De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 128]
| |
en Gijsbrecht van IJsselstein voegden zich bij hen en weldra kwam heer Loef van Kleef, de broeder van den regerenden graaf van dat landschap, aan wien 't bevel der belegering werd opgedragen. 's Graven neef Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, dien men verdacht houdt van den aanslag te hebben geweten, zond zijnen broeder den kannunnik Guy naar Holland. Deze kwam te Dordrecht en begaf zich van daar naar de belegeraars van Kroonenberg. Ook Jan van Kuyk, die het grootste deel in de zamenzwering had gehad, maar zich buiten den aanslag had weten te houden, kwam met zes honderd man van den graaf van Kleef derwaarts, zoo als de historieschrijvers meenen, met het doel, om de moordenaars van den graaf te redden. Begeven wij ons thans naar de belegeraars en zien wij wat er bij hen voorviel. Ziet gij daar ginds die menigte van krijgsenginen (oorlogswerktuigen), allen ingerigt voor den toenmaligen tijd, toen er nog geen buskruid was uitgevonden? Die groote gevaarten van dikke planken vervaardigd, teregt schietschermen genoemd, omdat de knechten zich daarachter verschuilen als zij hunne pijlen op het slot rigten, zijn wel doeltreffend ingerigt. De beide houten rollen dienen om 't schietscherm overal te kunnen brengen waar 't noodig is, en die sleuf in 't midden geeft den knecht die er achter zit, gelegenheid zijne pijlen te rigten. De schuine stand van t' scherm beveiligt den schutter tegen de van den trans geworpen steenen en de afgeschoten pijlen. Ziet gij die verschillende werptuigen, blijden genaamd, sommige bestaande uit veerkrachtige balken, die door een windas opgewonden, op een klink gezet, on dan eensklaps worden losgelaten, wanneer de steen | |
[pagina 129]
| |
die op het eind van den balk is gelegd met groote kracht een eind ver wegvliegt. Andere werktuigen bestaan uit vreeselijk groote bogen, met pezen van ineen gevlochten darmen. Deze werktuigen heeten bank-armborsten of arbaleten. De pijlen die men daarmede schiet, heeten karreelen; zij zijn reusachtig groot en met een' zware punt, soms, om nog moorddadiger te zijn, met vier punten voorzien. Die bogen moeten dan ook met een windas worden gespannen. Andere van die pijlen worden afgeschoten door een' esschenhouten balk, tot bijna van onderen gespleten, waar hij met stevige ijzeren banden omgeven is. Het eene einde van dit werktuig wordt door een windas achteruit gehaald, op een' klink gezet, de pijl er voor gelegd op een' dwarshalk, die naar willekeur kan gerigt worden, de klink eensklaps losgelaten, en de pijl vliegt met eene vreeselijke snelheid en kracht naar het doel. Dit werktuig heet springaal of springel. Gindsche engine is niet om dadelijk kwaad te doen; het is een krijgstuig, dat den vreemdsoortigen naam van kat draagt, zeker om de langzame, sluipende manier, waarop het zich voort beweegt. Men kan het 't best vergelijken bij een houten schuurtje op rollen, welks schuin dak met dikke balken is bedekt om de vallende steenen af te weren, en met versche koehuiden, tegen de brandende pekkransen en stroowisschen die van de transen naar beneden geworpen worden om de kat in brand te steken. De houten rollen, door handspaken omgedraaid, dienen om de kat voort te bewegen naar de gracht, die reeds met stroo en takkebossen gedempt is en nu uit de kat langzamerhand met planken bevloerd wordt, waarover het werktuig gemakkelijker voortgaat. | |
[pagina 130]
| |
Nu is de kat digt genoeg bij het slot, en eene menigte pijlen, karreelen en steenen worden uit haar geworpen tegen het kasteel, ten einde de daar gemaakte gaanderij (een houten uitstek met sleuven er in, om verder buiten den muur te kunnen werpen) te vernielen. Nu wordt de kat weder verder voortgeschoven, tot zij digt genoeg onder den muur is en dan begint men er tegen te rammeijen. Een zware balk, aan touwen of aan eene sterke ketting gehangen, met eene ijzeren kap voorzien, wordt door een aantal arbeiders achteruit getrokken en eensklaps losgelaten; waarop zij met een vreeselijk geweld tegen den muur aankomt, zoodat het niet lang duurt of de steenen vergruizen en vallen tot puin. En nu nog gindsch werktuig, dat men evenhooge noemt. 't Is ook van hout vervaardigd en met natte koehuiden gedekt; maar vrij wat hooger dan de kat, even hoog als de muur van 't kasteel. Die bovenste ophaalbrug dient om te worden nedergelaten en de belegeraars zoo in de vesting te brengen. Dit werktuig, op gelijke wijze als de kat voortgestuwd, en waarop de Hollandsche liebaart wappert, is niet minder gevaarlijk dan de kat; want als het den belegeraars gelukt, binnen het kasteel te komen, zullen zij genoodzaakt zijn, kamer voor kamer te verdedigen, en 't zal niet lang duren of het slot is geheel in 's vijands magt. Behalve die pijlen en steenen gebruikte men in dien tijd nog van den kant der belegeraars allerlei krengen en verder ontuig, dat men in het slot wierp, om er de lucht te verpesten, en vlammende stroobossen, pektonnen en andere brandstoffen, om het gebouw in den brand te steken. De laatstgenoemde werden ook door de beleger- | |
[pagina 131]
| |
den geworpen op de katten, evenhoogen, blijden en andere stormwerktuigen. Keeren wij thans naar 't kasteel en wel bepaaldelijk naar Koenraad terug. Ongeveer eene week na zijne gevangenneming, werd onze knaap uit zijnen gerusten slaap gewekt door iemand, die hem op den schouder tikte. Hij moest vast geslapen hebben - trouwens het reine geweten deed den knaap rustig sluimeren - want hij had niet gehoord, dat de grendels van zijne gevangenis werden opengeschoven en het zware slot niet zonder moeite werd omgedraaid. Eene plotselinge gedachte voer hem door 't hoofd. Zou Aemstel terug zijn gekomen en hem ter verantwoording eischen? Of zouden Velzen en zijn wraakzuchtige schildknaap hem misschien in 't geheim en bij nacht ter dood doen brengen? Niet lang bleef hij in de onzekerheid. Eene zachte stem riep hem bij zijnen naam. ‘Gij, Elske!’ zeide hij. ‘Ik meende....’ ‘Spreek zacht, Koenraad. Ik waag misschien veel, te veel om u te redden. Maar ik weet, dat ik eene goede daad doe. En de Vader in den Hemel, dien ik gebeden heb, zal mijne pogingen zegenen. Volg mij; maar spoedig - want van een oogenblik talmens kan ons beider leven afhangen.’ Koenraad volgde haar terstond. ‘Wacht even,’ zeide zij, terwijl zij de deur weder sloot en den sleutel bij zich stak. Daarop schoof zij de zware grendels in hunne ringen. ‘Waartoe dat?’ vraagde Koenraad. ‘Volg mij slechts en zwijg,’ fluisterde Elske; terwijl zij hem de hand reikte en met hem door den donkeren kelder voortging. ‘Een enkel woord dat men van u ver- | |
[pagina 132]
| |
neemt, kan u 't leven kosten en mij daarbij. Straks zal ik u alles ophelderen. Loop op uwe teenen.’ Zwijgend en op de teenen volgde Koenraad haar geleide in een' volkomene duisternis. Hoe zij den weg wist, kon hij niet begrijpen. 't Had haar dan ook vrij wat werk gekost, om het zoo ver te brengen. Eerst over dag, toen bij schemerlicht, eindelijk in 't donker had zij zich met den weg vertrouwd gemaakt, die van Koenraads gevangenis naar den trap geleidde. ‘'t Is reeds te laat,’ fluisterde Elske eensklaps; terwijl in dien fluisterenden toon de klank der wanhoop duidelijk zich deed hooren. ‘Men komt....’ ‘Vlugt, Elske!’ fluisterde Koenraad ‘en laat mij aan hunne wraak over.’ ‘Dat nooit,’ hernam Elske, zich bezinnend. ‘Wij moeten terug. Terstond!’ En sneller dan zij gekomen waren, gingen zij terug, den kelder dieper in. Boven aan den trap deed zich het licht van eene fakkel zien. 't Verspreidde eene sombere schemering door dien donkeren kelder. ‘Als wij slechts eene schuilplaats kunnen vinden,’ zeide Elske, ‘dan zijn wij gered. Zij hebben den sleutel niet, en kunnen dus niet weten, dat gij er uit zijt.’ ‘Maar waartoe komen zij dan hier?’ fluisterde Koenraad. Intusschen kwamen de mannen met hunne fakkel den trap af. ‘Achter gindschen uithoek,’ zeide Elske, en nog vóór een der mannen hen had kunnen bespeuren, hadden zij zich in den donkeren hoek, achter een' steenen beer verscholen. Duidelijk konden zij alles verstaan, wat gesproken werd. De stem van Willem van Vaartwijk hoorde men boven allen uit. | |
[pagina 133]
| |
De mannen waren aan Koenraads gevangenis. ‘Hier is 't. Spijkert het luik goed toe.’ En zij hoorden het kloppen van een' hamer. Zij durfden naauwelijks adem halen. ‘Als een' rat in den val zult gij sterven,’ zeide Willem van Vaartwijk. ‘Dat hadt gij niet gedroomd, ellendige dorper, toen gij den adellijken jonker de zweep uit de handen ruktet en hem durfdet dreigen! Nu nog den sleutel in de gracht, en - over honderd jaar vindt men een geraamte in de kelders van dit slot! ha! ha! ha!’ Toen zij het luik hadden toegespijkerd, keerden de mannen langs denzelfden weg terug. ‘Ik moet u verlaten, Koenraad!’ zeide Elske. ‘Blijf hier, tot ik u kom halen. Ik moet den sleutel weêr op zijne plaats bergen.’ ‘Hoe zult gij dat kunnen?’ ‘Laat dat aan mij over. Goddank, gij zijt tot zoover gered.’ De twee uren, die Elske wegbleef, schenen den schildknaap eene eeuwigheid. Toen zij terugkwam, zeide zij: ‘Gij hebt het gehoord, wat hun plan was. Eenige oogenblikken later, en gij waart verloren,’ ‘Lieve Elske!’ zeide Koenraad, terwijl hij hare handen vatte en die aan zijne lippen drukte. ‘Hoe zal ik u genoeg danken! Vreeselijk! Mij van honger te laten sterven! Doch hoe wist gij dat alles?’ ‘Ik zal 't u vertellen, zoodra gij op eene veilige plaats zijt. Thans van hier. De lucht drukt mij. 't Is alsof ik in een graf ben.’ Elske bragt Koenraad naar boven op haar kamertje. | |
[pagina 134]
| |
Zorgvuldig sloot zij de deur, gaf den knaap een' beker wijn en zette zich naast hem neder. ‘Ik heb u verteld,’ begon zij, ‘hoe de vrienden van graaf Floris het slot van alle kanten hebben ingesloten en hoe zij alle aanstalten maken, om het in te nemen. Hier binnen echter schijnen zij nog vrij gerust te zijn; heden avond ten minste waren zij tamelijk vrolijk en lieten zich Velzens wijn vrij goed smaken. “Elske,” zeide mijn oom tegen mij, “breng deze kan met azoys eens naar boven en geef die aan den dienaar die aan de deur staat. Zeg, dat een der knechts mij komt helpen, om de andere kannen mede naar boven te brengen.” Ik deed wat mij bevolen was en bragt de kan naar de ridderzaal, waar de edelen zaten.’ ‘Edelen! Zeg liever moordenaars,’ zeide Koenraad. ‘Een' weerloozen graaf te vermoorden en een niet minder weerloozen schildknaap van honger te laten omkomen.... Zijn dat ridders!’ ‘Toen ik aan de deur kwam, was er geen bediende. Achter het gordijn verborgen, dat voor de geopende deur hing en mij 't gezigt in de zaal belette, wachtte ik op de komst van dengeen die den wijn moest aannemen, want binnengaan durfde ik niet.’ ‘Of gij gelijk hadt. Zulk volk ontziet niemand.’ ‘Ik stond daar juist, toen Velzen, wiens wond weder zoo goed als genezen is, maar die zich toch niet op den trans durft vertoonen, met luider stem riep: “Een dronk, mijne vrienden! Den dood aan alle vrienden en aanhangers van graaf Floris!” Duidelijk hoorde ik de bekers klinken en luide toejuiching volgde op dezen dronk. Toen het leven wat bedaard was, vernam ik de stem van den jonker van Vaartwijk. “Mijn edele en dappere | |
[pagina 135]
| |
heer!” zeide hij. “Gij hebt daar een' dronk op den dood van alle vrienden en aanhangers van den grave Floris ingesteld. Maar gij zelf laat hier, in dit slot, een' vriend en aanhanger van den graaf in leven, een' knaap, die, als hij 't in zijne hand had gehad, u allen het lot zou hebben doen ondergaan, dat nu uwen vijand is ten deel gevallen.” - “Gij hebt gelijk, Willem!” gaf Velzen ten antwoord; “ik had dien knaap bijna vergeten.” - “En zal hij blijven leven?” - “Spreek gij zijn vonnis uit, mijn trouwe schildknaap?” - “Hij zal van honger sterven,” antwoordde jonker Willem; “nog in dezen nacht worde de schuif zijner gevangenisdeur stevig toegespijkerd en de sleutel van zijn' kerker over den trans in de gracht geworpen.” - “Zijn vonnis is geveld,” hernam Velzen, “en ik belast u met de uitvoering daarvan. Neem een paar dienaars met u, spijker de schuif digt en haal dan den sleutel. Gij zult dien vinden in mijne tasch, die ik van middag op mijne tafel liet liggen.” - Ik hoorde geen woord meer, maar snelde naar Velzens kamer, deed de tasch open, haalde er den sleutel uit en spoedde mij naar u toe. Gij sliept zoo rustig, en ik had moeite, u wakker te krijgen. Mijn hart bonsde in mij. Indien zij eens eerst den sleutel hadden willen krijgen! - Het overige weet gij.’ ‘En hebt gij den sleutel nog op zijne plaats kunnen bezorgen?’ ‘Juist bij tijds. Terwijl ik nog op de kamer was, hoorde ik hen den trap opkomen. Snel verborg ik mij achter het gordijn van Velzens ledikant. Willem van Vaartwijk snelde naar de tasch, nam den sleutel er uit, deed het venster open en wierp er den sleutel door, die met een' doffen plomp in de gracht viel. - “Die is be- | |
[pagina 136]
| |
zorgd,” zeide hij en verliet met de beide dienaars de kamer van Velzen.’ ‘En waart gij niet in angst, dat zij u ontdekken zouden?’ ‘Ik hield mij doodstil en waagde het naauwelijks adem te halen. Toen zij weg waren, sloop ik naar mijne kamer, en ging schijnbaar naar bed, om te wachten tot alles rustig zou zijn. Daarna ging ik u halen.’ ‘Lieve, dierbare Elske! Wat hebt gij gewaagd, om mij te redden!’ ‘Koenraad! Gij hebt u alles op den hals gehaald, om onzen goeden graaf te behoeden voor 't gevaar dat hem dreigde; gij hebt uwe veiligheid gewaagd, om mijnen goeden vader de oogen te sluiten en mij zijnen laatsten zegen te brengen. En zou ik dan ook niet iets voor u wagen? ....’ ‘Maar hoe zal ik uit dit slot afkomen?’ zeide Koenraad. ‘Dat heeft geen haast,’ antwoordde Elske. ‘Gij zijt hier goed verborgen, indien ten minste geene onvoorzigtigheid van uwe zijde u verraadt. Men gelooft weldra, dat gij gestorven zijt. Wij moeten afwachten.’ ‘Is er geene gelegenheid om 's nachts uit het slot te ontkomen?’ ‘In dit oogenblik niet. Doch nu naar uw' schuilplaats. Ik heb getracht die zoo gemakkelijk mogelijk te maken.’ Zij opende eene diepe en groote kast in den muur, op welks grond zij een soort van bed gespreid had. Hier zou Koenraads verblijf voor dezen nacht zijn. Voor een' volgenden zou zij verder trachten te zorgen. En wat de ontkoming aanging, ook daarop zou zij zinnen. Toen de volgende dag aanbrak, sloot zij Koenraad | |
[pagina 137]
| |
in de kast en stak den sleutel in hare tasch, nadat zij hem aanbevolen had, zich doodstil te houden en beloofd, eene andere minder benaauwde schuilplaats voor hem te zoeken. Om geen' argwaan te verwekken, durfde zij hare kamer niet gesloten houden; er bleef dus geen ander middel over, dan dat Koenraad ten minste dien dag zich in zijne kleine ruimte stil moest houden. Eenige uren, nadat hij daar in het donker gezeten had, deed Elske zijne nieuwe soort van gevangenis open en bragt hem eenig voedsel. ‘Er is van nacht voor u kans om te ontkomen; ten minste als het weder zoo regenachtig blijft.’ ‘Hoedat Elske?’ zeide Koenraad even fluisterend; want zij durfden hunne stemmen niet laten hooren. ‘Zij hebben het plan om van nacht uit de kleine poort een' uitval te doen, ten einde de kat en de andere verdedigingswerktuigen te vernielen. Ik hoorde den heer van Velzen daarover spreken tegen mijnen oom, wien hij de noodige bevelen gaf. Tegen elf ure wordt al het volk op het binnenplein verzameld. Daarna trekken drie vierde deel het kleine poortje uit, de ridders en schildknapen op hunne paarden; de anderen te voet; terwijl de rest in 't kasteel blijft wachten, om bij het driemaal blazen der klaroen, de uitgetrokkenen te hulp te komen.’ ‘En hoe brengt gij dat in verband met mijne verlossing?’ ‘Gij verschuilt u tegen dien tijd in den donkeren gang die naar 't poortje geleidt, voegt u ongemerkt bij hen en verwijdert u even ongemerkt van hen.’ ‘Maar zij zullen mij herkennen,’ ‘Geen nood, het zal te donker zijn. Daarenboven heb | |
[pagina 138]
| |
ik hier een' kolder voor u medegebragt, dien ik in mijns ooms kas vond hangen en die u wel passen zal. 't Is er waarschijnlijk een, dien mijn oom in zijne jeugd heeft gedragen. Gij kunt dien aantrekken.’ ‘Maar, lieve Elske! Zij zullen mij terstond herkennen. Gij begrijpt toch wel, dat zij niet ongewapend en ongeharnast den uitval doen. Als ik daar blootshoofds bijliep, dan bemerkten zij mij terstond.’ ‘Daaraan heb ik niet gedacht, Koenraad!’ zeide Elske, geheel en al uit het veld geslagen. ‘Durfde ik mijnen oom maar 't geheim openbaren; dan zou die wel helpen.’ ‘Er zal hier en daar wel eenig wapentuig, een harnas of iets anders te vinden zijn. Weet gij wat, neem met uwe handen de maat van mijn hoofd en zoek op de wapenkamer een hoofdbedeksel. Breng ook een zwaard mede. Dan zal 't wel gaan.’ ‘Maar, hoe zal ik ongemerkt op de wapenkamer komen?’ ‘Niets is gemakkelijker. Gij wacht, tot zij allen aan 't eten zijn; de wapenkamer op een belegerd slot is altijd open.’ Des middags bragt Elske hem werkelijk een' ijzeren stormhoed, die Koenraad wel wat te groot was; maar dat verhielp men door eenige lappen die hij om zijn hoofd wond. Een ijzeren borststuk, ook wel wat groot, gespte hij om het lijf en de schouders; twee ijzeren kniestukken moest hij laten liggen, daar die al te kolossaal waren en hem in 't gaan slechts zouden belemmeren; maar 't mooiste van alles was een tamelijk groot slagzwaard, dat hij echter kon gebruiken, wanneer hij den bandelier om zijnen hals hing. Het beste wat Elske had medegebragt, waren twee dolken, die hem te pas | |
[pagina 139]
| |
konden komen. Mogt hem zoo zijne ontvlugting gelukken, dan was hij van zins, alles behalve den kolder en de dolken weg te werpen. Hij zag er inderdaad allerbespottelijkst uit, en 't moest dan ook de duisternis zijn en de tijd en gelegenheid, waarbij men niet zoo naauw op uitmonstering en wapening zag, mits men slechts gewapend en gedekt was, die 't hem deden wagen, zich zoo onder de uitvallers te begeven. De avond viel en de motregen die dien geheelen dag gevallen was, bleef aanhouden en begunstigde het plan der belegerden. Zoodra het avond was geworden, sloop Koenraad, vooruitgegaan door Elske, naar den donkeren, overwelfden gang, waar hij achter een' steenen beer wegschool. 't Was eene gevaarlijke onderneming; want zeer waarschijnlijk zouden zij, die den sluitboom van 't poortje kwamen openen, licht medebrengen - en wanneer dat gebeurde, moesten zij hem zien. Ook dreigde hem 't gevaar van door de uitvallers ontdekt en misschien in de gracht geworpen of nedergesabeld te worden. ‘Vaarwel, Koenraad!’ zeide Elske. ‘Moge de Heer in den Hemel u behoeden. O, kondt gij mij een teeken geven, als gij gered zijt.’ ‘Een teeken?... Onmogelijk. Vaarwel, Elske! Spoed u weg; men mag u hier niet vinden.’ In alle stilte is men op het binnenplein van 't slot verzameld. De meesten hebben ijzeren helmkappen op; anderen slechts lederen mutsen met ijzeren repen versterkt. Meest allen hebben schilden of rondassen. De ridders en hunne schildknapen hebben stalen harnassen of maliënkolders aan; die hun evenmin passen als het bedeksel van Koenraad; want, daar de edelen en hunne | |
[pagina 140]
| |
volgers natuurlijk niet geharnast ter valkenjagt waren gegaan, had men hier het een en ander opgezocht en zich zoo goed mogelijk van pas laten maken. Er zijn zelfs onder de bedienden, die bij gebrek van harnas of kolder, eene ossenhuid om het lijf gespannen hebben, met leeren riemen en met het haar naar binnen. De ridders en hunne knapen zijn met zwaarden en lansen gewapend; de onedelen hebben speren, knodsen, kodden, stokken, staven en kolven; en enkele zelfs een goedendag (zijnde een dikke stok met een zwaar ijzeren beslag aan het dikste eind, en eene scherpe ijzeren punt.) Sommige kolven hebben aan 't einde dikke ijzeren kogels met een aantal scherpe punten voorzien; die noemt men morgensterren. Benskoop die hun aanvoerder zal zijn, daar Velzen nog niet geheel en al van zijne wond genezen is, spreekt hun moed in; en, om dezen moed nog aan te wakkeren, doet hij wijn rondschenken; vervolgens verdeelt hij den troep in twee deelen, en voorwaarts gaat het - den donkeren gang in. Gelukkig voor Koenraad, had men het ijzeren poortje reeds bij 't daglicht opengemaakt; zoo, dat men nu alleen een' grendel heeft weg te schuiven, om de poort te openen. Terwijl dit gebeurt en de valbrug wordt nedergelaten, heeft Koenraad gelegenheid zich aan de manschappen aan te sluiten, en bijna is 't juist de duisternis die hem verraadt; want hij trapt iemand op de teenen, die een' ruwen vloek uitstoot. Het is Willem van Vaartwijk. ‘Stilte!’ gebiedt Benskoop. ‘Geen vloeken of tieren,’ en voort gaat het, de smalle brug over. Toen allen aan den overkant zijn, worden de paar- | |
[pagina 141]
| |
den over de valbrug gebragt, de ridders en schildknapen zitten op, en langzaam rijdt de troep voort, gevolgd door de voetknechten, waarvan eenige vuur bij zich dragen, om de verdedigingswerktuigen in brand te steken. Koenraad had gezorgd, dat hij achteraan kwam. Bij eenige struiken komende, bukt hij eensklaps - de troep gaat voort - en onze knaap is in zoo verre gered. Onverwachts was de aanval der belegerden op de belegeraars. En zij rigtten groote slagting onder hen aan; doch slechts een oogenblik; want Klaas de Grebber kwam eensklaps met de zijnen aangerend en sloeg de belegerden terug, die evenwel in dien tijd hun doel hadden bereikt; want de kat en de evenhooge stonden in vlam. Te wel bemerkte Benskoop, dat het aantal der belegeraars elk oogenblik aanwies, en hij het onderspit zou moeten delven, hij blies dus tweemaal op de klaroen. De valbrug werd nedergelaten, en men had juist den tijd om de brug op te halen; toen Klaas de Grebber met zijn volk voor de gracht stond. De kat brandde geheel af, maar de evenhooge werd met het natte zand, dat men er opwierp, spoedig gebluscht; zoodat er slechts een gedeelte van het doel van den uitval bereikt was. Klaas de Grebber ging terug. ‘Ha!’ riep hij eensklaps uit, terwijl hij iemand bij den arm greep, die ontvlugten wilde. ‘Hier hebben wij een van die schelmen, die achtergebleven is. Wij zullen hem op de brandende kat braden, dan kunnen zij denken dat zij ossenvleesch te eten krijgen.’ ‘Ho wat, Klaas de Grebber,’ zeide de aangevallene, die niemand anders dan Koenraad was. ‘Zoudt gij mij willen braden?’ | |
[pagina 142]
| |
‘Welzeker, vorstenmoordenaar, waarom u niet zoowel als de anderen? Gij gaat maar wat vooruit - zij zullen u volgen.’ ‘Nu, nu, wacht wat,’ hernam Koenraad. ‘Als ik gebraden moet worden, zult gij u wat moeten haasten; want men is al fraai aan 't blusschen. Maar mij zult gij niet braden. ‘Geen praatjes meer, 't is al lang genoeg. In 't vuur met hem.’ En twee Naardingers grepen den gevangene aan en wilden hem voortsleuren. ‘Is Broeder Peter niet in 't leger?’ vraagde Koenraad. ‘Hij zou mij wel verlossen, zooals bij Muiderberg.’ Dit woord had uitwerking. ‘Ho wat, kerels!’ zeide Klaas de Grebber. ‘Wie zijt gij, knaap?’ ‘Koenraad, vroeger schildknaap van den heer van Aemstel, door Graaf Floris aan Heer Witte van Haemstede aanbevolen.’ ‘Ik herken u,’ zeide de Grebber, die nu den knaap bij het licht van de brandende kat beschouwde. Wees welkom, Koenraad! Broeder Peter heeft mij genoeg van u verhaald, om mij verheugd te doen zijn, dat ik u gered heb. Gij zijt mijn gast; dan kunt gij mij uwe verdere lotgevallen vertellen. Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet heb; anders waart gij er om koud geweest. - Brengt dezen knaap naar mijne tent,’ vervolgde hij tot een' zijner mannen. ‘Gij staat er mij met uw hoofd borg voor, dat hem geen leed geschiedt. Waren allen zoo trouw en regtschapen geweest als hij, dan zou onze edele graaf nog in leven zijn en zouden die vorsten- | |
[pagina t.o. 142]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 143]
| |
moordenaars daar ginds zich niet zoo rustig achter hunne zware muren en kanteelen verschuilen.’ De man deed wat hem bevolen was, en bragt Koenraad naar de tent van den aanvoerder. Deze zette intusschen zijne nasporingen voort, en eerst, toen hij overtuigd was, dat de belegerden zich weder in 't kasteel teruggetrokken hadden, nadat hij de noodige maatregelen had genomen tot voorkoming van een' nieuwen nachtelijken uitval, en zijne bevelen had gegeven tot herstelling van 'tgeen men aan de belegeringswerktuigen had beschadigd, reed hij naar zijne tent; waar hij Koenraad vond, die hem met ongeduld zat te wachten. ‘Gij zijt lang weggebleven, Klaas!’ begon de knaap. ‘Ik dacht reeds, dat gij mij vergat.’ ‘Verre van daar, Koenraad. Ik dacht zeer goed aan u; maar ik had nog veel te doen, wat mijn pligt als aanvoerder mij oplegde. Intusschen verwondert het mij, dat men u zoo op een droogje heeft laten zitten. Heidaar, Kees!’ vervolgde hij, terwijl hij zijne stem verhief, ‘is dat manier, om mijn' gast in mijne tent te laten zitten, zonder hem iets voor te zetten? Breng terstond eene kan tokajer en twee bekers. - Gij zult hier wel raar opkijken, beste jongen,’ vervolgde hij, terwijl hij zijne oogen door de tent liet gaan, die, uit eenvoudig zeildoek gespannen, niets sierlijks of aangenaams aan het gezigt aanbood.’ 't Zijn hier niet de zalen van den huize te Aemstel of van 't slot Kroonenburg; 't is maar eene eenvoudige tent van een' onderaanvoerder. Wij nemen 't zoo naauw niet met ons gemak of met ons genoegen.’ ‘Ik verzeker u, Klaas!’ antwoordde Koenraad, terwijl hij met zijne hand op de ruwe houten tafel leunde, | |
[pagina 144]
| |
waarop de kan met wijn en de tinnen kroezen werden nedergezet, ‘dat uwe eenvoudige tent mij liever is dan de prachtige tapijten van het slot te Aemstel, en wat het kasteel Kroonenburg aangaat, daar heb ik weinig meer van gezien dan de gevangenis.’ ‘De gevangenis?’ herhaalde Klaas de Grebber. ‘Hebben die schelmen u dan gevangen gezet? en heeft uw heer dat toegelaten? Die oude, verraderlijke schurk!’ ‘Een verrader is hij,’ antwoordde Koenraad, ‘en een schurk ook, omdat hij zijnen regtmatigen heer en meester, onzen nu zaligen graaf Floris, meê in 't ongeluk heeft helpen storten; omdat hij, met verraad en meineed in het hart, nog Sint Geerte Minne met hem gedronken heeft. Maar aan mijne gevangenneming heeft hij geene de minste schuld.’ ‘Hij had die toch kunnen verhinderen,’ hernam Klaas de Grebber. ‘Dat kon hij niet; want hij is niet op 't slot.’ ‘Aemstel niet op Kroonenburg?’ hervatte Klaas de Grebber. ‘Is de oude vos het net ontvlugt? Dat doet mij hartelijk leed. Ik had hem zoo graag eens op de brandende puinen van 't kasteel zien braden.’ ‘Dat genoegen zult gij moeten missen, Klaas!’ hernam Koenraad, terwijl hij den ingeschonken' kroes van de tafel nam en zich met eene duchtige teng verkwikte. ‘Ook heer Herman van Woerden is den dans ontsprongen. Hij is evenmin op het slot.’ ‘Maar de vorstenmoordenaar, de lage Velzen toch wel?’ vraagde Klaas de Grebber. ‘Die schelmen zullen wij toch in handen krijgen.’ ‘Hij is er,’ hervatte Koenraad, ‘en, ofschoon bijna hersteld van de wond, hem door uwe dappere Naardin- | |
[pagina 145]
| |
gers toegebragt, toen hij op het ros van zijnen knecht ontvlugtte, waagt de schelm het niet, zich op den trans te vertoonen.....’ ‘Hij weet wel, de schurk! dat wij hem fluks een' karbeel zouden toezenden, die hem voor altijd het zwijgen zou opleggen,’ hervatte Klaas de Grebber lagchend, ‘'t Zou echter jammer van hem zijn, als hij zoo gemakkelijk aan zijn eind kwam,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn' kroes leeg dronk. ‘Wij hebben eene andere straf voor hem bestemd?’ ‘En die is?’ vraagde Koenraad. ‘Wij zullen hem aan de woede van 't volk overlaten,’ gaf Klaas de Grebber ten antwoord. ‘Dat is ons vaste plan. - Maar beste Koenraad, verhaal mij nu eens, hoe gij op Kroonenburg kwaamt, hoe gij in de gevangenis zijt geraakt en hoe gij er uit zijt gekomen.’ Koenraad verhaalde hem alles, wat wij reeds weten, en 't geen ik mijnen lezers reeds beb medegedeeld. ‘Die onverlaten!’ riep Klaas de Grebber uit, toen Koenraad had geëindigd. ‘Zij zouden u van honger hebben laten sterven. En dat alleen, omdat gij onzen braven, edelen graaf het leven hebt willen redden. O, Koenraad! Als ik die schavuiten hier had... ik zou ze...’ En hij balde zijne beide vuisten en sloeg op de tafel, dat de kroezen rammelden. ‘Maar zoo zijn ze,’ vervolgde hij wat bedaarder. ‘Laat ons daaraan maar niet meer denken, en drinken wij liever nog een' beker Toskajer. Kom aan, drink uw' kroes leêg; of smaakt de wijn u niet?’ ‘Uitmuntend, Klaas!’ antwoordde Koenraad. ‘Maar gij moet bedenken, dat ik er niet zoo tegen kan als | |
[pagina 146]
| |
gij. Ik zou niet gaarne dronken worden. Intusschen nog een kroes kan geen kwaad. - Doch zeg mij,’ vervolgde hij, ‘hoe is 't met broeder Peter?’ ‘De goede man is met het lijk van den graaf naar Alkmaar gegaan,’ gaf de onderaanvoerder ten antwoord. ‘Hij wilde zijnen meester ook in den dood niet verlaten, die trouwe ziel.’ ‘Ja, wel trouwe ziel,’ hervatte Koenraad, ‘hij was de eenige die lijf en goed waagde, om zijnen heer in zijn ongeluk bij te staan.’ ‘Even als gij, mijn jongen! Maar gij zult er ook zegen op hebben. Doch zeg mij, wat is nu uw plan?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, Klaas; daar heb ik nog niet over gedacht. Hoe kon ik plannen maken, zoo lang ik nog niet in vrijheid was. Natuurlijk zal ik mij tot heer Witte van Haemstede begeven. Alvorens ik dit echter doe, denk ik mijn' goeden oom nog eens te bezoeken.’ ‘Uw oom? Wie is dat en waar woont hij?’ ‘Mijn oom heet Jacob en was vroeger koster te Maerlandt. Tegenwoordig woont hij te Damme, zijne geboorteplaats, waar hij een' post bekleedt. Ik ben den goeden ouden man alles verschuldigd, wat ik ben. Hij zal wel naar mij verlangen.’ ‘Die Jacob van Maerlandt moet een groot vriend van onzen edelen graaf zijn geweest.’ ‘Dat zou ik denken,’ hervatte Koenraad. ‘De graaf hield veel van mijn' oom; maar mijn oom niet minder van den graaf.’ ‘Nu dat laat zich hooren,’ zeide de onderaanvoerder. ‘Maar zeg mij eens, Koenraad! Hoe denkt gij zulk eene lange reis te volbrengen. Hebt gij geld bij u?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Wat zal ik u zeggen, Klaas!’ antwoordde Koenraad, min of meer verlegen. ‘Wat ik bij mij heb is luttel,’ en hij haalde zijne tasch te voorschijn en telde op tafel uit wat hij bezat. ‘Geen nood, mijn jongen! Ik zal u wel van geld voorzien. Een' leêge tasch is een groot perijkel. En aan perijkelen wil ik u niet blootstellen; gij hebt er reeds genoeg doorgestaan.’ ‘Ik neem uw aanbod volgaarne aan,’ antwoordde Koenraad. ‘Vrienden moeten elkander trouw bijstaan, en als gij in mijn geval waart, zou ik 't zelfde voor u doen. Maar ik heb nog eene andere bede aan u, Klaas. Als Kroonenburg overgaat, zorg dan voor Elske. Het meisje heeft mij het leven gered, zij heeft vader noch moeder meer en staat alleen op de wereld. Zult gij u harer aantrekken?’ ‘Dat beloof ik u,’ zeide Klaas de Grebber. ‘Het meisje verdient, dat men haar beschermt. Ik zal voor haar zorgen, alsof zij mijne eigene dochter ware.’ ‘Ik dank u voor uwe goedheid, Klaas,’ antwoordde Koenraad. ‘Vertel haar dan ook, dat ik gelukkig ontkomen ben, en zeg haar, dat ik hoop, haar nog eenmaal terug te zien. En nu, ik verlang naar rust. Ik kan toch wel in uwe tent slapen?’ ‘Voorzeker, en gij zult mijn bed met mij deelen.’ antwoordde Klaas de Grebber. ‘Mij goed; ik kan 't anders best met den kalen vloer stellen. Op Kroonenburg had ik eene hand vol stroo, en in 't slot te Muiden had de graaf slechts de steenen tot bed.’ ‘Gij zult mijn bed met mij deelen, Koenraad! daar blijft het bij,’ hernam Klaas de Grebber; terwijl hij | |
[pagina 148]
| |
zich nog een' kroes inschonk. ‘Als ik dezen beker leêg heb, gaan wij naar bed.’ Koenraad sliep dien nacht gerust, en reeds den volgenden morgen vertrok hij, vergezeld van een vrijgeleideGa naar voetnoot(1), dat hem buiten het leger der belegeraars bragt. Wij zullen hem op dien togt niet vergezellen, maar liever zien, hoe hij bij oom Jacob aankwam. Dit echter in het volgende hoofdstuk. |
|