| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Muiden en Muiderberg.
't Was reeds donker, toen de zaamgezworenen op 't slot te Muiden aankwamen. De arme graaf werd in een' der torens opgesloten en met ijzeren ketenen geboeid, die in den muur waren vastgeklonken; terwijl hem, van kindschheid af aan alle pracht en weelde gewoon, slechts eene kruik waters en een stuk zwart brood tot drank en voedsel werd gegeven. Dat was schandelijk. Zoo immers had hij Aemstel niet behandeld, dien hij wel zes jaren lang gevangen had gehouden, maar die al dien tijd een leven had gehad, dat aan zijnen stand en rang in de maatschappij voegde.
Hoe de graaf te moede was, behoef ik u niet te zeggen. Hij zat daar in doffe wezenloosheid verzonken, peinzende over het doel, dat de edelen mogten hebben met hunne verraderlijke handelwijs; maar hoe hij dacht, hij kon zich niet voorstellen, wat vooral Aemstel en Woerden, zijne vertrouwde raden en door hem zoo zeer beweldadigd, tot de misdaad kon hebben aangespoord.
Eensklaps wordt zijn kerker geopend en er treedt iemand binnen. Door de duisternis kan de graaf onmogelijk bespeuren, wie het is.
| |
| |
‘Heer!’ zoo begint de binnengekomene, die in het donker rondtast. ‘Ik kan u niet zien. Waar zijt gij?’
‘Hier,’ antwoordt Floris, terwijl hij zich oprigt. ‘Wie komt mij in mijnen kerker opzoeken?’
‘Heeft men u geketend, mijn edele graaf!’ vraagt de andere. ‘Waartoe ook niet?’ vervolgt hij mismoedig. ‘Zij, die de handen aan hunnen wettigen heer hebben durven slaan, zijn tot alles in staat.’
‘Wie zijt gij dan toch?’ vraagt de graaf.
‘Ik ben Koenraad, de schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel, uwe Genade. Ach! waarom hebt gij mijne waarschuwing in den wind geslagen?’
‘Zijt gij dan de schrijver van den brief, welken mij die arme vrouw bij 't uitgaan der vroegmis overhandigde?’
‘Die ben ik,’ en Koenraad verhaalt den graaf, wat aanleiding heeft gegeven tot zijn schrijven.
‘En waarom hebt gij zelf mij niet gewaarschuwd, Koenraad?’
‘Heer! kon ik hem, wien ik houw en trouw gezworen heb, verraden? Heb ik Uwer Genade geen' duidelijke waarschuwing gegeven, zonder mijnen heer in gevaar te brengen?’
‘Gij zijt een' trouwe ziel, Koenraad,’ herneemt de graaf. ‘Indien ik uit deze ongelegenheid geraak, zal ik u vorstelijk beloonen.’
‘Uwe Genade is wel goed, mij dit tot verdienste te rekenen,’ antwoordde Koenraad. ‘O, kon ik U slechts uit hun geweld verlossen! Maar al de zaamgezworenen zijn op 't slot. Uw' kerker wordt naauw bewaakt; daarenboven - gij zijt geketend.’
‘In trouwe, gij hebt gelijk, Koenraad,’ herneemt de graaf. ‘En is u iets bekend van 't geen zij met mij voor hebben?’
| |
| |
‘Ik ving eenige weinige woorden op, uwe Genade,’ hervat Koenraad. ‘Men heeft u herwaarts gevoerd, om u met scheepsgelegenheid naar Engeland te voeren. Koning Eduard moet in het komplot zijn. Maar er is verschil tusschen de zaamgezworenen. Mijn heer, die daarvan niets wist, wenschte u te regt te doen staan voor een' raad van edelen.’
‘Bij al wat heilig is, mij teregt te doen staan! Mij, hun' leenheer! Voor hunne regtbank! Maar, goede Koenraad! zeg mij, weet gij ook iets van 't lot van mijn' braven Diederick? Ik heb hem, doodelijk gekwetst, zien vallen.’
‘Uwe genade is wel goed, aan haren dienaar te gedenken. Hij stierf in mijne armen, en ik heb zijner dochter Elske de treurige tijding van den dood haars vaders overgebragt.’
‘Mijn arme Diederick! - En waar zijn Jan van Avesnes en Gerrit van Voorne gebleven?’
‘Ik was te ver af bij uwe gevangenneming, heer!’ antwoordt Koenraad. ‘Indien hun echter iets kwaads ware overkomen, had ik wel wat van hen gezien. Ik bleef bij Diederick tot hij stierf; maar van hen heb ik niets bemerkt.’
Den volgenden morgen reeds vroegtijdig trad Koenraad op nieuw de gevangenis van den graaf binnen, met wat boter en brood, opdat graaf Floris dat zwarte brood niet zou behoeven te eten. Hij was vergezeld door broeder Peter. De brave man had den avond te voren de tijding van 's Graven gevangenneming vernomen en was terstond uit de stad Utrecht vertrokken om zijnen doorluchtigen heer en meester te bezoeken en te vertroosten. Hoe hij te weten was gekomen, dat de graaf
| |
| |
op 't slot te Muiden was; daarvan meldt ons de geschiedenis niets en ik kan het u dus ook niet zeggen.
Niet zoodra trad de eerwaardige man binnen en zag hij den toestand waarin zijn heer zich bevond, of hij barstte in tranen los en viel voor hem neder. Hij kon geen woord uitbrengen.
‘Sta op, broeder Peter!’ zeide de graaf minzaam. ‘Welk een troost, dat ik u hier zie. Hoe is 't u gelukt, mij hier te vinden?’
‘Mijn arme heer en meester!’ begon Peter. ‘Heeft de man die uw brood at, toch de verzenen tegen u opgeheven?’
‘Ik heb die waarschuwing verzuimd, mij door de hand eener wakende Voorzienigheid gezonden. Deze knaap,’ zeide hij, op Koenraad wijzende, ‘is de schrijver van dien brief.’
‘Hij?’ zeide Peter.
‘Ja, hij,’ hernam de graaf. ‘Broeder Peter! Mogt het zijn, dat ik niet weder in vrijheid kwam - mogt het den Hemel behagen, ook het ergste lot over mij te beschikken - beveel den knaap dan aan mijnen zoon Witte aan. Dat hij voor hem zorge.’
Koenraad had zich intusschen verwijderd, ten einde de graaf vrij met broeder Peter mogt spreken.
De goede kapelaan sprak zijnen heer woorden van troost en bemoediging toe. Maar het duurde niet lang; want Herman van Woerden trad den kerker binnen en gebood den broeder, te vertrekken. De graaf beklaagde zich daarover. Maar Herman, in plaats van er zich aan te storen, begon den graaf de zwaarste verwijtingen te doen, waarop de gevangene met de meeste waardigheid antwoordde. 't Was alsof het dezelfde man niet was,
| |
| |
als toen hij met Koenraad en broeder Peter sprak: wie hem daar hoorde spreken, vergat zijne ketenen... 't Was de vorst, die zijnen onderdaan diens meineedig gedrag verweet, de edelman die een' afschuw had van verraad, de brave man, die zich zijner onschuld bewust was en zich verdedigde tegen de aantijgingen van den snoodaard.
Om den graaf te toonen, hoe al zijne edelen hem haatten en hoe zij te zamen zijnen val besloten hadden, haalde Woerden onder zijn kleed een perkament te voorschijn, waarop 't verbond der zaamgezworenen stond geschreven, en waaraan ten bewijze hunne zegels waren gehecht. Dat trof den graaf zóó, dat hij zweeg; terwijl Woerden hem met een' grijnzenden lach verliet.
Den nacht van den 24sten op den 25sten overviel den graaf eene zware kolijk of buikpijn, zoodat hij niet anders dacht, dan dat hij zou sterven; men ontnam hem dus zijne ketenen en riep Herman van Woerden; maar deze, in plaats van broeder Peter te laten roepen, die hem misschien hulp had kunnen toedienen, bespotte den ongelukkigen vorst en wees hem een houten blok, zeggende, dat dit een heerlijk zacht oorkussen voor hem was en dat, als hij dit gebruikte en den steenen grond voor zijn bed, zijne ziekte wel van zelf zou overgaan. In zijne pijn vraagde de graaf:
‘Welke goederen moet ik u dan geven, Woerden, opdat gij mij hulp doet toekomen? Zeg 't mij, en gij zult ze hebben.’
Maar de snoodaard antwoordde:
‘Neen, gij moet sterven.’
Barmhartiger dan de snoode Woerden was onze Koenraad. Nogmaals waagde hij het, den volgenden mor- | |
| |
gen broeder Peter in den kerker des graven te brengen. Maar de arme broeder bezat geene geneesmiddelen, alleen geestelijken troost had hij voor zijnen meester. Doch naauwelijks hadden de zaamgezworenen vernomen, dat broeder Peter bij den graaf was, of de monnik werd weggehaald en buiten het slot gevoerd.
Intusschen had de tijding van 's Graven gevangenneming het volk alom op de been gebragt. De Friezen, Waterlanders en Kennemers waren de eersten, en begaven zich in eene menigte koggen en schuiten, die op de Zuiderzee voor het slot van Muiden de wacht hielden, opdat men den graaf niet te scheep zou ontvoeren; te land schijnen de bewoners van 't Gooi er het eerst bij te zijn geweest. Zekere Klaas de Grebber, die 's Graven kleuren droeg, waarschijnlijk de slotbewaarder van het kasteel te Muiden, had zich naar Naarden begeven en voerde de poorters van die stad met de omwonende landlieden aan.
De zaamgezworenen op 't slot, vreezende dat zij op 't kasteel zouden belegerd worden, en te wel bevroedende, dat zij geen beleg zouden kunnen uithouden, daar zij slecht van levensmiddelen voorzien waren, noodzaakten den graaf eenen brief aan de belegeraars te schrijven, waarin hij hun beval af te trekken. ‘Want,’ hadden zij gezegd, ‘als zij 't slot innemen, zullen wij den dood niet ontgaan; maar wees daarvan verzekerd, dat gij de eerste zult zijn die het leven laat.’ De belegeraars echter begrepen de list niet dan te goed. Broeder Peter, die zich bij hen bevond, en maar al te zeer 't gevaar vermoedde waarin graaf Floris zich zou bevinden indien het slot ingenomen werd, ried hun de belegering af.
‘Wij moeten terugtrekken,’ zeide Klaas de Grebber,
| |
| |
‘en het slot aan alle kanten omringen; doch in de verte, alzoo, dat men ons niet kan bemerken. Aan den waterkant kunnen zij niet ontkomen, daar die door de schepen wordt ingesloten. Als zij denken dat wij afgetrokken zijn, zullen zij dit aan den brief toeschrijven. Zij zullen pogen, den graaf langs den een' of anderen kant te land te vervoeren; wij overvallen hen en - onze edele graaf is vrij.’
Deze raad werd goedgekeurd; men trok af en liet slechts eenige verspieders om het slot; ten einde hen te waarschuwen, en de Naardensche poorters werden gebruikt, om het kasteel in de verte te omsingelen. Alle voet- en rijpaden werden sterk bezet en daarenboven verscholen zich talrijke benden in de korenvelden, om in geval van nood hunne makkers te hulp te komen.
't Was op den vijfden dag na Floris' aankomst op 't slot te Muiden, dus op Woensdag den 27sten Junij, dat de zaamgezworen edelen, ziende dat de belegeraars voor goed waren afgetrokken, het waagden hunnen gevangene te vervoeren, in de hoop, hem naar een ander land, waarschijnlijk wel naar Brabant, welks hertog mede van den aanslag wist, te brengen. In een' graauwen rok gekleed, om onkenbaar te zijn, een' handschoen in den mond om hem 't om hulp roepen te beletten, de handen geboeid en de voeten om den buik van 't paard gebonden, wordt de ongelukkige graaf vervoerd. Niet ver van Muiderberg gekomen, krijgt Gerard van Velzen, die met eenige zijner dienaars vooruit rijdt om den weg te bespieden, Klaas de Grebber met zijne Naardingers in 't oog. Hij rijdt op hen aan en vraagt:
‘Wat moet het beteekenen, dat gij hier zoo gewapend staat? Wat moet gij hebben?’
| |
| |
‘Den graaf,’ antwoordt Klaas de Grebber, ‘willen wij gezond en welvarend in onze handen hebben, alvorens wij de wapenen nederleggen.’
‘Dat zal u missen,’ herneemt van Velzen en rent spoorslags naar de edelen terug.
In weinig woorden deelt hij den edelen zijn wedervaren mede.
‘Kloof hem den kop, Gerard!’ zegt Woerden. ‘Nooit zullen zij hem levend in handen krijgen.’
En op hetzelfde oogenblik heft Velzen zijn breed slagzwaard met beide handen in de hoogte, om naar den raad van Woerden te doen. De graaf, zijn voornemen bemerkende, maakt eene zijwaartsche beweging, waardoor zijn paard ter zijde uitwijkt en in de sloot raakt. De slag, voor 's Vorsten hoofd bestemd, mist zijn doel, maar houwt de beide zaamgeboeide handen af. Daarop springt Velzen van zijn paard, en brengt den graaf verscheidene steken in de borst toe. Een knecht van Woerden, Diederick genaamd, en een dienaar van Velzen geven den ongelukkigen vorst de rest. Zoo onbesuisd was de snoode Velzen te werk gegaan, uit vrees dat de graaf levend in de handen van 't volk zou vallen, dat hij zijn paard los had laten staan. Het dier was te ver ontloopen. Gelukkig voor den moordenaar was 't paard van zijn' knecht nog daar; hij sprong er op en redde, echter niet zonder gewond te worden, met de anderen zich door de vlugt.
Koenraad was in 't gevolg van den heer van Aemstel mede het slot uitgereden en had het vreeselijk tooneel aanschouwd, waarvan wij getuigen waren en hetwelk zich zoo snel had toegedragen, dat de edelen reeds gevlugt waren, eer hij nog tot bezinning was gekomen. Hij
| |
| |
sprong juist van 't paard af, om te zien of hij den graaf ook te hulp kon komen; toen Klaas de Grebber met zijn volk aankwam en het lijk van den graaf vond. De beide knechts wilden vlugten; dan, zij werden achterhaald en doodgeslagen; ook Koenraad werd aangegrepen en was op 't punt om hetzelfde lot te ondergaan; zelfs had een der Naarders zijn' strijdkolf opgeheven, om hem den doodelijken slag toe te brengen, toen eensklaps diens hand werd teruggetrokken en de stem van broeder Peter riep:
‘Raakt dien knaap niet aan. Hij was des graven eenige troost in zijn leed. Hij heeft hem voor 't gevaar gewaarschuwd; hij heeft mij bij hem gebragt.’
Terstond lieten de Naardingers Koenraad los. Deze liep naar den graaf, dien zijne beide trouwe windhonden uit de sloot trachtten te trekken.
‘Mijn edele heer!’ riep hij schreijend. ‘Moest gij zoo uw leven eindigen?’
De graaf sloeg zijne oogen op.
‘Ik sterf, God zij mijn' arme ziel genadig!’ zeide hij terwijl hij den monnik aanzag, die mede was toegesneld.
't Waren zijne laatste woorden.
‘Hij is dood, Koenraad!’ zeide broeder Peter. ‘De edelste vorst uit het huis van Holland is het slagtoffer geworden van den haat der edelen.’
Met moeite verwijderde men de beide windhonden. 't Scheen, dat de trouwe dieren begrepen, dat zij die den graaf uit het water wilden halen, zijne vrienden waren: zij weken terug en lieten de Naardingers begaan. Toen de graaf uit de sloot was opgetrokken en naar Muiderberg werd gebragt, liepen zij met hangende ooren ach- | |
| |
ter den stoet. Later, toen het lijk te Alkmaar was bijgezet, bleven zij op 't graf liggen, weigerden alle eten en drinken, en stierven, als het beeld van trouw en gehechtheid aan hunnen meester.
‘De afschuwelijke Velzen,’ zeide Koenraad. ‘De snoodaard heeft den weerloozen vorst zonder deernis vermoord.’
‘De Hemel zal hem straffen,’ riep Peter. ‘Maar gij, Koenraad, vlugt. Ik zou u niet altijd kunnen beschermen. Zie, hoe zij die beide mannen als verscheurd hebben. 't Zou ook uw lot zijn geweest. Het volk is woedend als een getergde leeuw. Vlugt! En mogt gij hulp noodig hebben, denk dan om Witte van Haemstede. De graaf beval u door mij in zijne gunst aan.’
‘Vaarwel!’ riep Koenraad en rende weg. Hij wilde naar 't huis te Kroonenburg, om naar Elske te zien en dan verder te komen. Want sedert zijn heer zich mede schuldig had gemaakt aan het verraad aan graaf Floris, nu hij geene hand had uitgestrekt om den moord te voorkomen - rekende hij zich van elke verpligting jegens hem ontslagen.
Toen hij op 't slot te Kroonenburg aankwam, vernam hij, dat de zaamgezworene edelen, behalve Aemstel en Woerden, zich daar bevonden. Hij spoedde zich naar Elske, die hij tamelijk bedaard vond en verhaalde haar den vreeselijken moord aan graaf Floris gepleegd. Terwijl hij met haar sprak, kwam Willem van Vaartwijk op hem af. Deze was op den dag der gevangenneming door zijnen heer naar 't slot te Velzen gezonden, om aan diens gemalin de tijding van den te wel gelukten aanslag te brengen. Hij was den vorigen dag op het slot Kroonenburg teruggekeerd, had daar eenige
| |
| |
bijzonderheden van den 25sten Junij vernomen, en daaruit opgemaakt, dat het Koenraad was geweest, die den bewusten brief aan graaf Floris had geschreven.
Naauwelijks had hij Koenraad gezien, of hij snelde naar zijnen heer en meldde hem, dat de verrader van den aanslag op 't slot was. Koenraad werd bij de edelen ontboden.
‘Ik heb u gezegd, dat ik wraak zou nemen,’ beet Willem van Vaartwijk hem in 't oor. ‘Het uur der wraak is geslagen. Thans is het mijne beurt.’
Met een' verachtelijken blik zag de knaap den jonker aan; terwijl hij moedig naar den heer van Velzen stapte, die, om zijne wond, den linkerarm in een' sluijer droeg.
‘Gij hebt mij laten roepen, heer,’ zeide hij.
‘Gij zijt een verrader, knaap!’ zeide van Velzen. ‘Gij hebt den graaf gewaarschuwd.’
‘Dat heb ik,’ antwoordde Koenraad onversaagd, ‘en als uw heer en meester, de edele graaf Floris, mij geloofd had, dan zou hij thans nog leven en niet door een' ellendigen sluipmoord den dood gevonden hebben.’
‘Gij durft stoute taal voeren, knaap! Weet gij wel, dat uw lot in mijne handen is?’
‘Ik ben in dienst van den heer van Aemstel, en u geen' verantwoording schuldig. Had ik geweten, wat ik nu weet, ik had den graaf zelf het helsche komplot uitgebragt.’
‘Naar den kerker met hem,’ zeide Velzen. ‘Dat is 't loon voor verraders.’
‘Een verrader ben ik niet,’ hernam Koenraad; terwijl twee dienaars van Velzen hem aangrepen. ‘Maar gij zijt de moordenaar van uwen heer!’
‘Brengt hem weg,’ riep Velzen. ‘Als Aemstel komt, zullen wij gerigt over hem houden.’
| |
| |
En Koenraad werd door twee stevige kerels aangepakt en naar een' der kelders van het slot gebragt.
Daar zat nu onze arme Koenraad in een' donkeren, vunzigen kerker. Toch had hij geen berouw over zijne opregtheid. Hij had de daad niet willen loochenen; veeleer stelde hij er zijne eer in, dat hij den goeden graaf had gewaarschuwd. Kalm en bedaard zette hij zich op een' steenen uitstek neder, en dacht aan al wat er sedert vijf dagen gebeurd was.
Hij zal daar ongeveer een uur gezeten hebben, toen de schuif der deur, waardoor den gevangenen het eten werd gebragt, werd opengedaan en Koenraad, opziende, het triomferende gelaat van Willem van Vaartwijk gewaar werd, die zich in 't ongeluk van zijnen vijand verlustigde.
‘Ik heb 't u beloofd, dat het u berouwen zou,’ zeide hij grijnzend. ‘Welnu, hoe heb ik mijn woord gehouden?’
‘Als de laagste dorper,’ gaf Koenraad ten antwoord. ‘Ik wist niet, dat het een voorregt van den adel was, om zich tot den post van aanbrenger te vernederen.’
Willem knarste op zijne tanden.
‘Gij denkt mij met uwe taal te krenken,’ hernam hij. ‘Een edelman is te ver boven den lagen dorper verheven, dan dat diens taal hem zou kunnen beleedigen.’
‘In 't ligchaam van den lagen dorper woont ten minste een' ridderlijker ziel dan in dat van uwen adellijken meester, die even als de laagste sluipmoordenaar zijn zwaard heeft getrokken tegen een' weêrloozen man, tegen een man die gebonden was en zich niet verweêren kon. Dat is ridderlijk, niet waar?’
Willem van Vaartwijk, die op deze aantijging niet kon antwoorden, liet de schuif vallen en verwijderde zich.
| |
| |
Ongeveer een half uur later werd die weder opgeligt, en eene stem, die door weenen verstikt werd, riep hem bij zijnen naam.
‘Gij daar Elske!’ zeide Koenraad. ‘Ik dacht, dat het de jonker van Vaartwijk weêr was om mij te honen.’
‘U te honen? Maar zeg mij, Koenraad! Waarom heeft men u gevangen gezet?’
‘Om den brief, dien ik den graaf heb geschreven. En daarom noemt men mij een' verrader! Maar hoe weet gij, dat ik hier gevangen zit?’
‘Ik vernam 't van mijnen oom. Daar ik echter niet wist, in welken kelder men u geplaatst had, heb ik lang naar u gezocht.’
‘Is er dus geen bewaker bij mijn' kerker?’
‘Waartoe zou die dienen? De deur is stevig gesloten en zij hebben zelf den sleutel in bewaring. De zware grendels zou ik kunnen afschuiven, maar dat slot...... O, Koenraad! als men u maar geen leed doet!’
‘Wat zou men mij kunnen doen? Men zal 't niet wagen, alvorens heer Gijsbrecht hier is, en die - zal wel niet komen.’
‘Dat verhoede de Hemel, Koenraad.’
‘En komt gij mij dikwijls opzoeken en mij vertroosten, Elske!’
‘Zoo dikwijls ik kan. Nu durf ik niet langer blijven. Maar van avond, zoodra 't donker is, zal ik u weêr komen bezoeken en wat eten voor u medebrengen; want dat zwarte brood is te hard voor u.’
‘Liever zwart brood, Elske, en de rust van mijn geweten, dat mij toeroept: gij hebt goed gedaan! dan keur van geregten. Ik wil met Gerard van Velzen niet ruilen.’
|
|