| |
Veertiende hoofdstuk.
Besluit.
Ten tweeden male stond Eduard op de stoep van het Westindische huis, stapte het hooge voorhuis binnen, liep de trap op en stond weldra in het comptoir, waar zich op dat oogenblik slechts één klerk bevond, die bij zijn binnenkomen opkeek en hem vroeg, wat er van zijn dienst was.
Hij trad voor de balie, die het eigenlijke ‘comptoir’ van de plaats scheidde, waar de belanghebbenden hun zaken voordroegen. Maar, hetzij zijn fatsoenlijke kleeding of zijn manieren en uitzicht den klerk deden begrijpen, dat hij niet met een gewonen bezoeker te doen had, de man stond van zijn plaats op, deed het deurtje van de balie open en noodigde hem, binnen het ‘comptoir’ te komen. Hier was men dichter bij de ramen en dus meer in het licht. De klerk, die hem binnen de balie had gelaten, was, in plaats van weer op zijn kantoorstoel
| |
| |
te gaan zitten, vlak voor Eduard gaan staan, keek hem scherp in het gelaat en scheen min of meer ontroerd, toen hij hem vroeg:
‘Vergun mij, mijnheer, uw naam te vragen?’
‘Ik heet Eduard Ewoutsz Daatselaar en woon te Gorkum, waar ik koopman in geweven goederen ben.’
‘Eduard Ewoutsz Daatselaar!’ riep de klerk nog meer ontroerd uit. ‘Hebt gij dien laatsten naam altijd gedragen?’
Eduard wist niet, of hij zich over de onbeschaamde nieuwsgierigheid van den klerk boos zou maken of niet. Hij antwoordde intusschen kortaf:
‘Ik meen, mijnheer de klerk, dat ik hier in het Westindische huis ben, en niet bij den schout of den fiskaal. Ik kom hier om zaken en wenschte een der heeren bewindhebberen te spreken.’
‘Die zijn hier op 't oogenblik niet present,’ gaf de klerk eenigszins verlegen ten antwoord.
‘Gij vraagt mij zooeven naar mijn naam, vriendschap,’ hernam Eduard, die min of meer spijt begon te gevoelen, dat hij den klerk zoo onvriendelijk behandeld had, ‘welnu, ik wil u wel zeggen, hoe ik eigenlijk heet: Eduard Ewoutsz.’
‘Van Vlissingen, niet waar? En uw vader heette Ewout Lambertsz?’
‘Juist.... Gij zoudt mij kennen?’
‘U kennen? - Eduard! kent gij uw broeder Jeroen niet meer?’
‘Gij Jeroen? - Ja, nu herken ik uw trekken.’ En hij schudde hem hartelijk de hand. ‘Goede hemel! ik dacht, dat gij reeds lang dood waart.’
Op dit oogenblik voer met de snelheid des bliksems door Jeroens ziel een gedachte, die hem pijnlijk scheen aan te doen; want zijn gelaat werd bewolkt, - hij trok de hand terug, die zijn broeder nog in de zijne hield.
‘Eduard!’ en zijn stem was ernstig en somber. ‘Men heeft mij gezegd, dat gij gestolen hebt. Is dat waar?’
Met al de ongekunsteldheid der onschuld zag Eduard hem vlak in het oog en zeide:
| |
| |
‘Jeroen, wie heeft u dat gezegd?’
‘Moei Allert Claesz.’
‘Zij - de ongelukkige! - Waar en wanneer hebt gij haar gesproken?’
‘In 's-Gravenhage, zeven jaar geleden.’
‘En hebt gij haar geloofd?’
‘Kon ik anders? - Om diefstal had zij u weggejaagd ....’
‘Juist, om den diefstal, dien haar zoon had gepleegd. Jeroen, ik heb nooit gestolen. Gelooft gij mij?’
‘U gelooven? - Vergeef mij, beste Eduard, dat ik het u kon vragen. Maar zeven jaren lang heb ik u gezocht en heeft mij die gedachte gepijnigd. Den Hemel zij dank! ik heb u gevonden, en ik ben er van overtuigd: rein onschuldig.’
‘Wilt gij bewijzen? .... Ga dan met mij mede - en ik zal u bij dezelfde vrouw brengen, die mij heeft beschuldigd. - Nog geen uur geleden, heeft zij die beschuldiging zelf ingetrokken.’
‘Gij gaat met mij mede naar huis en zijt mijn gast,’ hernam Jeroen. ‘Straks sluit ik het comptoir en wij verhalen elkander onze lotgevallen. Doch wat is het doel uwer komst alhier? Zaken gaan vóór alles.’
Eduard zeide hem, wat hij hier zocht en Jeroen beloofde hem, den volgenden dag met de heeren bewindhebbers over de zaak te spreken.
Wat zij elkaar te vertellen hadden! Hun levensgeschiedenis was echter nog niet ten einde, toen Eduard zeide:
‘Allereerst moet ik voor Anna en haar moeder zorgen. Gij, Jeroen, kunt mij helpen, een woning te vinden. Gij kunt mij een dokter bezorgen - gij zijt hier beter bekend dan ik.’
‘Een woning? - Misschien wil mijn hospita de beide vrouwen wel op haar achterkamer hebben. Hier zouden zij goed zijn. Wacht, ik zal het haar vragen.’
‘Doe dat,’ zeide Eduard.
Spoedig daarop kwam de vrouw binnen, en weldra was Eduard met haar omtrent de verzorging van Anna en heur moeder overeengekomen. Tusschen licht en donker begaven zij zich naar het huis, waar de weduwe Allert Claesz woonde. Zij
| |
| |
hadden twee mannen met een baar meegenomen, om de zieke te vervoeren.
Een flauw licht verspreidde een treurig schijnsel over het tooneel op de vliering, toen de beide broeders bovenkwamen. De oude vrouw zat op den gebroken stoel en scheen te slapen. Anna lag wakker. Met genoegen zag Eduard, dat zijn geld besteed was: moeder en dochter zagen er nu zindelijk gekleed uit.
‘Hoe is 't, Anna?’ fluisterde hij. ‘Is de booze bui over?’
‘Het heeft mij moeite genoeg gekost, haar te overreden. Zij wilde ... maar wat zie ik? Hebt gij een vreemd man bij u?’
‘Mijn eenigen broeder, Jeroen, dus ook uw neef,’ antwoordde Eduard. ‘Ga dus gerust voort.’
‘Zij wilde eerst nergens van hooren en van u niets aannemen. Toen ik haar eindelijk dreigde, alleen te gaan en haar te verlaten, is zij bijgezakt. Zij gaat met u mee.’
Op dit oogenblik werd de vrouw wakker.
‘Wie daar?’ riep zij.
‘Ik ben het, moei,’ zeide Eduard, ‘en die daar is mijn broeder Jeroen. Wij hebben een betere woning voor u gezocht, en wenschten, dat gij dit ellendige krot verliet.’
‘Ik zal gaan,’ bromde vrouw Claesz. ‘Maar het is alleen om den wille van dat arme kind, dat mij wilde verlaten. Anders - - van u zou ik nooit iets aannemen.’
‘Doe het dan om harentwil,’ zeide Eduard. En met Jeroen nam hij Anna van haar strooleger op en droeg het zieke meisje de trap af, aan wier voet de beide dragers wachtten. De oude volgde stilzwijgend, en zoo ging de tocht naar Jeroens woning, waar men spoedig aankwam.
Hoe dat zachte bed Anna verkwikte, hoe dat frissche linnen haar genoeglijk aandeed! - Toen zij te bed lag, kwam Eduard bij haar.
‘Hoe gaat het nu, Anna?’ vroeg hij.
Het meisje greep zijn hand en kuste die.
‘De Heer zal u loonen, brave Eduard, voor hetgeen gij aan mij doet. O, gij weet niet, hoe zalig het mij is, na zoo lange ontbering weer op een zacht bed en onder frisch dek te rusten.’
| |
| |
Een warme traan, dien Eduard op zijn hand voelde druppelen, was het bewijs voor de waarheid harer woorden.
Den volgenden dag kwam hij met een dokter, die de schouders ophaalde en vreesde, dat Anna de tering had. De tijdige hulp en het sterke gestel echter waren haar redding, en reeds in de vierde week mocht zij weder uitgaan; waarvan Jeroen, door middel van den schipper, die wekelijks tusschen Gorkum en Rotterdam voer, bericht zond aan Eduard. Op haar verzoek had Jeroen haar eenig naaiwerk bezorgd, hetwelk hem als klerk van de W.I. Compagnie gemakkelijk viel, daar in de magazijnen dier maatschappij altijd matrozenkleederen in voorraad moesten zijn. Aangenaam was het haar niet geheel en al tot last te zijn; zelfs hoopte zij spoedig zoo ver te wezen, dat zij geheel in haar behoeften en die harer moeder kon voorzien. Met verlangen zag zij de komst van Eduard te gemoet, die haar de laatste maal geschreven had, dat hij binnen weinige dagen dacht over te komen, om een bezending geweven goederen volgens monster af te leveren.
Het was omtrent dien tijd, dat Jeroen op zekeren schemeravond op zijn kamer zat, toen hij eensklaps in zijn overdenkingen werd gestoord door het opengaan der deur.
‘Goeden avond, Jeroen, zooals de boer zei, toen hij zijn weggeloopen varken vond. Hoe maak je 't?’ En Jan Engelen stond voor hem.
‘Wat, jij, Jan!’ riep Jeroen uit. ‘Ik dacht, dat je nog lang en breed in de Middellandsche Zee waart.’
‘Dat is mis, man! Bij levenden lijve sta ik voor je, zooals de vrouw zei, toen zij uit de doodkist verrees.’
‘En hoe maak je 't?’
‘Heel wel. Ik ben op het oogenblik hoogbootsman.’
‘Pas hoogbootsman?’
‘Ja - denk je, dat we allen zulke lievelingetjes zijn van Piet Hein, zaliger gedachtenis, als jij dat waart? Daarenboven - ik weet ook zooveel niet als jij. Maar, hoe heb je 't, goede vrjend? Kan je het nogal stellen, nu je, als een oude zeehond op het droge, je in het vuile zand moet wentelen?’
| |
| |
‘Ik moet mij wel in mijn lot schikken, ofschoon dat zitten op het comptoir mij bitter verveelt. Die ellendige kogel heeft mij ongeschikt gemaakt tot den zeedienst. Maar, wat ik zeggen wil, je bent op de Unie, niet waar?’
Op dit oogenblik trad vrouw Allert Claesz binnen, die Jeroen een brief kwam brengen, welken haar dochter aan Eduard had geschreven, den eersten, dien deze na haar ziekte had kunnen opstellen. Toen zij van de Unie hoorde, bleef zij aan den ingang der deur staan, om te luisteren. Op de Unie toch was haar Gerrit, nog altijd haar lieveling, hoeveel verdriet hij haar ook veroorzaakt had.
‘Juist op de Unie. Een fraai schip is het, en een goede zeiler ook. Wij hebben een voordeelige vaart gehad, zooals de trekschuit zei, toen zij van Delft naar Overschie was gevaren.’
‘Je hebt op het schip een zekeren Gerrit Allertsz ....’
‘Gerrit Allertsz? Dat was een slechte jongen, een rechte galgestrop. Altijd straf, liederlijk, lui....’
‘Was, zeg je. Is hij dan dood?’
‘Hij heeft met eenige matrozen een samenzwering gemaakt, die uitgekomen is. Zij hadden geen ander plan, dan den kapitein en de andere hoofden van het schip te vermoorden, met het vaartuig naar de een of andere vreemde haven te zeilen en den bodem te verkoopen.’
‘Wat zeg je? Zulk een snood,opzet?’
‘Gelukkig lekte de samenzwering uit. Allen, die er deel aan hadden, werden gevangengenomen, om later door de Admiraliteit gevonnist te worden. De drie belhamels echter, waaronder ook Gerrit Allertsz, werden aan de groote ra opgehangen.’
Een hevige gil en een daarop volgende doffe slag in de gang, als de val van een zwaar lichaam, deed de beide mannen verschrikt opspringen. Zij snelden naar de kamerdeur en vonden de weduwe Allert Claesz op den grond liggen. Zij trachtten haar bij te brengen - doch vergeefs. - Zij was dood. De tijding van den schandelijken dood haars eenigen zoons had haar zóó getroffen, dat zij eensklaps van het leven was beroofd.
| |
| |
Jeroen zorgde voor een fatsoenlijke begrafenis, schreef nog dien avond een brief aan Eduard, in welken hij dien van Anna sloot, en zond hem den volgenden dag met den schipper naar Gorkum.
Het duurde echter nog wel een week, alvorens Eduard overkwam; want eer voer de schipper niet terug. Hij vond Anna diep bedroefd en stelde haar voor, met hem naar Gorkum te vertrekken, waar zij zijn huishouden kon besturen. Volgaarne nam zij dit aan, en eer men een jaar verder was, werd zij Eduards vrouw, tot groot genoegen van vader en moeder Daatselaar, die haar volgaarne als dochter aannamen.
Jeroen nam een jaar later zijn ontslag uit den dienst der Westindische Maatschappij en trok naar Gorkum, waar hij de oudste dochter van Van der Veen huwde en zich bezighield met het bijhouden der boeken van zijn broeder. En het jaargeld, dat hij daarvoor van dezen trok, èn het pensioen, dat de Westindische Compagnie hem uitbetaalde, èn het aanzienlijke kapitaal, dat hij van zijn prijzen en zijn inkomen had overgegaard en waarvoor hij deelgenoot was geworden in genoemde Maatschappij, waren meer dan voldoende, om hem een burgerlijk bestaan te verzekeren. Op den morgen van zijn huwelijk gaf hij aan zijn vrouw als bruidsgeschenk het parelsnoer van Aboekhiva.
Eduards zaak werd van jaar tot jaar uitgebreider. Hij was een der meest geachte burgers van Gorkum en werd eenige jaren later in de vroedschap gekozen, waarin hij lang gezeten heeft. Ook in de Gorkumsche schutterij heeft hij verscheidene malen den rang van Hoofdman bekleed. Dikwerf sprak hij met zijn Anna over hun kindsche jaren, over het kamertje in de smederij in de Wagenstraat, over den dag, toen hij het huis werd uitgejaagd, en vertelde aan zijn kinderen, hoe hij onder slechte menschen verkeerd had, maar hoe de gedachte aan zijn moeder en haar lessen hem altijd hadden teruggehouden, om in hun kwaad te deelen, en hoe het woord des Bijbels hem dikwijls voor den geest had gezweefd, dat eenmaal de vrome Jozef sprak: ‘Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God!’ Hij en Jeroen maakten met de hunnen als 't ware
| |
| |
slechts één kleine familie uit, waar de vreeze des Heeren woonde, en waarop het Psalmwoord ten volle toepasselijk was:
‘Waar hefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen,
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen.’
Ik zou hier de pen kunnen neerleggen, indien ik niet nog een plicht te vervullen had: en wel u te vertellen, hoe de Nederlandsche Republiek onafhankelijk werd.
In 1631 werd het stadhouderschap erfelijk verklaard en Adriaan Pauw tot Raadpensionaris aangesteld; een titel, waarin men na Oldenbarnevelds dood dien van 's Lands Advocaat had veranderd.
Ook kwam in October van dat jaar de geleerde Hugo de Groot, met voorkennis van den Prins, weder in het land; eerst te
Rotterdam en later te Amsterdam. De Amsterdamsche vroedschap had, op aandringen van den ons bekenden Pieter Cornelisz Hooft, hem gaarne als Professor aan de Illustre school gezien, naast Vossius en Van Baerle, die reeds als hoogleeraren aan die school waren aangesteld. De Staten echter voorkwamen dit, door een besluit uit te vaardigen, waarbij zij ƒ2000 op zijn gevangenneming stelden. Zij waren hierin volkomen in hun recht; want hij was uit de gevangenis gevlucht. Had hij zich slechts per request tot hen wilden wenden - wellicht ware dit besluit voorkomen. Hij vertrok daarop naar Hamburg, werd door den Koning van Zweden tot gezant aan het hof van Frankrijk benoemd en stierf in 1645 te Rostock; terwijl
| |
| |
zijn lijk naar het vaderland gevoerd en te Delft begraven werd. Er is een gedenkteeken op zijn graf opgericht.
In het voorbijgaan zij u bericht, dat in 1634 een kweekschool voor Remonstranten werd opgericht, waaraan Episcopius als hoogleeraar werd benoemd. Over 't algemeen genoten de Remonstranten sedert Frederik Hendrik meerdere vrijheid en voorrechten.
Het jaar 1637 is merkwaardig door een dwazen windhandel in bloembollen, die voornamelijk te Haarlem en Amsterdam werd gedreven. Ieder, van welken rang of stand hij ook was, wilde bloembollen hebben en dacht daarmede rijk te zullen worden - de meesten werden echter doodarm. Voor één bloembol onder anderen werd eens ƒ4600 met koets en paarden geboden; terwijl in Amsterdam alleen voor niet minder dan tien millioenen in bollen werd verhandeld.
Hoogst belangrijk was de zeeslag, welken onze dappere Marten Harpertszoon Tromp den 21sten October 1639 bij Duins den Spanjaarden leverde. De koning van Spanje, Filips IV, had, onder bevel van Don Antonio d'Oquendo, een vloot uitgerust van niet minder dan zeven en zestig schepen, meest galjoenen. Het was dus een zeemacht, niet geheel ongelijk aan, maar wel de helft kleiner dan de Onoverwinnelijke vloot, in 1588 door Filips II uitgerust.
Tromp had tegenover deze macht slechts een smaldeel van dertien schepen. Zoodra hij den vijand zag verschijnen, liet hij de witte vlag hijschen, ten teeken dat al de kapiteins bij hem aan boord moesten komen, om scheepsraad te houden. Daarop zond hij een der kleinste schepen naar De With, die voor kaap Dungenes kruiste, en naar Joost Banckert, die voor Duinkerken lag. De With was spoedig bij hem met zijn vijf schepen. Wat zouden echter die zeventien vaartuigen tegen die ontzaglijke vloot? - Opnieuw werd er scheepsraad belegd, en De With oordeelde, dat men nu moest toonen, wat men voor het vaderland overhad, en dien ‘metalen berg’, zooals Tromp de vijandelijke vloot noemde, moest aantasten. Tromp en de andere bevelhebbers waren het allen met hem eens. In tegen- | |
| |
woordigheid van het scheepsvolk, dat op het dek van het Admiraalsschip was, namen de moedige zeeleeuwen dat fiere besluit, terwijl zij zich bij het drinken van een bokaal tot getrouwe plichtsvervulling verbonden. Dit gebeurde op den 16den September.
Werkelijk trachtte de Spaansche vloot de onze te verdrijven. Maar eensklaps wendden de schepen van Tromp den boeg, zeilden in het midden der vijanden en weerden zich zoo dapper, dat d'Oquendo, wiens schip veel geleden had, naar de Engelsche kust week. Vooral De With had zich bijzonder dapper gekweten. Zijn schip was bijna reddeloos geschoten, terwijl een ander onzer vaartuigen, de groote Christoffel, door zijn eigen kruit in de lucht was gesprongen. Toch besloten onze dapperen, den strijd vol te houden. Den 18den September kwamen zij weder in de nabijheid der Spaansche vloot, die zij den vorigen dag door mist en windstilte niet hadden kunnen naderen. 's Nachts om één uur viel Tromp haar weder aan, en toen met het aanbreken van den dag ook Banckert met zijn twaalf schepen te hulp kwam, noodzaakte hij opnieuw den Spaanschen reus tot wijken, die onder de bescherming van het Engelsche geschut van Duins een schuilplaats zocht. Nu sneden Tromp ten zuiden en Banckert ten noorden den Spanjaard den doortocht af, terwijl De With met zijn ontredderd schip naar het vaderland werd gezonden, om zijn vaartuig te laten herstellen en de noodige versterking te halen. En nu had hier te lande een edele wedstrijd plaats, wie de meeste schepen binnen den kortst mogelijken tijd zou uitrusten. De Admiraliteiten, de Oosten Westindische Compagnieën, ja, verscheidene bijzondere personen, gaven zooveel schepen als zij in dat korte tijdsbestek konden. Vooral Amsterdam gaf een loffelijk voorbeeld. Het was of de schepen groeiden en de matrozen er op. Ieder was vol geestdrift, om zijn haat tegen Spanje te koelen. Als door een wonder, en tot verbazing van geheel Europa, was Tromps vloot binnen vier weken aangegroeid tot 96 oorlogsschepen en 11 branders, met 6000 matrozen en 2000 soldaten bemand.
Eindelijk in den nacht tusschen den 20sten en 21sten October
| |
| |
zeilde onze vloot in behoorlijke slagorde op de Spaansche in. Roemrijk was de overwinning, die men behaalde. Van de zeven en zestig Spaansche schepen, tot wier uitrusting men een vol jaar en onnoemelijke schatten geld had noodig gehad, werden er niet meer dan achttien behouden. Meer dan veertig waren genomen of verbrand; veertien brachten wij in onze havens op. Onze Tromp werd dan ook in triomf binnengehaald en het regende gouden ketens en eerepenningen op onze dappere zeelieden. De rang van onzen Staat was door deze overwinning aanzienlijk gestegen en onze Staten-Generaal, die gevoelden, welk een overwicht die zege bij Duins aan ons land gaf, stelden vast, dat men hun van nu af den titel zou schenken van ‘Hoog-Mogende Heeren’. In hetzelfde jaar werd ook Breda door Frederik Hendrik heroverd.
De inneming van Sas van Gent op den 5den September 1644 en die van Hulst op den 4den November 1645 dienden, om Frederik Hendriks krijgsroem te vermeerderen. Zoowel in Spanje als hier te lande begon men naar den vrede te verlangen. Ook de grijze Stadhouder, door de jicht geplaagd, en door langdurige koortsen uitgeput, wenschte dien. Reeds in 1647 waren de vredesvoorwaarden tusschen de beide landen vastgesteld en geteekend. Frederik Hendrik echter beleefde den vrede zelf niet. Den 14den Maart van genoemd jaar ontsliep hij in vier-en-zestigjarigen ouderdom en werd den 10den Mei plechtig te Delft in het graf zijns vaders ter aarde besteld. Mocht hij als veldheer niet zoo groot zijn geweest als zijn broeder Maurits, men kan hem toch niet den roem betwisten van een der eerste legerhoofden zijner eeuw te zijn geweest. Zoolang hij nog onder zijn broeder stond, had hij zich doen kennen door onverschrokken moed en verachting van het gevaar; doch toen hij zelf zich aan het hoofd van het leger bevond, gaf hij een voorbeeld van voorzichtigheid en beradenheid, wat zijn volk aangaat, - in zooverre het zijn persoon betrof, bleef hij even onbezorgd, zoodat de Staten-Generaal hem meermalen moesten verzoeken, zich toch niet te veel bloot te geven.
Hij had den lande gewichtige diensten bewezen, vooral door
| |
| |
het nemen van vestingen, voor sommige van welke zelfs zijn broeder het hoofd had gestooten. Zachtzinnig, vriendelijk en minzaam, had hij zich ook in het stuk van godsdienst verdraagzamer getoond dan Maurits en den Remonstranten meerdere vrijheden geschonken. Hij was helder van verstand en gezond van lichaam. Tot zinspreuk had hij: ‘Mijn Vader en mijn Vaderland.’
Zijn een-en-twintigjarige zoon Willem II volgde hem als Kapitein- en Admiraal-Generaal der Unie en als Stadhouder over zes provinciën op. En het was onder dezen, dat op den 30sten Januari 1648 te Munster in Westphalen de vrede met Spanje werd geteekend. Te gelijk eindigde de dertigjarige oorlog, door de Protestantsche vorsten in Duitschland tegen den keizer gevoerd.
Zoo was dan, na tachtig jaren strijds, de prijs behaald, waarvoor onze vaderen goed en bloed hadden opgeofferd, waarvoor een Willem de Eerste gestorven was, een Maurits zijn leven had gewaagd, waaraan een Frederik Hendrik zijn krachten had gewijd. Zoo hadden moed en volharding het zóó ver gebracht, dat het machtige Spanje ons om den vrede had verzocht en gunstiger voorwaarden had geschonken, dan men ooit had gehoopt te kunnen bedingen; zoo moest Philips de Vierde; in eèn der negen en zeventig punten, waaruit het vredesverdrag bestond, verklaren, dat de Vereenigde Nederlanden vrije en souvereine Staten waren, op welke hij niet het minste recht had.
Ik hoop nu, lieve lezeressen en lezers, dat gij, trotsch op den naam van Nederlanders, met warme liefde tot het dierbare Vaderland en innigen eerbied voor den onbezweken moed en de onverdroten volharding der vaderen, uit mijn drie eerste boekjes zult geleerd hebben:
Hoe Nederland een republiek, hoe de Nederlandsche
republiek groot en hoe zij onafhankelijk werd.
|
|