kinderen tot weezen maken. Zorgvuldig verborg zij haar toestand voor haar lievelingen, en 't was daardoor, dat deze geen besef hadden van hetgeen hun weldra te wachten stond, als zij alleen en verlaten in de wereld zouden staan. ‘Je komt laat thuis, Jeroen,’ zeide zij tot den oudste. ‘We hebben gespeeld, moeder! En door de pret, die we gehad hebben, vergaten we de klok.’ ‘Dat is verkeerd, mijn jongen! Je wist, dat moeder je met het eten wachtte.’ ‘Maar wij hadden zooveel pret!’ zeide Eduard met schalkschen lach. ‘Michiel Adriaansz heeft Jan Company gedoopt.’ ‘Michiel Adriaansz! En ik heb je verboden, met dien kwaden jongen om te gaan. Die bederft jelui en al de Vlissingsche knapen.’ ‘Och, moeder!’ zeide Jeroen. ‘'t Was zoo aardig, toen hij dien zwarten nikker doopte.’ ‘Aardig? En hoe zou het jou bevallen zijn, als jij in Jans plaats waart geweest?’ Jeroen keek beschaamd voor zich en antwoordde niet. Hij begreep wat moeder wilde zeggen en zweeg. 't Was een armelijk maal, dat de weduwe Lambertsz opdroeg: grauwe erwten met schapenvet en uien gestoofd, maar voor de hongerige kinderen een bruiloftsmaal, en het kostte hun vrij wat moeite, geduld te hebben, tot moeder het gebed uit Lydius had gelezen, waarbij - ik moet het bekennen - de geur van den warmen kost onzen jongens alle aandacht benam. Toen de eenvoudige maaltijd was afgeloopen, las moeder weder een gebed uit Lydius en moest Jeroen een kapittel uit den Bijbel lezen. Terwijl hij nog bezig was, werd er geklopt, | |
[pagina 11]
| |
en op een wenk zijner moeder ging Eduard opendoen. Twee heeren traden de armoedige woning binnen. Vrouw Ewout Lambertsz kende hen niet; haar zonen echter herkenden de beide mannen, die dezen morgen getuigen waren geweest van den doop van Jan Company. Gij hadt hun gezichten eens moeten zien; zij dachten niet anders, of zij kwamen over hen klagen. ‘Zijn wij hier terecht bij de weduwe Ewout Lambertsz?’ vroeg Tromp. ‘Die ben ik, mijnheer!’ gaf de weduwe ten antwoord. ‘Doch wat willen de Heeren?’ ‘Uw man liet het leven in den slag bij Gibraltar?’ ‘Op het schip van Harpert Tromp,’ antwoordde de weduwe, ‘waar hij als lieutenant diende en zijn leven liet voor het lieve vaderland.’ ‘Juist, op het schip van mijn onvergetelijken vader. 't Heugt mij nog, hoe een vijandelijke kogel hem de borst doorboorde. Ik was toen pas negen jaar.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Dus zijt gij de zoon....’ ‘Van Harpert Martensz. Tromp. En dezen heer zult gij toch wel kennen,’ ging hij voort, terwijl hij op zijn metgezel wees, wiens vriendelijk gelaat, ondanks zijn snorbaard en knevel, vertrouwen moest inboezemen. De weduwe zag den anderen heer met opmerkzaamheid aan; zij herinnerde zich echter niet, hem ooit gezien te hebben. ‘Ken je mij niet meer, Martha?’ vroeg deze. ‘Ken je Piet Hein niet meer?’ ‘Hoe, gij Piet Hein uit ons lieve Delftshaven, de zoon van Pieter Hein?’ ‘Juist, Martha! Weet je nog, hoe wij als kinderen samen gespeeld hebben?’ ‘Nu, zou ik dat niet weten?’ riep hij uit. ‘En leeft uw goede moeder nog?’ ‘Wel zeker,’ gaf Piet Hein ten antwoord. ‘Als gij haar zaagt, zoudt gij haar vrij wat veranderd vinden, maar zij houdt zich nog kras, al is zij in de zestig. Sedert wanneer ben je niet in Delftshaven geweest?’ ‘Sedert mijn huwelijk niet. En dat is reeds meer dan veertien jaren geleden.’ ‘Je bent ook veel verouderd, Martha. Ik zou u stellig niet herkend hebben, had ik niet geweten, dat jij het waart.’ ‘Lijden en ontbering veranderen den mensch,’ gaf vrouw Ewout Lambertsz ten antwoord. ‘Dat is waar,’ zeide Tromp. ‘Je hebt daar intusschen een paar flinke jongens. Hoe oud zijn ze?’ ‘Jeroen wordt over acht dagen dertien jaren en Eduard, als wij het beleven, den 22sten Maart elf. Zij hebben hun vader reeds vroeg moeten missen.’ ‘Dat is zeker. En hebben ze reeds een beroep gekozen?’ ‘Zij gaan nu nog ter school. Jeroen wil met alle geweld naar zee.’ ‘Welnu, dat is een goed vak,’ hernam Piet Hein. ‘Dan moet je hem maar laten gaan. Als de oorlog met Spanje weer begint, zal het Vaderland fiksche zeelieden noodig hebben. Daaren- | |
[pagina 13]
| |
boven is het niet meer dan billijk, dat de oudste zoon van lieutenant Lambertsz zijns vaders voetstappen drukt. En uw jongste zoon?’ ‘Eduard? - Ik weet niet, wat ik met dien jongen moet aanvangen. Hij heeft geen lust in eenig ambacht; ter zee wil hij niet varen....’ ‘Wil hij dan een geleerde worden?’ ‘Evenmin. Hij weet het zelf nog niet.’ ‘Nu, hij is nog jong genoeg om te kiezen. Maar gij schijnt het niet breed te hebben, Martha. Laat uw broeder Allert uit Den Haag zich niet aan u gelegen liggen?’ ‘Allert?’ zeide de weduwe. ‘Die is tegenwoordig een veel te groot heer, om zich met zijn arme zuster te bemoeien. Reeds voor een maand gaf ik met Leendert Dirksz een brief aan hem mee, om hem te verzoeken, zich toch het lot mijner kinderen aan te trekken; doch hij heeft mij zelfs niet geantwoord.’ ‘Dat verwondert mij van Allert. Is hij dan zoo veranderd, sedert de vijftien jaren, die hij in Den Haag woont?’ ‘Veranderd? - Gij weet wel, dat hem mijn huwelijk met Lambertsz niet naar den zin was. Daarenboven schijnt zijn vrouw, zooals ik gehoord heb, zeer trotsch te zijn.’ ‘Als ik in Den Haag kom,’ zeide Piet Hein, ‘dan ga ik hem opzoeken. Intusschen zal ik er voor zorgen, dat uw Jeroen van 't jaar op zee komt. Of ik hem op mijn eigen schip kan plaatsen, weet ik nog niet. Kan ik het, dan zal ik het doen; zoo niet, dan zal ik er wel gelegenheid toe vinden.’ Na nog eenigen tijd met de weduwe te hebben gesproken, stonden beide mannen op, om heen te gaan. Tromp liet een gevulde geldbeurs in de handen der weduwe glijden. ‘Neen, mijnheer Tromp,’ zeide deze. ‘Ik neem geen aalmoezen aan.’ ‘Ook niet, wanneer ik u verzeker, dat het een oude schuld is, die ik nog met uw braven man te vereffenen had?’ ‘Een oude schuld? - Lambertsz had mij daarvan nooit iets gezegd.’ ‘En toch is het waar,’ hernam Tromp. ‘Aan lieutenant Lam- | |
[pagina 14]
| |
bertsz ben ik mijn eerste opleiding als zeeman verschuldigd. Ik heb hem zeer veel te danken.’ Hoe vrouw Ewout Lambertsz ook weigerde, zij moest aannemen; en beide mannen verlieten het huis, vergezeld door de zegenwenschen der onder haar leed gebogen weduwe. |
|