De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 150]
| |
Nog eer Martha de deur kon openen, trad het onderwerp van hun gesprek binnen, en met den uitroep: ‘Dag goede oom!’ vloog hij den ouden man in de armen. ‘Gij, Koenraad!’ riep Jacob van Maerlandt uit. ‘En hoe maakt gij het? Wat zijt gij groot geworden!’ ‘En knap ook,’ zeide Martha, terwijl zij vergenoegd glimlachte. ‘Ha, goede Martha! Hoe gaat het u? kunt gij te Damme nog al aarden?’ Dit zeggende, gaf hij der oude vrouw een' hartelijken kus. ‘Wij waren daar juist over u aan 't spreken, Koenraad,’ hernam Jakob. ‘Maar kom, Martha? Schaf wat brood en ham en een' fermen kroes bier. De goede jongen zal wel honger hebben.’ ‘Dat heb ik, en 't zal mij lekker smaken ook, onder uw dak, beste oom, en uit de handen mijner goede Martha.’ ‘O, gij vleijer!’ dreigde Martha hem met den vinger. ‘Ik kan 't aan u hooren, dat gij met groote lui hebt omgegaan; gij hebt hoofsche taal geleerd.’ Terwijl zij dit zeide, had zij voor Koenraad het noodige nedergezet, en, nadat hij gegeten en onderwijl zijnen oom naar 't een en ander bijzonders gevraagd had, verhaalde hij hem al wat er gebeurd was, sedert verleden jaar, tot op zijne bevrijding door Klaas de Grebber. ‘Hoe gelukkig, dat die Klaas de Grebber u herkende,’ zeide Martha. ‘Anders was ik er om koud geweest, en hadden zij mij zeker evenzoo verscheurd, als zij 't Velzen, Zaanden en die anderen gedaan hebben,’ hervatte Koenraad. | |
[pagina 151]
| |
‘Maar Koenraad,’ hernam Martha, ‘waarom hebt gij, toen gij uit Kroonenburg vlugttet, de arme Elske niet met u genomen? Zij had zich toch best kunnen verkleeden en dan hadt gij haar hier kunnen brengen. Zij zou mij hartelijk welkom zijn geweest en uw oom had er ook zeker niets tegen gehad. Niet waar Meester?’ ‘Ik had haar gaarne in mijn huis ontvangen,’ zeide deze. ‘Mijn Koenraad is te veel aan 't lieve meisje verschuldigd, dan dat zij mij niet tot eene dochter zou zijn geweest.’ ‘Ik had haar zoo gaarne medegenomen, oom!’ zeide Koenraad. ‘Maar bedenk eens, hoeveel gevaar er aan de vlugt was verbonden. Ik kan dan ook zeggen, dat ik er als door een wonder aan ben ontkomen. Ik mogt dat gevaar tarten; want mijn leven was toch verbeurd. Maar Elske kon dat niet. Het lieve meisje was veilig op 't slot. En wat de inneming betreft, Klaas de Grebber heeft mij op de hand beloofd, zorg te zullen dragen, dat haar geen leed zou geschieden; ja, hij heeft mij verzekerd, dat hij voor de arme wees zorg zal dragen, als ware zij zijn eigen kind.’ ‘Nu, Koenraad,’ hervatte Martha. ‘Daar hebt gij goed aan gedaan. En heeft Klaas de Grebber zijn woord gehouden? Is zij er goed uitgekomen?’ ‘Dat weet ik niet. Ik vernam de tijding van de overgaaf van Kroonenburg eerst te Dordrecht,’ hervatte Koenraad. ‘En hoe is 't met die overgaaf gegaan, Koenraad!’ vraagde Jacob van Maerlandt. ‘Weet gij daarvan ook eenige bijzonderheden?’ ‘Ik heb ze te Dordrecht vernomen,’ antwoordde Koenraad. ‘Niet lang na mijne ontvlugting, hebben zij | |
[pagina 152]
| |
zich genoodzaakt gezien het kasteel bij verdrag aan den vijand over te geven. Gebrek aan den noodigen levensvoorraad had er hen toegedwongen. Ook is 't niet onwaarschijnlijk, dat Kuyk hun berigt had gezonden van zijne tegenwoordigheid bij de belegeraars en dat zijn doel was, hun 't leven te behouden.’ ‘Wel mogelijk,’ merkte Jacob van Maerlandt aan. ‘Want die Kuyk was een van de voornaamste zaamgezworenen. Hij was 't immers, die met den koning van Engeland zamenspande. Maar wie waren er alzoo op 't kasteel?’ ‘Vooreerst heer Gerard van Velzen, wien 't slot toebehoorde; dan Arent van Benskoop, Kostijn van Boternisse en zijn broeder Alewijn, Willem van Zaanden, Willem van Teijlingen en nog eenige andere edelen, wier namen mij niet bekend zijn.’ ‘En wie had het opperbevel over de belegering?’ vraagde Jacob van Maerlandt. ‘De graaf van Kleef,’ gaf Koenraad ten antwoord. ‘Toen deze toch vernomen had, dat Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen en neef van onzen vermoorden graaf Floris, zijnen broeder Guy naar de belegeraars had gezonden, om een oog in 't zeil te houden, was hij zelf naar Kroonenburg getrokken. Kort na zijne aankomst werd hij door Kuyk opgezocht, die hem aanzette om de edelen die zich op 't slot bevonden, te sparen.’ ‘En heeft de graaf van Kleef daaraan gehoor gegeven?’ hernam Jacob. ‘De graaf liet zich door Kuyk bepraten en wenschte het zelf ook wel. Maar toen 't kasteel eenmaal was overgegaan, had de graaf van Kleef op dat punt al heel | |
[pagina 153]
| |
weinig te zeggen. 't Verwoede volk eischte de moordenaars van graaf Floris voor zich, als een deel, dat hun van regtswege toekwam en waaraan zij hunne bloedige wraak konden koelen. “Indien gij ze ons niet geeft,” krijschten zij, “zult gij voor hen boeten. Wie 't waagt, ons in ons voornemen te verhinderen, zal de straf ondergaan die wij hun hebben toegedacht: hij zal den dood sterven.” t' Volk was dan ook woedend op de moordenaars van den beminden graaf.’ ‘Geen wonder,’ zeide Jacob van Maerlandt. ‘Niet ten onregte noemden de edelen, hoewel spottend, den graaf, “der keerlen God.” Hij was de afgod van het door hem zoo zeer beweldadigde volk. En dan dien afgod zoo te mishandelen en te vermoorden, den goeden, edelen graaf, die hun nimmer eenig leed had gedaan. Ik kan 't begrijpen, dat het volk woedend is geweest als een getergde leeuw.’ ‘Dat was het oom,’ hervatte Koenraad. ‘Te Muiderberg reeds ben ik er getuige van geweest, hoe de beide knechten van Velzen werden aangegrepen, mishandeld, ja levend verscheurd, 't Zou, trouwens, ook mijn lot zijn geweest, ware de goede broeder Peter niet mijn' voorspraak geworden.’ ‘Gelukkig voor u, dat hij er bij was,’ hervatte Jacob van Maerlandt. ‘Maar zeg mij, Koenraad! Weet gij mij ook te verhalen, wat de graaf van Kleef gedaan heeft, om de moordenaars des graven aan de hun wachtende straf te onttrekken?’ ‘Hoe gaarne hij al de gevangenen aan het hun dreigend lot had onttogen, gelukte dit hem echter niet. Hij gaf eindelijk toe. De snoode Gerard van Velzen werd voor het leger gebragt en moest daar opentlijk getuigen, | |
[pagina 154]
| |
welke de redenen waren, die hem en zijne eedgenooten bewogen hadden tot de gevangenneming van den graaf; terwijl hij tevens moest bekennen, wie zijne medepligtigen waren. Deze bekentenis werd door eenen klerk opgeschreven.’ ‘En hielp ze hem?’ vraagde Martha. ‘Niet in 't minst, Martha,’ hervatte Koenraad. ‘Klaas de Grebber had mij hun lot wel voorspeld. 't Volk was dan ook zoo verwoed, dat zij dreigden hunne bevelhebbers om hals te brengen, toen deze de edelen wilden redden. Om dan aan hunne wraakzucht genoegen te geven, lieten zij vier der zaamgezworenen aan de volkswoede over.’ ‘En wie zijn dat geweest?’ vraagde Jacob van Maerlandt. ‘Vooreerst de eigentlijke moordenaar van den graaf, de snoode Gerard van Velzen, dan Willem van Zaanden en eindelijk twee, wier namen mij niet zijn genoemd. De Kennemers en Friezen vielen als wilde dieren op hen aan, scheurden hun met de tanden 't vleesch van 't ligchaam en legden toen de verminkte lijken op een rad, dat zij op een' hoogen staak plaatsten; opdat de vogelen des hemels zich aan het vleesch der aterlingen mogten vergasten.’ ‘En zijn die andere medepligtigen er zoo heelshuids afgekomen?’ vraagde Martha. ‘In 't geheel niet,’ gaf Koenraad ten antwoord. ‘De meesten hebben hunne straf ontvangen. Gerard van Voorne heeft Hugo van Baerlandt en vier anderen laten radbraken. Ook Gerard van Kraaijenhorst, die aan de Vaart gevangen was genomen, deed hij hetzelfde lot ondergaan. In Dordrecht hebben eenigen van hen de doodstraf geleden.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Dat hadden zij ruim verdiend,’ zeide Martha. ‘En wat hebben zij met het slot Kroonenburg gedaan?’ ‘Dat hebben zij tot den grond geslecht.’ ‘En 't slot te Muiden?’ vraagde Jacob van Maerlandt. ‘Dat is aan Diederick van Haarlem in bewaring gegeven,’ hernam Koenraad. ‘En hoe is 't met de goederen der zaamgezworenen gegaan?’ hervatte Jacob. ‘Zij zijn verbeurd verklaard, niet alleen van degenen die ter dood zijn gebragt, maar ook van die welke zich door de vlugt hebben gered.’ ‘Dan hebben zij er niet veel bij gewonnen,’ merkte Martha op. ‘Maar Koenraad, wij hebben nog niet gehoord, hoe 't u verder gegaan is. Gij moet ons dat eens vertellen.’ ‘Volgaarne Martha,’ antwoordde Koenraad, ‘wil ik u mededeelen, hoe 't mij verder ging. - Van Klaas de Grebber vernam ik, dat broeder Peter met het lijk van den graaf naar Alkmaar was vertrokken, doch dat hij waarschijnlijk thans reeds te Dordrecht bij jonker Witte van Haemstede was. Ik nam een hartelijk afscheid van den trouwen Klaas, die mij een paar man mede gaf om mij buiten het leger te geleiden, en eenige dagen later kwam ik te Dordrecht aan.’ ‘En vondt gij den geeden broeder spoedig?’ vraagde Jacob van Maerlandt. ‘Dat ging nog al. Hij was regt blijde, toen hij mij zag en bragt mij terstond bij jonker Witte, wien hij den laatsten wil des graven te mijnen aanzien reeds scheen te hebben medegedeeld. Ik werd ten minste heel vriendelijk door den jonker ontvangen; hij nam mij als | |
[pagina 156]
| |
zijn' schildknaap aan en beloofde, mij bij zijnen broeder Jan aan te bevelen, wanneer die uit Engeland zou overkomen?’ ‘Is die dan nog altijd in Engeland?’ vraagde Jacob. ‘Voorzeker. Reeds terstond na de gevangenneming van den graaf, waren de edelen van Zuid-Holland bij elkander gekomen en hadden zij, op den derden dag van 's graven ongeval, tijding gezonden aan jonker Jan, aan keizer Adolf, aan den bisschop van Keulen en aan den graaf van Henegouwen, met de bijvoeging aan dezen laatste, dat zijn zoon Jan zich te Dordrecht bevond.’ ‘O, toen heeft de Henegouwsche graaf zijnen broeder Guy gezonden.’ ‘Juist; en deze heeft, na de inneming van Kroonenburg zijn verblijf te Geertruidenberg gevestigd; terwijl de graaf van Kleef het hof te 's Gravenhage betrok en zich alle bestuur aanmatigde.’ ‘Fraai!’ zeide Jacob van Maerlandt. ‘De graaf van Henegouwen echter schijnt zin in Holland te hebben. Als jonker Jan niet bestond, kon hij hem misschien opvolgen; want zijne moeder Aleid was eene zuster van koning Willem en dus de eigene tante van graaf Floris.’ ‘Hij is dan ook zelf overgekomen,’ hernam Koenraad. ‘Daarop is de Kleefsche graaf afgetrokken en bestuurt graaf Jan van Avesnes op dit oogenblik het land.’ ‘Hij zal zich wel in de gunst van graaf Jan weten in te dringen, als die in 't land komt,’ hernam Jacob van Maerlandt. ‘Maar ga thans voort met het verhaal uwer lotgevallen.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Ik zeide u, dat ik bij jonker Witte goed werd ontvangen. Hij gaf mij een ander kleed en geld tot de reis; want ik had hem gezegd, dat ik zoo naar u verlangde en u eens wenschte op te zoeken. Hij vond dat zeer goed en moedigde mij zelf daartoe aan.’ ‘Die goede Witte, zeide Martha. ‘Men kan 't wel aan hem merken, dat hij een zoon van den braven graaf Floris is. En hoe lang zullen wij u hier houden?’ ‘Vier weken, Martha. Dan moet ik mij bij mijnen nieuwen meester vervoegen. Eer wacht hij mij niet terug.’ ‘Gij hebt er goed aan gedaan, beste Koenraad,’ hervatte Jacob van Maerlandt, ‘dat gij uwen ouden oom niet vergeten hebt.’ ‘Ik u vergeten, mijn beste oom?’ riep Koenraad uit. ‘Daartoe heb ik te veel verpligting aan u. Gij hebt mij ten vader gestrekt, toen ik vader noch moeder had. Tot mijn' laatsten snik zal ik u daarvoor dankkaar zijn.’
Ik moet mijnen jongen lezers verzoeken, zich in de maand Januarij 1297 te verplaatsen aan de haven van Veere, op het strand, waar eene groep menschen verzameld is, die naar de zee uitzien en blijkbaar 't een of ander schip verwachten. Dat dit schip iets bijzonders moet wezen, of liever den een of anderen hoogen personaadje aan boord heeft, zult gij aanstonds begrijpen, als gij daar die witte vederen op de hooge baretten ziet wapperen en, digter bij komende, de bloem van den Zeeuwschen adel gewaar wordt. Gij ziet er van Borselen, Renesse, Haemstede, Kats, Maelstede, Kruyningen, allen vergezeld van hunne schildknapen en bedienden. En onder die allen ziet gij daar ook jonker Witte van Haemstede, vergezeld van zijnen schildknaap Koenraad. | |
[pagina 158]
| |
Hij heeft den knaap reeds lief en spreekt meermalen met hem over zijnen vader, den edelen Floris: hoe de graaf in vol vertrouwen op de regtschapenheid en de trouw zijner edelen naar 't vogelspel reed, hoe zij hem gevangen namen en hoeveel hij op het slot te Muiden had moeten lijden. En als dan Koenraad vertelt van dien vorstenmoord op Muiderberg en van de laatste oogenblikken van den onvergetelijken graaf, dan staan Witte dikwerf de tranen in de oogen; maar dan ook krijgt hij den braven knaap hoe langer hoe meer lief, die tot den einde trouw bleef aan zijn goeden meester, en zelfs zijn leven niet te goed had geacht, om dat van den graaf te redden, om het leed van den ongelukkigen vorst te verzachten. En dat Koenraad den ridderlijken Witte met allen ijver diende, behoef ik u zeker wel niet te zeggen. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. Gij hebt goed geraden, mijne jonge lezers, toen gij meendet, dat er een schip met een verheven personaadje aan boord werd verwacht: het vaartuig kwam uit Engeland - hij dien het overvoerde was niemand anders dan 's lands wettige heer, Jan de eerste en zijne verhevene gemalin, Elizabeth, dochter van koning Eduard van Engeland. Uit Koenraads gesprek hebben wij gezien, dat men terstond berigt naar Engeland had gezonden. Op dit schrijven echter was, den 16den September, geen voldoend antwoord gekomen. Intusschen regeerde Jan van Henegouwen hier als heer en meester. Toen hij in 't land kwam, vond hij trouwens ook genoeg te doen. Bisschop Willem van Mechelen was in Holland gevallen en had zich meester gemaakt van het kasteel te Muiden, dat, zoo als gij weet, door Diederick van Haar- | |
[pagina 159]
| |
lem werd bewaard. Van hier was hij naar Friesland getrokken, had het volk tegen Holland opgezet, een' kruistogt tegen de Hollanders gepredikt, drieGa naar voetnoot(1) van de vier door Floris gestichte kasteelen verwoest en lag nu voor het slot van Medemblik, dat hij voornemens was, uit te hongeren. Bij deze kwade tijding ontving Jan van Avesnes ook het berigt, dat de Vlamingen Middelburg belegerden. Derwaarts gesneld, was Wolfert van Borselen hem reeds voorgekomen en had de Vlamingen doen aftrekken. Nu beschreef hij eene heervaart tegen Friesland; 't was echter eerst in het begin van 't volgend jaar 1297, dat het leger gereed was. Hij talmde niet lang, ontzette het slot van Medemblik en versloeg de muitende Friezen. De edelen des lands, die wel begrepen dat zij onder zulk eene krachtige regering weinig te zeggen zouden hebben, terwijl zij den zwakken graaf Jan beter naar hunne hand zouden kunnen stellen; vaardigden nu eene bezending van edelen, onder welke de burggraaf van Leiden, Dirk van Brederode en Willem van Egmond; van geestelijken, waaronder Willems jongere broeder, de abt van Egmond; en van schepenen, of bestuurders der steden, naar Engeland om graaf Jan te halen. Deze bezending had de tijding medegebragt, dat de jonge graaf spoedig zou komen. Inderdaad werd het huwelijk tusschen den zestienjarigen Jan en 's konings dochter Elizabeth te Ipswich voltrokken en begaf zich het jonge paar in een keurig uitgerust en van alle mogelijke gemakken voorzien schip naar Holland. Jan van Avesnes wist van deze overkomst niets. | |
[pagina 160]
| |
‘Het schip toeft lang,’ zeide Borselen, die gezorgd had dat hij hier was, om den jongen graaf te ontvangen; daar hij hem gaarne van den Henegouwer wilde afhouden; wel wetende dat diens invloed op den jeugdigen en zwakken graaf niet anders dan nadeelig voor de magt van den Hollandschen en Zeeuwschen adel kon zijn. ‘De wind is goed, Borselen,’ zeide Jan van Renesse, die bij hem stond. ‘Men zal ons toch geene poets spelen en den graaf in Holland aan wal zetten. Dat zou een' streek door onze rekening zijn.’ ‘Geen nood,’ antwoordde Borselen met zelfvertrouwen. ‘Ik heb mijne maatregelen te goed genomen; zij kunnen niet mislukken?’ ‘Gij? ...’ zeide Jan van Renesse met een' trotschen glimlach. ‘Gij vertegenwoordigt toch den geheelen Zeeuwschen adel niet.’ De listige Borselen bemerkte, dat hij zich te sterk had uitgelaten. ‘Altijd het belang van den Zeeuwschen adel,’ gaf hij sluw ten antwoord. ‘Dat laat zich hooren,’ zeide Kats. ‘'t Is te hopen, dat de Henegouwer er niets van te weten komt. Diederick van Brederode en Willem van Egmond zijn toch te vertrouwen?’ ‘Volkomen,’ gaf Borselen ten antwoord. ‘En als wij graaf Jan eenmaal hier hebben, zullen wij hem wel met zulk een' sterken dam omringen, dat hij voor den Henegouwer ontoegankelijk is.’ Op eenigen afstand van deze heeren stond Witte van Haemstede met zijnen schildknaap. Tusschen hen was die afstand niet, die anders den edelman van zijnen | |
[pagina 161]
| |
schildknaap scheidde, indien deze laatste niet van adel was. Het mindere verschil in jaren mogt daartoe wat bijdragen; de groote reden was, dat Witte niet kon vergeten, wat Koenraad voor zijnen edelen vader gedaan had, dat hij hem door vriendelijkheid wilde vergoeden, wat hij om graaf Floris geleden had en dat hij hem zooveel mogelijk wilde te gemoet komen, in 't geen hij door 's Graven dood had verloren: eene zeker vorstelijke belooning, die hij hem niet kon schenken. ‘Ik verlang naar mijnen broeder, Koenraad!’ begon Witte tot den knaap, ‘'t Is reeds lang geleden; dat ik hem gezien heb.’ ‘Hij zal in dien tijd wel zeer veranderd zijn, jonker!’ ‘Dat kunt gij begrijpen. Maar ik hoor, dat hij er zwak uitziet.’ ‘De frissche Zeeuwsche lucht zal hem wel goed doen,’ hernam Koenraad. ‘Maar zie, jonker! Daar aan den horizon komt een klein denker vlekje te voorschijn. Zouden dat zijne schepen niet zijn?’ ‘Waar?... O, ja, nu zie ik 't ook - - 't komt nader. Een schip is 't stellig.’ Ook de andere edelen hadden weldra dat zwarte plekje opgemerkt. Het duurde dan ook niet lang, of men zag dat het een schip was, dat al nader en nader kwam. Weldra herkende men den Hollandschen liebaart, die van den mast woei. Het schip van graaf Jan kwam aan den wal. De jonge graaf was vergezeld door de Hollandsche en Zeeuwsche edelen en eenige Engelsche heeren. Aan heer Dirk van Brederode had de koning van Engeland in 't bijzonder de zorg voor hem aanbevolen. Hartelijk was de | |
[pagina 162]
| |
ontmoeting der beide broeders; maar Wolfert van Borselen, die nog een neef van graaf Jan en heer van Veere was, maakte zich terstond van hem meester en bood hem zijn kasteel tot huisvesting aan. Niemand durfde daar tegen iets inbrengen, omdat Borselen een bloedverwant van den graaf was. Op het kasteel van Veere werd graaf Jan vorstelijk ontvangen, en zoo wèl wist Borselen zich in 's graven gunst te dringen, dat hij spoedig al het gezag over den zwakken jongeling in handen had. Avesnes intusschen, de aankomst van graaf Jan vernomen hebbende, wenschte hem in Holland bij zich te hebben en liet hem door den baljuw van Dordrecht verzoeken, aldaar te komen; ten einde hij hem in zijn gebeid mogt verwelkomen en rekenschap van zijn gehouden bewind geven. Het antwoord op deze uitnoodiging, den graaf door Borselen in den mond gegeven, was, dat als Avesnes hem wilde spreken, hij te Briderp op Schouwen bij hem kon komen, mits hij van niet meer dan honderd man vergezeld ware. Avesnes, die uit dit antwoord begreep, dat hij hier te lande niet veilig was, vertrok daarop uit Dordrecht en begaf zich weder naar Henegouwen, mooi boos op zijn' neef en niet minder op Borselen. Het eerste wat graaf Jan op raad van zijne edelen deed, was met een aanzienlijk leger naar Friesland te trekken, ten einde den opstand aldaar geheel te dempen. Ook Witte van Haemstede vergezelde zijnen broeder; Koenraad ging natuurlijk mede. Gij hadt hem eens moeten zien in dien ligten maliënkolder, met dien ijzeren stormhoed op, ijzeren handschoenen aan en de knieën bedekt met ijzeren platen. | |
[pagina 163]
| |
Te Vroonergeest ontmoette men de Friezen en leverde hun slag. Dapper vocht Koenraad mede en deed menigen Fries in het zand bijten. Ook Witte deed het dappere vorstengeslacht, waarvan hij afstamde geene oneer aan. Een oogenblik echter was hij in levensgevaar. Vijf Friezen, welligt door den Hollandschen leeuw met het zilveren rad op de borst, in den waan gebragt, dat hij graaf Jan was, drongen zoo zeer op hem aan, dat hij zich slechts met moeite tegen hen verdedigde. Reeds had een van hen zijne strijdbijl opgeligt, om den jonker, wiens paard gestruikeld was, het hoofd te kloven, toen Koenraad, het gevaar van zijnen heer bemerkende, kwam aanrennen, met den kreet ‘Holland en Witte’ zich op de vijanden wierp, den Fries zijne zware met ijzer beslagen knods zoo hevig op het hoofd deed neêrkomen, dat hij dood neder zonk, en met zijn wapen zoo geducht onder de anderen zwaaide, dat zij een oogenblik weken, waardoor Witte gelegenheid had, zich onder zijn paard op te rigten en de andere vier spoedig op de vlugt gedreven waren. ‘Dat was bij tijds, jonker!’ zeide Koenraad. ‘Dat was het, Koenraad! Als gij niet gekomen waart, had ik er het leven bij ingeschoten. U ben ik dat leven verschuldigd. Doch kom, voorwaarts,’ ging hij voort, toen hij zag, dat zijne manschappen zich weêr bij hem gevoegd hadden, welke hij een oogenblik vooruit gereden was, en waardoor hij in dat gevaar was geraakt. ‘Holland! Holland!’ riep, hij, terwijl hij zich met de zijnen op eenen digten drom Friezen wierp, onder wie zij eene zware slagting aanrigtten. De Westfriezen werden totaal geslagen en hunne dorpen wijd en zijd platgebrand. Na deze nederlaag zijn | |
[pagina 164]
| |
zij voor altijd onderworpen geweest en was de strijd geeindigd, die sedert Dirk II schier onophoudelijk gewoed had. Daar nu graaf Jan in Kennemerland was, besloot hij het lijk van zijnen vader, dat zich nog in Alkmaar bevond en, zooals ik u verhaald heb, gebalsemd was, naar Rhijnsburg te voeren, waar het, waarschijnlijk volgens den vroeger uitgedrukten wil van den overleden graaf, naast dat van zijne vrouw en dochter zou worden begraven. Terwijl men de toebereidselen tot het vervoeren van het lijk maakte, nam graaf Jan zijnen intrek op 't kasteel van heer Willem van Egmond. Koenraad werd in het klooster geherbergd. Het verheugde hem, daar een' ouden kennis te vinden, Melis Stoke, dien hij op den Vogelenzang had leeren kennen. Met veel belangstelling vernam de goede monnik naar Jacob van Maerlandt, en Koenraad kon hem heel wat van zijn' goeden oom vertellen. Ook vernam hij zeer naarstig naar de bijzonderheden van 's Graven gevangenneming en dood. ‘Ik stel daar veel belang in,’ zeide Stoke, ‘want ik ben bezig uit oude, hier berustende stukken de geschiedenis der graven te schrijven.’ ‘In 't latijn?’ vraagde Koenraad. ‘Neen, in 't DietschGa naar voetnoot(1) en wel op rijm. 't Is daarom dat ik het werk “Rijmkronijk” genoemd heb. Kom na noen bij mij in de boekerij. Gij kunt lezen en houdt van de letteren: al hebt gij ze ook verlaten voor de wapenen.’ | |
[pagina 165]
| |
Koenraad verzuimde niet, om des namiddags op de boekerij te komen. Stoke wachtte hem daar reeds. ‘Gij past op uw' tijd Koenraad!’ zeide hij; terwijl hij hem een door hem geschreven boek voorlegde. Koenraad bewonderde de schoone letters, vooral de hoofdletters die met keurige figuren en gekleurde wapens waren opgesierd. Zijne lofspraak deed Stoke genoegen; want hij wist, dat de knaap verstand van de zaak had. ‘Laat mij eens lezen,’ zeide Koenraad; terwijl hij de eerste bladzijde van 't boek voor zich nam. Hij las: Om dat ic niet en wille
Dat myn sinGa naar voetnoot1) yetGa naar voetnoot2) ligghe stille
En verderve met ledicheden,
WillicGa naar voetnoot3) u alhier ter stedenGa naar voetnoot4)
Segghen wie de graven waren,
DeGa naar voetnoot5) Hollant in haren iaren
Hadden onder haer beduanc;Ga naar voetnoot6)
En hoe verre dat haer gancGa naar voetnoot7)
Met rechte in Vrieslant,
Also als icketGa naar voetnoot8) bescreven vantGa naar voetnoot9)
In den cloesterGa naar voetnoot10) tecghemonde,Ga naar voetnoot11)
In latine, in vraierGa naar voetnoot12) orconde,Ga naar voetnoot13)
Sonder faueleGa naar voetnoot14) sonder lieghen
En sonder iemant te bedrieghen.
‘Dat zijn schoone verzen,’ zeide Koenraad. ‘Maar vertel mij eens in weinige woorden de geschiedenis onzer graven.’ ‘Met genoegen,’ zeide de Egmonder monnik. ‘De eerste graaf over Holland en Zeeland was Dirk I, de | |
[pagina 166]
| |
zoon van Gerolf. Hij was de stichter van dit klooster, dat hij van hout bouwde en waarin hij nonnen plaatste.’ ‘Maar, waarom bouwde hij dit klooster juist hier?’ vraagde Koenraad. ‘Omdat hier het lijk van den vromen Evangelieprediker Adelbert was gevonden,’ antwoordde Melis Stoke. ‘Graaf Dirk I stond in groote gunst bij den Duitschen keizer, die hem eene menigte goederen in vollen eigendom schonk. Hij werd, bij zijnen dood opgevolgd door zijnen zoon Dirk II, die oorlog met de Westfriezen kreeg.’ ‘Heeft die oorlog reeds zóó lang geduurd?’ ‘Ja, Koenraad! En die ondeugende Westfriezen verbrandden het houten klooster en joegen de nonnen weg. Graaf Dirk liet het nu van steen bouwen en plaatste er monniken in; terwijl hij voor de nonnen een huis te Bennebroek stichtte en eene kerk te Rhijnsburg bouwde, op dezelfde plaats, waar hij eens eene groote overwinning op de Westfriezen had behaald.’ ‘Is dat de groote abdij te Rhijnsburg, waar het lijk van graaf Floris zal begraven worden en waar gravin Beatrix en hare dochter Elizabeth rusten?’ ‘Neen; de abdij is later gebouwd,’ gaf de monnik ten antwoord. ‘Graaf Dirk II die ook groote goederen van den keizer had ontvangen, stierf in hoogen ouderdom en werd opgevolgd door zijn' zoon Aernout, wiens zoon Sievaart de stamvader der Bederodes was.’ ‘Juist; van det het versje: ‘Egmond het rijkste, Wassenaar het oudste,
Bredero het edelste, Arkel het stoutste.’
‘Juist, want edeler geslacht dan dat der Brederodes | |
[pagina 167]
| |
kan er in Holland wel niet zijn. Graaf Aernout intusschen sneuvelde in een' strijd tegen de Westfriezen bij Winkel en zijn zoon Dirk III werd graaf in zijne plaats.’ ‘Dat was die graaf, die in 1015 de stad Dordrecht stichtte en daar een' tol hief van de schepen, die op de Maas voeren.’ ‘Die was het. En die tol was oorzaak, dat hij oorlog kreeg met bisschop Adelbold van Utrecht.’ ‘Met den bisschop van Utrecht?’ vraagde Koenraad. ‘Wat had die met dien tol te doen?’ ‘Dat zal ik u zeggen. Er was twist gerezen tusschen den bisschop en den graaf over de nalatenschap der graven van Teisterbant en over het vischregt in de Maas en Waal. Nu had de koopstad Tiel, die bij den tol door graaf Dirk geheven, het meest leed, zich tot den keizer gewend, en van hem geëischt, dat hij den graaf het heffen van dien tol zou verbieden. De keizer zond te dien einde Godfried, hertog van Neder-Lotharingen, om Dordrecht te slechten en de door den graaf daarin geplaatste bezetting te verjagen. Deze gelegenheid nu nam bisschop Adelbold waar en zond een leger in Holland; maar onze graaf was op zijne hoede, verdreef de Stichtschen en nam een gedeelte van 's bisschops land in, zoodat de kerkvoogd, in plaats van voordeel te behalen, er slechts nadeel bij had. Later kwam de hertog met drie bisschoppen, die van Utrecht, Luik en Keulen opdagen, om Dordrecht te slechten.’ ‘Nu zal graaf Dirk 't hard te verantwoorden hebben gehad,’ zeide Koenraad. ‘'t Spreekwoord toch zegt: Veel honden zijn 's hazen dood.’ ‘Dat zou ook inderdaad het geval zijn geweest, indien de krijgskans den graaf niet begunstigd had,’ antwoordde | |
[pagina 168]
| |
de monnik. ‘Graaf Dirk namentlijk had zich om en nabij Dordrecht gelegerd in een met hout bewassen, modderig en met slooten doorsneden land. De vijand, de grondgesteldheid niet kennende, ontscheepte zijne troepen, die onbedachtzaam oprukten, zonder eenige kennis van den weg dien zij moesten nemen. Eensklaps komt graaf Dirk uit zijne schuilplaats te voorschijn. Wanorde verspreidt zich onder de vijanden. “Vlugt vlugt!” roept men van alle kanten, en als door een panischenGa naar voetnoot(1) schrik aangegrepen, vlugten de benden van den hertog en de bisschoppen. Sommigen verzinken in 't moeras of worden door de hen achtervolgende Hollanders gedood. Anderen springen in de schuiten; doch hun getal is te groot de vaartuigen zinken en zij vinden hunnen dood in het water. Eene menigte van hen, waaronder de hertog, worden gevangen gemaakt. Het water zag rood van bloed.’ ‘Hoe ging 't met bisschop Adelbold?’ vraagde Koenraad, ‘werd ook hij gevangen genomen?’ ‘Hij ontkwam het ter naauwernood in een schuitje, en had zijn' buik vol van 't vechten met de Hollanders.’ ‘En hoe liep het met hertog Godfried af?’ vraagde Koenraad. ‘Die werd weldra weêr in vrijheid gesteld,’ hernam Melis Stoke, ‘op voorwaarde, dat hij den graaf tot voorspraak zou strekken bij den keizer, aan welke voorwaarde de hertog trouw voldeed. Graaf Dirk deed later nog een' pelgrimstogt naar Palestina, en stierf kort na zijne terugkomst. Hij werd opgevolgd door zijnen zoon Dirk IV, die weder oorlog kreeg met den opvolger van Adelbold, bisschop Bernulf.’ | |
[pagina 169]
| |
‘Die van pastoor te Oosterbeek door keizer Koenraad III tot bisschop werd gemaakt?’ ‘Dezelfde; de graaf echter bragt dien oorlog moedig tot een goed einde. Later had hij op een tournooi te Luik het ongeluk, den broeder van den bisschop te Keulen te kwetsen. Daarover werd men zoo vertoornd, dat men den graaf te lijf wilde. Twee zijner broeders sneuvelden; hij zelf redde zich door de vlugt, kwam te Dordrecht, liet de daar liggende Keulsche en Luiksche koopvaardijschepen in brand steken, kreeg oorlog met de drie bisschoppen, verwon hen, doch werd den volgenden dag, toen hij rustig langs de wallen wandelde, door een' Keulenaar die zich op een dak had verscholen, met een' vergiftigden pijl getroffenGa naar voetnoot(1) aan welke wonde hij binnen den tijd van drie dagen overleed. Zijn broeder Floris I volgde hem op. Ook deze hief tollen; en geraakte daardoor in oorlog met den toenmaligen bisschop van Utrecht, Willem van Gelder, den opvolger van Bernulf, en die met een groot leger op Dordrecht aanrukte. Onze graaf echter deed rondom de stad eene menigte diepe kuilen graven, die hij met steenen, horden en graszoden liet bedekken. De bisschoppelijken, niet bedacht op deze krijgslist, vielen in deze kuilen en daardoor geraakte het vijandelijk leger zoodanig in wanorde, dat graaf Floris, toen hij op hen aanviel, eene volkomene overwinning op hen behaalde. Later trok hij weder tegen hen te velde en versloeg hen bij het dorp Neder-Hemert.’ ‘Waar hij sneuvelde, niet waar?’ vraagde Koenraad. | |
[pagina 170]
| |
‘Neen, Koenraad,’ antwoordde Melis Stoke. ‘Hij sneuvelde niet in dien slag; maar werd verradelijk vermoord. Vermoeid van den strijd namentlijk, werd hij, terwijl hij na den slag onder eenen boom lag te rusten, door den hertog van Kuyk met de zijnen overvallen en gedood. Dit geschiedde in 1061. 's Graven lijk werd herwaarts gevoerd en ligt hier in 't klooster begraven. Zijn vijfjarig zoontje, Dirk V volgde hem op.’ ‘Dat kind kon toch niet regeren,’ merkte Koenraad aan. ‘Natuurlijk niet,’ gaf Melis Stoke ten antwoord. ‘Hij werd echter graaf, maar onder de voogdijschap zijner moeder, Geertruida van Saksen. Daar nu Dirk V de zoon van een' broeder van Dirk IV en niet diens kleinzoon was, was het leen weder aan den keizer vervallen, en deze schonk het aan bisschop Willem van Gelder.’ ‘Die booze bisschop;’ zeide Koenraad. ‘En wilde hij nu den jeugdigen Dirk van zijn graafschap berooven?’ ‘Daartoe deed hij zijn best. Maar de Ruwaardes Geertruida, die gaarne een' magtigen steun had, huwde met Robert, jongsten zoon van den graaf van Vlaanderen.’ ‘Die daarom later Robert de Fries genaamd werd,’ zeide Koenraad. ‘Maar werden toen de graaf en zijne moeder niet uit land en erf verdreven?’ ‘Gewis. Godfried, hertog van Neder-Lotharingen, gewoonlijk Govert met den bult genoemd, noodzaakte hen het land te ruimen en naar Saksen te vlugten. Hij stichtte het kasteel te Delft; maar had niet lang wil van zijne heerschappij; want terwijl hij op het heimelijk gemak zat, werd hij door een' knecht van Robert | |
[pagina 171]
| |
verraderlijk vermoord. Dirk werd door zijnen stiefvader en met behulp van zijnen oom, Willem den veroveraar, koning van Engeland, in zijn graafschap hersteld. Zijn zoon en opvolger, graaf Floris II, om zijne zwaarlijvigheid en zijnen rijkdom de vette genoemd, volgde hem op.’ ‘Was dat die graaf niet, onder wien de kruistogten begonnen zijn?’ ‘Dezelfde. Hij trok echter niet mede, maar bestuurde het land met wijsheid en liet bij zijnen dood in 1122 eene welvaart na, vóór zijnen tijd onbekend. Zijn opvolger Dirk VI was bij zijns vaders dood minderjarig en kwam onder de voogdij van zijne moeder Petronella van Lotharingen. Hij had weder veel te stellen met de Westfriezen, die zijn' broeder, Floris den zwarte, tot hun hoofd verkozen. De voornaamste reden van den twist tusschen de beide broeders bestond hierin, dat graaf Dirk zijnen jongeren broeder bij den dood van hunnen vader een' apanageGa naar voetnoot(1) had geweigerd. - De Westfriezen plunderden Alkmaar, en verwoestten en verbrandden al wat zij op hunnen weg ontmoetten. Eindelijk kwam Dirk's oom, keizer Lotharius van Duitschland, tusschen beiden, en bewerkte door beloften en bedreigingen eene verzoening tusschen de beide broeders. Floris de zwarte echter overleefde deze verzoening niet lang. Voornemens zijnde, de erfdochter van Redichem te huwen, weigerden hare voogden, de heeren van Arensberg en Kuyk hem hare hand, en toen Floris hun daarom den oorlog aandeed, vermoordden zij hem verraderlijk.’ | |
[pagina 172]
| |
‘Die Kuyks schijnen er van te houden, om de leden van 't grafelijk huis om te brengen,’ zeide Koenraad. ‘Een Kuyk vermoordde Floris I, een andere Floris den zwarte en een derde uit dat huis is de oorzaak van het verbond tegen onzen goeden graaf en den moord aan hem gepleegd. Maar ga voort, Stoke.’ ‘Ook met Herbert, den bisschop van 't Sticht, kwam hij in oorlog, sloeg het beleg voor Utrecht, en zou de stad in handen hebben gekregen, indien de kerkvoogd niet aan het hoofd zijner geestelijkheid de poort ware uitgekomen en hem met den ban gedreigd had. Gij weet, dat zulk een ban de onderhoorigen van alle gehoorzaamheid ontsloeg, en den moord aan een' in den ban gedane voor een verdienstelijk werk verklaarde. Geen wonder dus, dat de graaf bevreesd was voor dien ban. Terstond deed hij dan ook zijn leger terugtrekken en smeekte den bisschop blootshoofds en barrevoets om vergiffenis.’ ‘Dat was maar verstandig van Graaf Dirk,’ merkte Koenraad aan. ‘En bleef hij nu verder vrede houden met den bisschop?’ ‘Voorzeker. Hij ging spoedig daarop een' togt doen naar 't Heilige land, waarschijnlijk wel op aanraden of bevel van den bisschop, die hem zoo doende kwijt was, en vond bij zijne terugkomst Herbert overleden. Hij zelf stierf in het jaar 1157 en werd opgevolgd door zijnen zoon Floris III.’ ‘Die den tol te Geervliet oprigtte, waarover de Vlamingen zoo boos waren.’ ‘Juist. En die tol gaf hem vrij wat moeijelijkheden; want, ofschoon de keizer onzen graaf verlof had gegeven tot het heffen daarvan, vielen de Vlamingen in het land van Waal en rustten zij eene vloot uit om de Hollandsche schepen te nemen.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Nu, dan zal onze graaf hen wel tot hunnen pligt gebragt hebben.’ ‘Dat kon hij niet, daar hij juist in oorlog was met de Drechter Friezen en 't later te kwaad kreeg met de Groningers. 't Duurde dus wel vijf jaren, eer graaf Floris in de gelegenheid was om de Friezen te bevechten. En dat gevecht viel zoo ongelukkig uit, dat de graaf, na een' vreeselijken strijd, met vierhonderd edelen werd gevangen genomen en twee jaren in den kerker bleef. Op de nadeeligste voorwaarden kwam hij vrij. Terwijl hij gevangen zat, hadden de Westfriezen alweder de stad Alkmaar geplunderd en verbrand. Dit gaf hem nieuwe bemoeijingen.’ ‘Die Floris III had dan toch eene onrustige regering;’ zeide Koenraad. ‘Dat had hij. En ondanks dat alles had hij nog niet genoeg van den krijg; want hij volgde keizer Frederik I, bijgenaamd Barbarossa of Roodbaard op eenen kruistogt naar Palestina, waar de zaken zeer slecht gingen en zelfs Jeruzalem weder in de magt der ongeloovigen was gevallen. Deze inneming was het werk van den sultan van Egypte Saladin, een der dapperste, voorzigtigste en bekwaamste vorsten van zijnen tijd. Geen wonder dus, dat de moedigste en edelste vorsten van Europa zich vereenigden, om dien sultan te bestrijden. Richard Leeuwenhart van Engeland en Fillippus Augustus van Frankrijk rekenden het zich tot eer, dien kruistogt mede te maken. Onze graaf echter keerde uit het Heilige land niet terug; daar hij te Antiochië in Syrië aan eene besmettelijke ziekte overleed. Zijn zoon Dirk VII die hem opvolgde, had eene onrustige regering en was niet gelukkig. Hij overleed in 1203, en zijn | |
[pagina 174]
| |
dood gaf aanleiding tot veel twist. Hij liet slechts eene dochter na, Ada genaamd; doch die kon hem in Holland niet opvolgen en het leen verviel dus aan zijnen broeder Willem. Zijne weduwe Aleid van Kleef echter, eene heerschzuchtige vrouw, die reeds bij vroegere gelegenheden getoond had, Willems vijandin te zijn en voor wie niets te heilig was, indien zij slechts hare eerzucht kon bevredigen, wenschte het graafschap voor hare dochter te behouden, en zoo zelf te kunnen regeren. Terwijl het lijk haars mans nog boven aarde stond, liet zij Ada huwen met Lodewijk van Loon, hopende zoo een' steun te hebben tegen haren zwager. Doch Willem was er de man niet naar, om zich het graafschap te laten ontrukken. Door de heeren van Egmond en Wassenaar en andere edelen gesteund, die gansch niet tevreden waren met Aleids handelwijs om Ada aan een' vreemdeling te huwen, begaf hij zich in 't geheim naar Holland, kwam als een knecht verkleed, op 't kasteel van den heer van Wassenaar en vertrok van daar met een klein schuitje naar Vlaardingen, waar hem reeds de vaartuigen wachtten, die hem naar Zierikzee zonden overbrengen, alwaar hij terstond als graaf van Holland en Zeeland werd gehuldigd. De arme gravin Ada, door Wassenaar en Egmond op den burg te Leiden belegerd, werd daar gevangen genomen en naar Engeland vervoerd. Wel wendde van Loon in 't volgende jaar pogingen aan, om zich in 't bewind te herstellen; wel versloeg hij de benden van Wouter van Egmond aan den Rijn bij Leiden; maar kort daarop werd hij door graaf Willem zelf bij het dorp Voorschoten geheel en al verslagen; en was deze nu in het volkomen bezit van zijn graafschap.’ ‘Was 't niet bij gelegenheid van gravin Ada's over- | |
[pagina 175]
| |
haaste vlugt uit Haarlem, dat heer Gijsbrecht II van Aemstel de grafelijke familie hielp?’ ‘Juist! En dit kostte hem zijn kasteel te Ouwer-Amstel, dat door de Kennemers verwoest werd. Graaf Willem, die zich reeds vóór zijns vaders dood in 't Heilige land had beroemd gemaakt door de verovering van Akkara (St. Jean d' Acre), woonde nog een' kruistogt bij, waarin hij Damiate veroverde, bij welke gelegenheid de Haarlemsche en Dokkumsche poorters zich onderscheiden hebben. De opvolger van graaf Willem I was Floris IV, die een' kruistogt tegen de Stadingers deed, een volk, dat in Oost-Friesland woonde en zich niet aan de leer der Roomsch-Katholijke kerk wilde onderwerpen. Onze graaf toonde zich dapper in dien kruistogt; doch hij overleefde zijnen roem niet lang. Hij ging, op uit-noodiging van den graaf van Clermont, naar een steekspel, door dezen gegeven ter eere van zijne jonge vrouw. Graaf Floris, die op dat steekspel alle prijzen behaalde en dien ten gevolge door de jeugdige gravin zeer geprezen werd, viel ten gevolge van de jaloezy van genoemden graaf van Clermont. De moordenaar echter werd door Floris' vriend, Dirk, graaf van Kleef, doorstoken, die het lijk van onzen graaf met zich voerde en te Rhijnsburg liet begraven. Zijn zoontje, de edele en manhafte Willem II, de vader van onzen graaf Floris, volgde hem op zesjarigen leeftijd op. Deze kwam dien ten gevolge onder de voogdijschap van zijnen oom Otto III, bisschop van Utrecht.’ ‘O, verhaal mij van dezen graaf iets meer,’ zeide Koenraad. ‘Toen hij negentien jaar was, werd hij tot Roomsch koning gekroond, eene waardigheid, die later met die | |
[pagina 176]
| |
van keizer van Duitschland zou verwisseld worden. Veel had hij in genoemd land te strijden tegen de aanhangers van den afgezetten keizer Frederik II; terwijl zijn broeder Floris, later de voogd van onzen vermoorden graaf, zoo lang de zaken hier te lande bestuurde en op den 4den Julij 1253 eene schitterende overwinning behaalde op de benden van Zwarte Margriet, gravin van Vlaanderen, die onder haren zoon Guy op Walcheren geland waren. Onder zijne regering maakten de Westfriezen het weêr zoo bont, dat de koning besloot zelf ter heervaart op te trekken. Hij verdeelde zijn leger in twee afdeelingen, waarvan de eene onder 't bevel van Willem van Brederode stond, terwijl hij zelf de andere aanvoerde. In zijn ongeduld en de Friezen ziende, die schijnbaar vlugtten, reed de koning de zijnen vooruit. Weldra zakte hij met zijn paard door het ijs; de Friezen vielen op hem aan, en ondanks zijne aanbiedingen tot losprijs voor zijn leven, sloegen zij hem dood. Zijn lijk is later door zijnen zoon Floris V gevonden.’ ‘Ja, dat weet ik. Dat heeft oom mij wel verteld. Maar was koning Willem niet de stichter van het hof te 's Gravenhage?’ ‘Juist, dat door Floris V volbouwd is. Ook in Haarlem en te Alkmaar heeft hij hofplaatsen gesticht.’ Ik heb dit gesprek van Melis Stoke met Koenraad hier ingevoegd, omdat ik wenschte, dat mijne lezers een kort overzigt over de graven van het Hollandsche huis zouden hebben. Thans wil ik mijne geschiedenis vervolgen. |
|