De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 178]
| |
schalk van Holland en burggraaf van Zeeland en ontving groote giften van den graaf, onder andere ook 't land van Woerden. Maar te midden van al zijne magt zou ook hij ondervinden, dat er op aardsche grootheid weinig te bouwen is. Er was tusschen den grafelijken baljuw van Zuid-Holland, Alout, en de schepenen van Dordrecht oneenigheid ontstaan over eene strafzaak. Borselen ontbood beide partijen te Delft om zich voor den graaf te verantwoorden. Over den uitslag van deze bijeenkomst waren de schepenen van Dordrecht zoo ontevreden, dat sommige hunner vertrokken, zonder verlof van den graaf. Deze ontzeide hierop de stad; dat wil zeggen, hij beschouwde haar als vijandig, zoo lang zij zich niet onderwierp. Dat verkozen de poorters niet te doen; waarop Borselen het beleg voor de stad sloeg. Een der punten van insluiting was het huis te Putten, waar Witte (nu heer van Haemstede) met zijn volk lag. Koenraad was daar natuurlijk ook bij. Nu nam de haat tegen den reeds gehaten Borselen danig toe, en de Hollandsche steden riepen, dat men hare voorregten en vrijheden begon te verkorten. Wolfert die wel inzag, dat hij meer volk zou noodig hebben, wilde naar Zeeland gaan, om daar krijgsvolk op de been te brengen. Den graaf alleen in 's Gravenhage te laten, met gevaar dat hij door de steden zou worden omgepraat; dat wilde hij niet. Van het dwingen van Dordrecht toch hing zijne eer, zijn naam, zijn gezag, zijn aanzien af. Maar den graaf met zich te nemen, was geene gemakkelijke zaak. In Holland hield men 't oog op hem. Intusschen, 't moest geschieden. In den nacht van den 31sten Julij 1299 zette | |
[pagina 179]
| |
Wolfert zich met den graaf te paard, nam een rijtuig voor het gevolg, en reed den weg naar Schiedam op, waar hij scheep wilde gaan; terwijl hij, om het achterhalen voor te komen, alle bruggen achter zich liet afbreken. Naauwelijks was de mare van dit vertrek in den Haag ruchtbaar, of alles vloog te wapen. Spoedig raakte men den graaf op 't spoor en kwam te Vlaardingen; maar te laat: Jan I was reeds ingescheept. Het schip was echter nog in 't gezigt en kon, door gebrek aan wind niet vooruit. Terstond vlogen allen in schuiten en booten, en roeiden onder 't geschreeuw van: de graaf! de graaf! naar 't schip, waarop zich de landsheer bevond. Deze moest met handslag beloven, dat hij in Holland zou blijven en keerde met het volk terug; maar Wolfert en die bij hem waren, werden gevangen genomen en naar 't steenhuis (gevangenis) te Delft gebragt. Nu was het volk uitgelaten van woede, bestormde de gevangenis, haalde er den ougelukkigen Borselen uit, en..... vermoordde hem op de wreedaardigste wijs. Daar vele edelen in de zaak gemengd waren, die er later zoen voor moesten doenGa naar voetnoot(1), houdt men het er voor, dat Jan van Avesnes er de hand in heeft gehad en zich dus vreeselijk op zijnen tegenstander heeft gewroken. Deze moord had plaats op den 13den Augustus 1299. Te Dordrecht luidde men de klokken van vreugde bij 't vernemen van de tijding van den moord: gewapende benden trokken de stad uit naar Sliedrecht, waar de baljuw Alout met zijne troepen lag, dwongen hem zich over te geven en bragten hem, twee zijner broeders, | |
[pagina 180]
| |
benevens den schout van Dordrecht en twee dienaars op eene onmenschelijke wijs om 't leven. Nu riep men hier te lande om Avesnes; want Jan I was te zwak en te ziekelijk om zelf te regeren. De graaf zond dan ook een' bode naar hem toe, en de Henegouwer liet zich niet lang wachten en wist de edelen door groote giften en de steden door 't verleenen van vrijheden aan zich te verbinden. Lang echter overleefde de graaf heer Wolfert niet. Op den 10den November 1299 overleed hij aan eene zware kolijk. Hij liet geene kinderen na en was dus de laatste graaf uit het Hollandsche huis. Twee jaren later keerde gravin Elizabeth naar Engeland terug en huwde daar met Humfried graaf van Herford. Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, volgde als naaste bloedverwant zijnen neef in 't graafschap op en met hem beginnen de graven uit het Henegouwsche huis. Thans moet ik mijnen lezers verzoeken, vijf jaren over te slaan en nog een' enkelen blik op 's lands historie te werpen in den jare 1304. De Vlamingen hadden graaf Jan II weder den oorlog verklaard, waren met hunne talrijke benden in Holland en Zeeland gevallen en hadden beide provinciën bijna geheel in hunne magt. Hertog Jan van Brabant rukte van een' anderen kant op ons land aan en sloeg 't beleg voor Dordrecht. De graaf lag in Henegouwen ziek, en zijn zoon en stedehouder Jonker Willem (later Willem III) zat binnen Zierikzee, omringd door de vijanden. De Hollandsche steden hadden allen moed verloren en de Vlamingen lagen reeds in tallooze menigte tot vóór Haarlem. De toestand, van ons land was hopeloos; toen de Voorzienigheid redding schonk door Witte van Haemstede en Nicolaas van Putten. | |
[pagina 181]
| |
Witte had zich, als een vroom en onderdanig ridder steeds aan de zijde van zijnen wettigen landsheer gehouden. Hij was altijd zijnen broeder Jan gevolgd en na diens dood zijnen neef Jan II en diens zoons en stedehouders, Jan zonder genade en later jonker Willem. Maar nu hij, door den voor de onzen zoo noodlottigen slag bij Duiveland, van jonker Willem gescheiden was, had hij het plan gevormd om graaf Jan's belangen in Holland te bevorderen en was met eenige kleine vaartuigjes in zee gestoken, om te zien wat hij in genoemd graafschap kon doen, ter bevrijding van het land. Wij vinden het vlootje van Witte op de Noordzee aan den mond van de Maas. Op het schip van heer Witte, dat fraai verguld en geschilderd is, en van welks mast de roode Hollandsche liebaart wappert, staat Witte van Haemstede, geheel en al in 't harnas gestoken, den stalen met goud versierden helm op het hoofd, en de gouden sporen aan de laarzen. Een' grooten met bont gevoerden mantel heeft hij om 't lijf geslagen; want de avond begint te vallen en het is koel op de Noordzee. Zijn scherp oog staart naar het oosten, naar de kust. Naast hem staat Koenraad, die thans onderaanvoerder is en zich in de laatste veldslagen dapper gekweten heeft. Koenraad!’ zegt Witte, ‘'t Schijnt dat er schepen op de Maas liggen.’ ‘Heer!’ antwoordt Koenraad, ‘wij moeten met ons handje vol volks die rivier niet opvaren. 't Zijn de Vlamingen - wij zouden eene wisse prooi van de overmagt worden.’ ‘'t Is ook mijn doel niet, Koenraad!’ zegt Witte. ‘Indien wij aan wal gaan, moet het op eene plaats zijn, | |
[pagina 182]
| |
waar wij de Vlamingen kunnen verrassen, niet den tijger in de geopende kaken loopen.’ ‘Zullen wij de Maas oploopen, heer?’ was de vraag van den schipper, die bij hen kwam. ‘Wend den steven Noordwaarts, Rolf!’ antwoordde Witte. ‘De wind is ons gunstig. Wij kunnen van nacht wel voor Zandvoort komen; niet waar?’ ‘Wel tot aan Texel, heer!’ antwoordde de schipper. ‘Ik wil tot Zandvoort. Daar moet gij 't anker uitwerpen.’ ‘Uw bevel zal geschieden, heer!’ antwoordde de schipper. ‘Gij wilt te Zandvoort aan land?’ vraagde Koenraad, toen de schipper weg was. ‘Om te zien, hoe de zaken te Haarlem staan. Mij is gemeld, dat de Vlamingen in menigte naar de hoofdstad van Kennemerland optrekken. Indien wij niet te laat komen, hoop ik de goede stad Haarlem van den vijand te vrijen. Maar ga naar beneden, Koenraad, en neem wat rust. Gij zult morgen uwe krachten waarschijnlijk noodig hebben?’ ‘En gij, heer Witte?’ ‘Ik blijf op het dek. Niet vóór wij in 't gezigt van Zandvoort geankerd zijn, zal ik eenige rust nemen.’ ‘En zou ik dan gaan slapen, terwijl gij waakt, heer! Neen, ik blijf bij u, dan kunnen wij ons den tijd al koutende korten.’ ‘Zoo als gij wilt; maar haal dan uwen mantel, want het is koud op het dek. Zeg tegelijk aan Steven, dat hij een' kan kruidenwijn met twee bekers boven brengt; dan kunnen wij de koû buiten houden.’ 't Was ruim een ure in den nacht, toen ons vlootje | |
[pagina 183]
| |
het anker voor het Zandvoortsche strand wierp. Witte ging met Koenraad naar beneden om een paar uren uit te rusten, en beval den schipper, hem met het krieken van den dag te wekken. Naauwelijks werd dan ook de lucht in het Oosten rood, of alles was in volle beweging. De manschappen gingen aan land en men beklom de duinen. Op den ons reeds bekenden Blinkert liet Witte de zijnen stilhouden, en zond hij Koenraad op kondschap uit naar Haarlem; terwijl hij de Hollandsche liebaart op een' staak boven op het duin liet planten. Naauwelijks was Koenraad binnen de stad, en had hij berigt gegeven van de landing van Witte en het doel hunner komst, of jong en oud stroomde ter poort uit, om den geliefden zoon van den overgetelijken Floris V te zien. De Vlaamsche gezanten, met wie men reeds aan het onderhandelen was over de overgaaf der stad, daar men zich van den graaf van Holland vergeten waande, werden de stad uitgejaagd en bragten de tijding der landing in hun leger. Op een paard, dat men hem gegeven had, snelde Koenraad naar den Blinkert terug en bragt jonker Witte berigt van den goeden geest der Haarlemmers. Witte steeg nu op het door Koenraad bereden paard, liet de Hollandsche liebaart van den staak afnemen, en trok aan 't hoofd der zijnen de naar hem toestroomende Haarlemmers te gemoet, die onder den kreet van: Holland! Holland! en met vreugdetranen in de oogen hem tegenkwamen. De tijding van Witte's landing liep als een loopend vuurtje rond en het duurde niet lang, of de Kennemers uit de naburige dorpen voegden zich gewapend bij de ten strijd toegeruste Haarlemmers. Witte stelde hen in slagorde. | |
[pagina 184]
| |
‘Voorwaarts!’ riep Witte. ‘Voor vrouw en kind, voor land en stad, voor uw' wettigen graaf! Voorwaarts! De Hollandsche liebaart gaat u voor! Holland! Holland!’ ‘Holland! Holland!’ riep de verzamelde legerbende. En vooruit trok Witte met Koenraad, en achter hen de wapenknecht die de liebaart droeg, en met moed in 't hart volgden hem de dapperen. De aanval op de Vlamingen was zoo onverwacht en zoo hevig, het gezigt van dien rooden Hollandschen leeuw, die zoo dikwerf de overwinning op hen behaald had, benam hun zoodanig den moed, dat een deel van hen op de vlugt sloeg. Hardnekkig verdedigden zich de anderen. Daar zinkt de liebaart, de drager is door een tal van Vlamingen omringd. De Hollandsche troepen, de vaan ziende zinken, raken aan 't wankelen. Maar Koenraad snelt toe; geheel alleen rent hij in den drom der vijanden, elke slag van zijn zwaard velt een' Vlaming neêr, vreeselijk is de slagting die hij aanrigt - maar het aantal der vijanden groeit aan... Ook Koenraad is verloren; reeds grijpt een Vlaming de vaan, maar dit oogenblik neemt onze jonge held waar; hij vat met de eene hand het geheiligde strijdteeken en steekt zijn zwaard zoo diep in de borst van den Vlaming, dat het er in blijft zitten. Deze stort achterover, en Koenraad, van dit oogenblik gebruik makende, wendt zijn paard en rent spoorslags naar de zijnen terug die, de geliefde vaan terug ziende, met den kreet van ‘Holland! Holland!’ weder op de vijanden instorten en weldra eene volkomene overwinning op hen behalen. Ook het landvolk wapende zich en sloeg de vlugtelingen onbarmhartig dood. Het pad, waarlangs de | |
[pagina 185]
| |
Vlamingen gevlugt waren, en waarop de gesneuvelden hij hoopen lagen, heet nog het Mannepad. Koenraad, door eenige ruiters vergezeld, zet de Vlamingen na tot bij Bennebroek. Eensklaps hoort hij uit eene woning een gillend geschreeuw komen. Hij springt van zijn paard, dat hij aan een' zijner volgers overgeeft en treedt het huis binnen. Maar welk een tooneel treft zijne oogen. Twee Vlamingen, een waarvan kennelijk een aanvoerder is, willen een meisje met geweld ontvoeren. Het arme kind poogt hun wederstand te bieden, maar vergeefs; reeds heeft de aanvoerder haar in zijne armen geheven, toen Koenraad binnentreedt. ‘Laat los!’ roept hij den Vlaming toe, ‘of gij zijt een kind des doods.’ De aanvoerder slaat de oogen op hem en op 't zelfde oogenblik herkent Koenraad zijn' ouden vijand Willem van Vaartwijk, die nadat Kroonenburg was overgegaan, bij graaf Guy eene schuilplaats gezocht had en thans in diens dienst was. Naauwelijks ziet de jonker Koenraad, of hij laat de deern los, trekt zijn zwaard, en roept met vlammenden blik uit: ‘Sterf, ellendige dorper! sterf als een hond!’ Hij doet deze woorden van de daad vergezeld gaan. Koenraad ontwijkt den slag te regter tijd, en nog eer hij zich ter verdediging kan gereed maken, treft een zijner krijgsmakkers die van zijn paard gestegen was, den jonker met zijne speer in de keel, zoo dat hij reutelend achterover zinkt. De andere Vlaming ontkomt door de achterdeur der woning. ‘Zorg voor de deern!’ zegt Koenraad tot den man, die zoo juist van pas gekomen was; en is op het punt | |
[pagina 186]
| |
om heen te gaan en zijne vervolging voort te zetten, toen het meisje, bij 't hooren zijner stem, haar gelaat dat hij nog niet gezien had, omwendt en uitroept: Koenraad! Gij...?’ ‘Elske!’ zegt Koenraad, terwijl hij op het meisje toesnelt, en haar in zijne armen sluit. ‘Mijn redder!’ roept Elske uit, terwijl zij Koenraad aanziet. ‘Hoe is 't mogelijk dat ik uwe stem niet terstond herkende, maar ik was geheel buiten mijne zinnen, terwijl die lage jonker mij aangreep, en hadt gij mij niet gered...’ ‘Ik dank er den Hemel voor Elske, dat hij mij in staat stelde een gedeelte van mijne schuld aan u af te doen, die ik nooit geheel kan kwijten. Ik ben u mijn leven verschuldigd. Maar,’ gaat hij voort, terwijl hij zich bedenkt, ‘ik moet voort. Ik zal twee man bij u laten, om u te beschermen, en van avond kom ik weêr.’ Toen Witte, na het verslaan der Vlamingen zijne benden verzameld had, wenkte hij zijnen onderaanvoerder. ‘Koenraad!’ zeide hij, ‘aan uw dapper en ridderlijk gedrag hebben wij grootendeels de overwinning te danken. Stijg van uw paard af en kniel neder.’ Koenraad deed zulks. ‘Belooft gij de godsdienst te zullen getrouw blijven, den zwakke en verdrukte te beschermen, altijd regt te doen en alle onregt te wreken, in alles u te gedragen als een vroom onderdaan en Ridder?’ ‘Dat beloof ik!’ zeide Koenraad. ‘Dan sla ik u met dezen slag tot ridder!’ zeide Witte; terwijl hij den jongeling een' slag met het vlakke zwaard op den rug gaf. Zoo had Koenraad zijn doel bereikt; hij was ridder. | |
[pagina 187]
| |
‘Ik zal u aan mijnen neef den graaf aanbevelen,’ zeide Witte. ‘Gij verdient hooger loon. Ik heb gedaan, wat mijn vader zou gedaan hebben, indien hij nog leefde; de graaf moet het verdere doen. Dat staat niet in mijne magt.’ De nederlaag der Vlamingen op het Mannepad, wekte den moed der Hollanders op. Witte zond heinde en ver boden. Delft was de eerste stad die den vijand uit hare veste joeg. Leiden, Schiedam en Vlaardingen volgden dit voorbeeld, en in ééne week was Holland van de Vlamingen bevrijd. Witte van Haemstede kreeg sedert den eernaam van: ‘Geesel der Vlamingen.’ Ook de Brabanders waren, door heer Nicolaas van Putten naar hun land teruggedreven. Ridder Koenraad keerde spoedig naar Elske terug. Van haar vernam hij, dat zij, na de overgaaf van Kroonenburg, door de bescherming van Klaas de Grebber een paar manschappen had mede gekregen, die haar op haar verzoek naar hare nicht Geertrui te Bennebroek hadden gebragt. Zij had daar een rustig leven geleid, en was er gebleven, toen hare nicht, nu een jaar geleden gestorven was en haar tot erfgenaam van wat zij bezat, gemaakt had. Hare oude meid was bij de nadering der Vlamingen gevlugt en had haar alleen gelaten. Het overige weten wij. Ik heb u nog alleen te vertellen, dat Jan II op den 22sten Augustus van 't zelfde jaar overleed, en dat zijn opvolger Willem III, de goede bijgenaamd, Koenraad tot kastelein van 't slot te Benskoop aanstelde. Hij huwde nu Elske; doch vóór hij zijn slot betrok, deed hij met zijne jonge vrouw een reisje naar Damme, waar hij zijnen oom Jacob bedlegerig vond. Elske paste den | |
[pagina 188]
| |
ouden man trouw en liefderijk op, afgewisseld door Koenraad, en de goede grijsaard ontsliep zacht in de armen van zijnen pleegzoon en diens vrouw, nadat hij beiden zijnen zegen geschonken had. Ridder Koenraad betrok nu met zijne echtgenoot het slot te Benskoop; zij leefden er jaren lang gelukkig en tevreden, te midden van hunne kinderen, geacht en geëerd van allen die hen kenden, vriendelijk jegens hunne onderhoorigen en trouw en onderdanig aan den graaf, hunnen heer. En hiermede leg ik de pen voor ditmaal neêr, met den wensch dat mijn boek mijne lezers eenigermate moge hebben ingeleid in de geschiedenis van de graven van het Hollandsche huis, maar vooral dat zij er uit mogen hebben leeren kennen den edelen Floris V, die de oorzaak was van de verbetering van het lot zijner onderzaten, de weldoener van zijn volk en die het slagtoffer werd van zijne edele bemoeijingen om van slaven menschen te maken, om de steden voorregten en vrijheden te verleenen en dus den grond te leggen tot lateren bloei en latere welvaart.
Einde. |
|