De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 104]
| |
De graaf begaf zich weder naar 't huis van Aemstel, en 't was daar, dat de verzoening tusschen de heeren van Zuylen aan den eenen en Aemstel en Woerden aan den anderen kant zou worden tot stand gebragt. De Zuylens eischten echter eene vergoeding van vijf honderd ponden tournoys. 't Was eene groote som en de heeren van Woerden en Aemstel hadden weinig zin in zulk een hoog weêrgeld. Zij trachtten af te dingen; maar vergeefs: de Zuylens stonden op hun stuk. ‘Kom, kom!’ zeide graaf Floris, met zijne gewone goedheid. ‘Wij zijn hier te Utrecht bijeengekomen, om een' twist bij te leggen, die reeds veel te lang geduurd heeft. Ik betaal vier honderd ponden van de vijf honderd; dan blijven er voor mijn braven Aemstel en mijn' wakkeren Woerden ieder nog vijftig te betalen. Komt, heeren! geeft elkander de hand ten zoen.’ De heer van Zuylen reikte zijne hand aan beide edelen, en de graaf, zeer vergenoegd over den vrede dien hij gesticht had, ging voort: ‘En nu, heeren! noodig ik u allen, zoo als gij hier zijt, ter maaltijd. Ook gij, hoogwaarde!’ zeide hij tot den bisschop Willem van Mechelen, die bij den zoen tegenwoordig was geweest, ‘moet mij de eer van uw bijzijn gunnen. Na den maaltijd zullen wij eene valkenjagt hebben, want het schoone weder moet niet verzuimd worden.’ ‘Uwen maaltijd wil ik volgaarne bijwonen, heer graaf!’ antwoordde de bisschop. ‘Maar van de valkenjagt moet uwe genade mij verschoonen; daar het heden een heilige avond is.’ ‘'t Is waar ook, hoogwaarde,’ antwoordde Floris lagchend. ‘Maar gij, waarde Zuylen! zult ons toch wel verzellen?’ | |
[pagina 105]
| |
‘In trouwe, uwe genade! hoe gaarne ik dat zou doen - ik ben verpligt terstond na den maaltijd te vertrekken.’ ‘Gij blijft dan toch voor dezen noen mijn gast, niet waar?’ hernam Floris. ‘Volgaarne, uwe genade.’ ‘Welzeker! Want wij moeten op den getroffen zoen drinken, niet waar, Aemstel.’ ‘Natuurlijk!’ antwoordde deze. ‘En ik zal zorgen, dat er geen wijn ontbreekt.’ ‘Jammer, dat onze schenker niet hier is. Maar onzen valkenier hebben wij toch.’ ‘Ik heb reeds aan uwe bevelen voldaan, heer,’ zeide Velzen. ‘Mijn schildknaap is vóór dag en dauw uitgereden, om de noodige beschikkingen te maken.’ ‘Uitmuntend!’ hernam graaf Floris. ‘'t Is heerlijk weêr voor 't vederspel.’Ga naar voetnoot(1) ‘Wij zullen een' goede vangst hebben,’ zeide Velzen. ‘Schooner vogelpartij zal er nooit geweest zijn.’ Wij gaan den maaltijd met stilzwijgen voorbij. Melis Stoke meldt ons in zijne rijmkronijk, dat graaf Floris tusschen zijne beide raden, Aaemstel en Woerden, inzat, dat niet alleen de graaf, maar ook de gasten uitbundig vrolijk waren en dat boert en scherts ruimschoots aan den disch heerschten. Na den maaltijd wenschte graaf Floris een middagslaapje te nemen. Van dien tijd maakten Woerden, Velzen, Benskoop en andere zaamgezworenen gebruik, om vooruit te rijden naar de plaats tot de valkenjagt bepaald, waar Kraaijenhorst, Zaenden, Teijlingen en meer anderen hen reeds afwachtten. Zij | |
[pagina 106]
| |
hadden in twee gedeelten eenig gewapend volk verborgen; een gedeelte aan de Vecht en een landwaarts in, over welke eenige edelen 't bevel voerden. Aemstel bleef te Utrecht, schijnbaar om zijne pligten als gastheer niet te verzuimen, maar eigentlijk, zoo als den vorigen avond in den tuin was afgesproken, om te zorgen, dat de graaf door niemand van het gevaar werd onderrigt dat hem dreigde, en om de eedgenooten te waarschuwen, wanneer de graaf kwam. ‘Zoo, Koenraad,’ zeide Diederick, toen hij met den graaf uit de vroegmis was teruggekomen. ‘Gij hebt zeker een gat in den dag geslapen; ik heb u niet in de vroegmis gezien.’ ‘Ik had bezigheden voor mijnen heer, Diederick. Maar als gij u verbeeldt, dat ik lang geslapen heb, vergist gij u. Ik was reeds zeer vroeg in de kleêren; want, ik kon geen oog toedoen.’ ‘Dat kan ik aan u zien, mijn jongen! Gij ziet min of meer bleek. Hoe kwam 't, dat gij niet slapen kondt?’ ‘Waarschijnlijk door de warmte. Den geheelen dag had de zon op mijn kamertje geschenen en 't was er stikkend heet. Maar zeg mij, waarom is hier zoo 'n drukte? In de keukens hebben zij geen' adem voor geld.’ ‘De graaf heeft een' grooten maaltijd bevolen. Waarschijnlijk zal hij den zoen tusschen den heer van Zuylen, uwen meester en Woerden met een' maaltijd willen vieren.’ ‘Dat zal wel zoo wezen. Onze edele graaf is altijd gul en grootmoedig.’ ‘Dat is hij. Maar gij gaat toch ook zeker met uwen heer op de valkenjagt?’ ‘Op de valkenjagt? Gij weet meer dan ik. O,’ voegde | |
[pagina 107]
| |
hij, er zich bedenkende bij, ‘nu weet ik, waarom de jonker van Vaartwijk reeds zoo vroeg op weg moest en waarom hij zulk een' haast had.’ ‘Is die dan van morgen reeds zoo vroeg vertrokken?’ ‘Ja, bij 't eerste morgenkrieken. Hij kwam mij bespieden in de boekerij.’ ‘In de boekerij? Wat deedt gij daar?’ ‘Ik snuffelde zoo wat in de boeken, die daar voorhanden zijn,’ zeide Koenraad eenigzins aarzelend, daar, het tegen zijne gewoonte was, om eene onwaarheid te zeggen. ‘De klerk steekt er nog altijd in,’ hervatte Diederick lagchende. ‘Nu, word er maar niet boos om; 't is geen schande.’ ‘'t Was uit tijdverdrijf,’ verontschuldigde zich Koenraad. ‘Als men den ganschen nacht geen oog heeft toegedaan, wenscht men toch ook wel eenige afleiding te zoeken. - Hoe Elske 't wel maakt!’ zeide hij eensklaps, om het gesprek eene andere wending te geven. ‘Wel, zeker heel goed. Ik hoop echter, dat gij, wanneer gij met uwen heer naar 't slot te Aemstel terugkeert, in de gelegenheid zult zijn haar mijne hartelijke groeten overtebrengen.’ ‘Dat beloof ik u. En ik denk wel, dat wij Kroonenburg zullen aandoen.’ ‘Nu, dan doet gij het stellig.’ ‘Ik beloof 't u.’ Niet lang had graaf Floris geslapen, of heer Gijsbrecht kwam hem wekken. ‘Gij slaapt te lang, heer graaf!’ zeide hij. ‘Het weder is te schoon. Het vogelspel wacht ons.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Gij hebt gelijk, Aemstel,’ antwoordde de graaf, terwijl hij zich van zijn leger oprigtte. ‘Ik heb reeds te lang geslapen. Roep een' van mijn' pagies.’ Aemstel voldeed hieraan. ‘Ik zal vast vooruit gaan,’ zeide hij, ‘en zien, of alles gereed is.’ ‘Wacht even, heer Gijsbrecht,’ hernam de graaf. ‘Ik zal wijn laten brengen. Eerst wil ik u Sint Geerte MinneGa naar voetnoot(1) geven. Geef wijn en een' beker, Diederick,’ gebood hij den binnentredenden bediende. ‘En laat de paarden zadelen; want ik wil terstond uitrijden.’ ‘Sint Geerten Minne! Heil u, Aemstel!’ zeide Floris, terwijl hij den berkemeijer ledig dronk, dien weder deed vullen en hem Gijsbrecht overreikte.’ ‘Drink heil! God hoede u!’ was het antwoord van Gijsbrecht, en hij dronk den beker ledig, waarna hij zich verwijderde en spoorslags naar de plaats reed, waar de edelen hem wachtten. Koenraad volgde hem. Zoodra de graaf zich had gekleed, sprong hij te paard, beval zijn gevolg, wier paarden nog niet gezadeld waren, na te komen en reed, alleen door zijne beide schildknapen Jan van Avennes en Gerard van Voorne en zijnen dienaar Diederick vergezeld, de stad door, de poort uit naar de jagtplaats toe, die zich omtrent een half uur gaans van Utrecht aan den Vechtkant bevond. Herman van Woerden is de eerste, die den graaf in 't oog krijgt. Ziende, dat hij slechts drie personen | |
[pagina 109]
| |
bij zich heeft, wenkt hij de andere edelen. Aemstel, Velzen, Benskoop, Kraaijenhorst, Zaenden en Teylingen, en dezen, hunne schildknapen en dienaren verlatende, snellen op den graaf af, die hen minzaam groet. Woerden grijpt nu het paard van Floris bij den teugel. ‘Uwe hooge sprongen, heer meester!’ zegt hij, ‘zijn nu gedaan. Gij zult zoo niet meer den meester spelen. Gij zijt onze gevangene, of 't u lief of leed is.’ ‘Dat weet ik wel beter,’ antwoordt de graaf, die 't voor scherts hield. ‘En ik zweer u, dat het ernst is,’ hervat Arent van Benskoop; terwijl hij den vorstelijken vogel, dien de graaf op de hand houdt, grijpt. ‘En ik zweer bij al wat heilig is, dat gij Holland niet zult weêrzien!’ krijscht Woerden hem toe. De graaf, die nu wel bemerkt dat het ernst is, werpt den vogel weg en slaat de hand aan het zwaard. ‘Geen tegenstand!’ roept Gerard van Velzen uit; terwijl hij het zijne trekt, ‘of ik kloof u het hoofd van den schedel tot de tanden.’ ‘Wat beteekent dat alles?’ vraagt Aemstel, die nog den ‘mooijen man’ wil uithangen. ‘Dat weet gij zoo goed als ik,’ herneemt Woerden. In een oogenblik is de graaf omsingeld. Maar Diederick, de trouwe Diederick houwt er op in en wil zijnen heer bevrijden. Hij en zijn paard worden zwaar gewond en stervend valt hij ter aarde. De beide schildknapen van Floris, hunnen meester zoo behandeld ziende, ontvlugten in allerijl naar Utrecht, waar zij de tijding van het gebeurde verspreiden. Spoorslags rij- | |
[pagina 110]
| |
den de zaamgezworenen, met den graaf in hun midden, naar 't slot te Kroonenburg. Mijne lezers zullen wel nieuwsgierig zijn te weten, hoe Koenraad zich bij deze vreeselijke gebeurtenis gedroeg. Toen de edelen op graaf Floris toereden, bevond hij zich bij zijnen heer en natuurlijk was 't zijne zaak niet, om heer Gijsbrecht naar graaf Floris te volgen. Hij bleef dus waar hij was, en vermoedde weinig, wat er met zijnen edelen beschermer voorviel. Eerst, toen hij Diederick met uitgetogen zwaard op de edelen zag inrennen en bemerkte, dat de andere schildknapen en dienaars vooruit snelden, gaf ook hij zijn paard de sporen en bevond zich in een oogenblik op het tooneel van de misdaad. Doch te laat om eenige hulp te bieden. En wat vermogt hij alleen tegen de overmagt? Reeds had men den graaf gebonden en voerde men hem weg. Allen volgden. Nu bemerkte Koenraad Diederick, die bloedend op den grond lag. Hij sprong van zijn paard en trachtte hem te helpen. Eene gapende wond in de borst en een diepe houw over 't hoofd toonden hem genoegzaam aan, hoe 't met den armen jager geschapen was. ‘Ik sterf!’ zeide de gewonde met eene zachte en afgebroken stem, ‘maar tevreden - want - ik - sterf voor mijnen - goeden - heer. - Zeg - Elske - dat - ik - haar - mijn' - zegen - schenk.’ 't Was zijn laatste woord geweest; Koenraad legde het hoofd des dooden weder op den grond, sprong te paard en snelde de anderen na, om met hen te Kroonenburg te zijn en te verhoeden dat Elske van iemand anders de droevige tijding van 't overlijden haars vaders vernam. Juist reed de laatste der dienaars de valbrug over, toen | |
[pagina 111]
| |
Koenraads paard er den eersten stap op zette. Terstond zocht hij Elske op. Hij vond haar weenende. ‘Gij daar, Koenraad!’ riep zij uit. ‘Gelukkig, dat ik u zie. - En zij hebben onzen goeden, onzen edelen graaf hier als gevangene binnengebragt?’ ‘Zwijg er van, Elske!’ zeide Koenraad. ‘Het hoofd dreigt mij te barsten! Had hij toch naar mijne waarschuwing geluisterd!’ ‘Hebt gij hem gewaarschuwd?’ vraagde Elske. ‘Dat heb ik; - maar geen woord daarover.’ ‘En gij hebt uwen graaf laten gevangen nemen en hem niet verdedigd?’ - ‘Ik? - Ik wist niet eens, dat men dat stuk bestaan had. Ik meende, dat men de valken zou oplaten, toen......’ ‘Wat toen?’ riep Elske, die niet begreep, waarom Koenraad eensklaps zweeg. ‘Toen de edele graaf reeds door de booswichten overmeesterd was,’ fluisterde Koenraad. ‘Maar ik zal hem trachten te redden, Elske, en gij zult mij helpen. - Dezen nacht....’ ‘Maar waar is vader? Was hij er niet bij? En heeft hij zijnen heer gevangen laten nemen?’ ‘Hij heeft hem trouw verdedigd, Elske, en mij verzocht u zijne groeten over te brengen.’ ‘Hem verdedigd? - O, dan is hij zeker gewond.’ ‘Zwaar gewond, Elske. Wat vermogt hij tegen de overmagt?’ ‘Die arme vader. Zeg mij, waar hij is, en ik zal heen gaan en hem oppassen.’ ‘Dat is niet meer noodig, Elske!’ hernam Koenraad somber. | |
[pagina 112]
| |
‘Hoe meent gij dat?’ vraagde zij sidderend. ‘Hij heeft mij belast u zijn laatste vaarwel en zijnen zegen over te brengen.’ ‘Hij is dan dood!’ riep het meisje uit, terwijl zij in tranen uitbarstte. ‘In mijne armen gestorven. 't Was een schoone dood, voor zijnen heer te sterven. Gij waart zijne laatste gedachte. Met u te zegenen, stierf hij.’ ‘Arme vader! O, Koenraad! nu ben ik even arm als gij en heb geen' vader en geene moeder meer.’ ‘Maar toch nog een' vader in den Hemel, Elske!’ Elske hoorde niet. Bittere tranen stroomden langs hare wangen, en Koenraad vond het beter, haar alleen te laten met hare droefheid, dan nuttelooze troostgronden te verspillen. Een uur later ontmoette hij het meisje weder; zij was eenigzins bedaard, en zij overlegden te zamen, hoe zij den graaf dien nacht zouden kunnen verlossen. Dwaze kinderen, die zij waren. De graaf was in een' der kelders van 't kasteel opgesloten en die gevangenis werd goed bewaakt.... 't behoefde ook niet; want denzelfden avond, nadat zij een paar uren te Kroonenburg vertoefd hadden, bragten de edelen den gevangen graaf naar het slot te Muiden, omdat van daar de gelegenheid beter was, hem te scheep naar Engeland te voeren. De tijding van 's Graven gevangenneming, te Utrecht gebragt, baarde groote opschudding. Men leest echter niet, dat er eenige pogingen werden aangewend, om hem uit de handen zijner vijanden te verlossen. Waarschijnlijk heeft bisschop Willem, die den graaf niet zeer genegen was, zulks belet, of heeft hij gemeend, daar 't een twist tusschen den landsheer en zijne edelen | |
[pagina 113]
| |
was, die dus wel met de bevrijding van den graaf op harde voorwaarden zou afloopen, dat hij er zich niet in moest mengen. Ook is 't niet onwaarschijnlijk, dat men, niet wetende waar den graaf te vinden, geen werk kon maken om hem op te sporen. Wat er van zij, wij lezen niet, dat er uit Utrecht eenige poging tot zijne bevrijding is aangewend. Wat Jan van Avesnes en Gerrit van Voorne aangaat, de heer van Arkel nam hen terstond in zijne bescherming, bragt hen eerst naar zijn slot te Gorkum en kort daarna naar Dordrecht. Ook Wolfert van Borselen, die mede in 't eedgespan was, kwam daar aan, en bewoog het volk, om hem met twee koggen naar Zeeland te laten vertrekken, ten einde daar orde op de zaken te stellen en een' inval der Vlamingen te verhoeden. Filips van Wassenaar, 's Graven zegelbewaarder, brak, bij 't vernemen van 't geval, terstond, ten overstaan van den Raad, het grafelijk zegel in tweeën, opdat er geen misbruik van zou gemaakt worden en 't geheele volk geraakte in beweging, om den geliefden vorst te behouden of voor hem te sterven. |
|