De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 87]
| |
tegen de Hollandsche graven hadGa naar voetnoot(1) en zich voor twee honderd pond 's jaars tot de dienst van Engelands koning had laten omkoopen. Woerden, hoe zeer even als Aemstel later door graaf Floris met weldaden overladen, kon evenmin als deze vergeten, hoe zeer hij vernederd was, en Velzen, met Woerdens dochter gehuwd en reeds daarom een vijand van Floris, had nog eene bijzondere veete tegen den graaf: zijn neef Jan, die een' manslag had begaan, was voor den regter te Leiden geroepen en had dien gewapenderhand overvallen en gewond in de uitoefening van zijn ambt. Graaf Floris, bij wien edelman en dorper gelijk waren, had het over hem uitgesproken doodvonnis bekrachtigd; geen beden van heer Gerard, geen vertoogen van heer Herman hadden hem van besluit kunnen doen veranderen: ten aanschouwe van de poorteren van Leiden was Jan van Velzen op een schavot onthoofd - de naam van Velzen onteerd en de zucht tot wraak in Gerards borst tot rijpheid gekomen. Twee bijeenkomsten hadden de misnoegde edelen reeds gehad: eene te Bergen op Zoom, waar Jan van Kuyck den edelen den bijstand van den koning van Engeland toezeide en eene te Kamerrijk, waar afgezanten van Engeland, Vlaanderen en Brabant tegenwoordig waren. Bij de laatste bijeenkomst, waar ook Gerard van Velzen verscheen, was besloten, dat men den graaf van Holland gevangen zou nemen en naar Engeland overvoeren, waar Eduard hem zijn leven lang zou gevangen houden, en daarop zijnen zoon Jan, die met Elizabeth, koning Eduards dochter gehuwd | |
[pagina 88]
| |
was, terstond naar Holland zou brengen en als wettigen graaf doen huldigen. Er was nog eene omstandigheid die den haat der edelen tegen den graaf vermeerderd had. Floris had in 't begin van 't jaar veertig burgers tot edelen gemaakt; hetzij hij hun werkelijk een' adelbrief had geschonken, of - zoo als Bilderdijk zegt - met de edelen gelijk had gesteld. Het doel der tegenwoordige geheime bijeenkomst op den huize te Aemstel was om heer Gijsbrecht tot hunne zijde over te halen en met hem de middelen tot uitvoering van hun plan te beramen. Noch te Bergen op Zoom, noch te Kamerrijk was heer Gijsbrecht of zijn zoon Jan tegenwoordig geweest, en men wilde hen eerst zoo gaarne in het verbond hebben, vooral omdat men hem noodig had tot het slagen van den toeleg. 't Zou immers onmogelijk zijn den graaf in Holland gevangen te nemen; daartoe moest hij naar Utrecht worden gelokt, welks tegenwoordige bisschop Willem van Mechelen hem alles behalve genegen was. En om dit te bereiken, moest eene oude veete worden opgewarmd: die van Aemstel met het huis van Zuylen. 't Was echter geene gemakkelijke zaak om Gijsbrecht tot den aanslag over te halen. Wel bestond bij hem nog altijd een oude wrok tegen Floris om de zesjarige gevangenis en 't verkorten zijner regten: maar de graaf had hem sedert met zoo vele weldaden overladen en zijne bijzondere gunst en vertrouwen geschonken, dat in heer Gijsbrechts hart andere gevoelens dan van wraak waren ontstaan. Daarenboven hadden de jaren het jeugdige vuur wat gedoofd en - had heer Gijsbrecht zijne bekomst van zamenzweren en verzet tegen zijnen leenheer. Ook ried zijn zoon Jan, die, | |
[pagina 89]
| |
zooals wij reeds gehoord hebben, vrij wat bedaarder was, hem de zaak ten ernstigste af. Maar Woerden en Benskoop lieten niet na, den ouden man bij elke gelegenheid tegen den graaf op te stoken en hem zijne vernedering te herinneren. En nu hadden zij zich met anderen der zaamgezworenen bij hem vereenigd, ten einde de zaak haar beslag mogt krijgen. Het kwam dan ook tot eene beslissing. Maar het scheen, dat de Voorzienigheid den edelen graaf beschermde. De dood van gravin Beatrix, op den 5den April, verschoof de uitvoering van het helsche plan. Zij werd begraven in de abdij te Rhijnsburg, een klooster, waarin slechts adellijke jonkvrouwen, die van vaders- en moederszijde van adel moesten zijn, als nonnen werden opgenomen en die dan ook niet, zoo als in andere kloosters zusters, maar jonkvrouwen of juffers werden genoemd. De abdissen, meest van grafelijken huize, droegen den titel van Mevrouw of Vrouwe. De abdij was gesticht door Petronella van Saksen, de echtgenoot van graaf Floris II. Het bijzondere dezer abdij was, dat de nonnen 's morgens in kleeding en werkzaamheden geestelijk waren en hare kloosterpligten met allen ijver vervulden; des namiddags kleedden zij zich in haar wereldlijk gewaad, vermaakten zich met paardrijden of jagen, of dansten 's avonds met de genoodigde jonkers en edelen, die in menigte hier naar toestroomden en altijd, op koste van het klooster, tafel en bed gereed vonden. Van het klooster is niets meer over. 't Was in de maand Junij, dat Gijsbrecht van Aemstel, van Koenraad en eenige dienaars vergezeld, den weg naar den Vogelenzang opreed, waar graaf Floris op dit oogenblik zijn verblijf hield. Zoodra Koen- | |
[pagina 90]
| |
raad zijn paard op stal had gebragt, begaf hij zich naar de woning van Diederick, waar hij Elske aan de deur zag zitten. Toen het meisje hem zag, stond zij op en liep hem te gemoet. ‘Gij daar, Koenraad!’ riep zij uit. ‘Ik had al hoop, dat gij zoudt medekomen, toen vader mij vertelde, dat de heer van Aemstel hier verwacht werd. Gij zijt groot geworden! En wat staat dat kleed u goed!’ ‘Vindt gij 't niet Elske,’ antwoordde Koenraad. ‘Maar ook gij zijt groot geworden, en knap daarnevens,’ voegde hij er bij, terwijl hij haar een' kus op de wang drukte, op welke, bij Koenraads lofspraak, een ligte blos was gestegen. ‘Foei stoutert!’ zeide zij. ‘Dat moogt gij niet doen. Denkt gij dat ik mij zoo maar door een' schildknaap laat kussen?’ ‘Alsof die schildknaap niet uw vriend Koenraad ware,’ gaf de knaap lagchende ten antwoord. ‘Maar zeg mij, Elske: hoe hebt gij 't gemaakt, sedert ik u niet gezien heb?’ ‘Wel heel goed. En gij weet dat onze goede gravin Beatrix dood is. 't Is hier nu vrij wat stiller dan vroeger, toen de gravin nog leefde.’ ‘Dat laat zich hooren. En uw vader? Ik had wel wat vroeger naar hem mogen vragen.’ ‘Hij is gezond en frisch. Maar wil ik u eens wat nieuws vertellen. Als gij met den graaf naar Utrecht gaat, vertoeft gij op 't slot Kroonenburg.’ ‘Nu, ja, en wat zou dat?’ ‘Wel, dan ga ik met vader meê tot aan 't slot en blijf eenige dagen bij mijn' oom. - Hoor eens, Koenraad! is 't daar mooi op Kroonenburg?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Een slot is altijd mooi, ten minste in mijn oog. Maar of 't er u zoo bevallen zal, is een' andere vraag. 't Is altijd een slot en op een slot is men niet zoo in de vrije lucht als hier.’ ‘Maar ik ben er toch heel benieuwd naar.’ ‘Nu voor een dag of wat zal 't ook wel gaan. Als men 't maar niet komt belegeren, terwijl gij er op zijt.’ ‘O, foei! gij zoudt mij haast bang maken, Koenraad!’ zeide Elske. ‘En doen zij dat wel eens?’ ‘Ja, in tijd van oorlog, maar wij leven op 't oogenblik in vollen vrede en die vrede zal nog vaster zijn, als de zoen tusschen de heeren van Zuylen en Aemstel zal getroffen zijn.’ ‘Hebben die dan oorlog met elkaâr!’ vraagde Elske. ‘O, dat zijn oude koeijen, die zij weêr uit de sloot halen,’ hernam Koenraad. ‘Maar zij zullen ze er nu wel voor goed instoppen, denk ik.’ ‘Of ze daar gelijk aan hebben. Dat altijd twisten en oorlogvoeren is het domste werk, dat ik ken.’ ‘Zeg dat niet, Elske!’ zeide Koenraad, die zijne ridderlijkheid weêr voelde ontwaken. ‘Als er nooit oorlog was, waartoe zouden er dan ridders en schildknapen zijn?’ ‘Welnu, dan kondt gij schaapherder worden,’ hernam Elske schertsend. ‘Nu echter de menschen eenmaal dwaas genoeg zijn, om elkander om elke beuzeling dood te willen slaan, of elkaêrs huizen te verbranden, nu is 't goed dat gij er zijt.’ ‘Vooral om zulke lieve meisjes als gij zijt te beschermen.’ ‘Ach ik ben maar een eenvoudig dorpersmeisje en geen adellijke dame. Deze laatste hebben ridders en | |
[pagina 92]
| |
schildknapen noodig om haar te beschermen. Mij zal geen mensch kwaad doen.’ ‘Of 't moeten Haarlemsche poortersknapen zijn,’ hernam Koenraad schertsend. ‘En dan moet er zulk een dolkop bij wezen als Koenraad,’ hervatte Elske lagchend, ‘die er smaak in heeft om in de gevangenis te slapen.’ ‘Ondeugd!’ dreigde haar Koenraad met den vinger, ‘Alsof de graaf mij niet verteld heeft, dat gij er den geheelen nacht om hebt liggen huilen.’ ‘Dat kunt gij begrijpen. Om u te huilen! Nog om geen dozijn zulke brutale schildknapen als gij!’ ‘Daar zult gij straf voor hebben,’ zeide Koenraad, terwijl hij haar onverwachts beet pakte en eenige kussen op hare wangen drukte. ‘Nu ziet gij, hoe brutaal de schildknapen zijn.’ ‘En hoe listig de dorperskinderen,’ riep Elske, terwijl zij even onverwachts het huis inliep en Koenraad de deur voor den neus toewierp: ‘Nu komt gij er niet in, ondeugende schildknaap, voor gij beterschap belooft.’ ‘Elske daar komt uw vader,’ zeide Koenraad. ‘Doe gaauw open!’ ‘Alsof ik u geloofde!’ riep het meisje. ‘Sta gij daar maar wat op de wacht, of beloof mij op uw ridderlijk woord, dat gij 't niet weêr zult doen.’ ‘Wat is dat, Koenraad!’ riep Diederick uit, die werkelijk was aangekomen. ‘Hebt gij woorden met Elske.’ ‘Dag Diederick!’ zeide Koenraad; terwijl hij den jager de hand drukte en Elske, die de stem van haren vader hoorde, lagchend de deur open deed. ‘Hoe staat het leven?’ | |
[pagina 93]
| |
‘Opperbest! Maar wat hadt gij daar met elkander?’ ‘Elske heeft mij voor een brutalen schildknaap gescholden,’ zeide Koenraad lagchende. ‘En toen....’ ‘Toen heb ik er haar eene duchtige kastijding voor toegediend.’ ‘Ja, vader! hij pakte mij beet en kuste mij. Hoe vindt gij dat?’ ‘Hoe ik dat vind. Allervreeselijkst brutaal. 't Verwondert mij dat gij 't overleefd hebt, Elske!’ zeide hij op vrolijken toon. ‘Maar,’ ging hij lagchend voort. ‘Sluit nu den vrede maar, kinderen! De oorlog is tot niets goed. - 'k Zou echter haast vergeten, waarom ik hier kwam. Uw heer heeft naar u gevraagd!’ ‘Bijloo! dat hadt gij mij wel wat eer mogen zeggen,’ meende Koenraad; ‘en waar is hij?’ ‘Bij den graaf op 't huis.’ Koenraad liep regelregt naar 't huis en bevond zich weldra bij zijnen heer, die met den graaf zat te praten. ‘Ik hoor goede geruchten van u, Koenraad!’ zeide de graaf minzaam. ‘En gij hebt u vlijtig in den wapenhandel geoefend.’ ‘Uwe genade weet wel, dat dit het dagelijksch werk van een' schildknaap is.’ ‘En wordt gij nu haast ridder, knaap?’ vraagde de graaf lagchend. ‘Als ik 't ooit zal worden, heer graaf! dan heb ik dat te danken aan u en aan den edelen ridder, aan wien uwe genade mij heeft aanbevolen.’ ‘Altijd nog even rad ter tong,’ hernam de graaf. ‘Welnu, Koenraad! blijf trouw uwe pligten vervullen, en mogt er oorlog komen en gij hebt den ouderdom bereikt, dan | |
[pagina 94]
| |
kan 't niet anders of gij zult u dapper gedragen en dan hoop ik 't nog te beleven, u tot ridder te slaan.’ ‘De hemel schenke uwe genade een lang en gelukkig leven, om van den nederigsten schildknaap eens een dapper ridder te maken,’ zeide Koenraad met eene buiging. Aemstel gaf het bevel, dat hij hem mede wenschte te deelen en Koenraad verliet de zaal. Twee dagen later reed de graaf van den Vogelenzang, vergezeld door Gijsbrecht van Aemstel, Herman van Woerden en andere edelen; terwijl Zuylen en de Stichtsche heeren zich bij den bisschop zouden bevinden. Zijne twee schildknapen Jan van Avesnes en Gerrit van Voorne reden achter hen; terwijl een groot gevolg van bedienden, en schildknapen zoowel van hen als van de edelen, hem volgden. Diederick had Elske bij zich voor op 't paard genomen. Naast den graaf liepen de beide ons reeds bekende windhonden. ‘Diederick!’ zeide Koenraad, nadat zij eenigen tijd gereden hadden, ‘uw paard zal wel moede worden. Laat Elske eens bij mij opzitten.’ ‘Zoo, heer schildknaap!’ zeide Diederick. ‘Wenscht gij gezelschap te hebben? Mij goed, als Elske er niets tegen heeft. Kijk daar komt een priester, hij spreekt den graaf aan. Zeker heeft hij eene boodschap voor hem. Zie, broeder Peter rijdt naar voren; daar wordt misschien latijn gewisseld.’ ‘Hij heeft een stuk papier bij zich met een zegel er aan.’ 't Was inderdaad een monnik, die zeer bedremmeld voor den graaf stond en hem sidderend een perkament van heer Jan van Kuyk overreikte vaa den volgenden inhoud: | |
[pagina 95]
| |
‘Eenen grooten Heere, eenen Edelen manne, Haren Florense, Grave van Hollant en van Zeeland, en Heere van Friesland. Ic Jan, Heere van Cuik ombiedeGa naar voetnoot(1) u min dienst. Ik sende an u Haren Heinric, minen Capellaen, ende ghelovet hem der woorden, die hi u seggen sal van minen wege. In oirconde der lettere, besegelt met minen segel.’ Broeder Peter had dezen brief overluid voorgelezen; terwijl de arme Pater Heinric, die den juisten inhoud van den brief niet scheen te kennen en meende, dat de geheele boodschap daar instond, op zijne beenen stond te beven. ‘Kom nader, Heinric!’ zeide de graaf vriendelijk, ‘en verklaar mij uwe boodschap. U zal geen leed geschieden; daarop geef ik u mijn grafelijk woord.’ ‘Wat zal ik u zeggen, heer!’ antwoordde Heinric. ‘'t Staat genoegzaam in den brief, dat de heer van Cuyk u alle gehoorzaamheid ontzegt. Wat nu daarvan ook kome, en of gij daardoor aan lijf of eer beschadigd moogt worden; mijnheer is deswege ten allen tijde buiten opspraak.’ ‘Waar zal ik nu blijven?’ riep graaf Floris spottend uit. ‘De heer van Cuyck ontzet mij den vrede en wil mij het land uitjagen. Als dat gebeurt, vrees ik dat er niemand zal in blijven.’ En hij gaf den priester een paar zijner dienaars mede, die bevel kregen hem te geleiden naar die plaats, waar hij zich veilig achtte. Op het kasteel Kroonenburg gebruikte men den maaltijd, en nadat die afgeloopen was en menschen en | |
[pagina 96]
| |
beesten behoorlijk uitgerust waren, nam men de reis naar Utrecht aan, waar men nog lang vóór den avond aankwam. De graaf nam zijnen intrek in 't steenen huis van Aemstel dat, zooals gij u nog wel zult herinneren, door heer Gijsbrecht aan hem opgedragen en van den graaf in leen terug ontvangen was. Diederick en de andere dienaren van den graaf werden in eene nabijzijnde herberg gehuisvest. Ook Velzen met zijn' schildknaap huisvestte bij Aemstel; zoo dat het huis vol genoeg met menschen was. Begeven wij ons thans naar Koenraad en zien wij, wat er met hem gebeurde. 't Was een warme dag geweest, en hetzij door de warmte of door de vermoeijenissen van den dag, Koenraad kon den slaap niet vatten. Onrustig wentelt hij zich op zijne legerstede om; doch wat hij doet of niet - 't schijnt dat hij hoe langer hoe meer wakker wordt. Eindelijk springt hij uit het bed, sluit het raam van zijn kamertje, dat in den tuin uitziet, open en gaat er uitliggen, om de verkwikkende koelte te genieten. 't Is een heerlijke nacht. Wel is er geen maneschijn (want het is nieuwe maan) maar de helder blaauwe hemel is met sterren bezaaid. Beneden hem in den tuin is 't alles donker. De zware boomen die voor 't huis staan, zijn in hun rijksten bladerdos getooid, en zoo bladstil is 't in de natuur, dat zelfs geen ritselen het aanwezen van een enkel nachtkoeltje verraadt. Zooveel te meer wordt Koenraads opmerkzaamheid getrokken door twee fluisterende stemmen, die vlak onder zijn venster een gesprek voeren. Waarschijnlijk zijn het twee van Aemstels dienaars, die daar beneden onder de boomen nog wat wandelen om zich te verluchten | |
[pagina 97]
| |
in de nachtelijke koelte. Hij luistert lang - minder uit nieuwsgierigheid, dan wel om iets te doen te hebben, maar hij kan niets verstaan. 't Schijnt echter, dat zij al wandelende nader komen, want hij meent eene der stemmen te herkennen. Nog digter komen zij - en - hij kan er niet aan twijfelen: 't is die van zijnen heer. De andere stem schijnt die van Woerden te zijn. ‘Het moet, Aemstel!’ zegt deze. ‘Daarenboven, als gij u verbeeldt, dat de graaf uw vriend is, hebt gij 't mis. Hij is uw ergste vijand. 't Moet dus; het uur der wraak heeft geslagen.’ ‘Het moet,’ zucht Aemstel. ‘Arme graaf Floris! En hij slaapt onder....’ Koenraad vult de laatste woorden aan met ‘mijn dak’, maar hoe hij verder luistert, hij kan niets meer onderscheiden. Hij heeft echter genoeg gehoord: 't koude zweet staat hem op het voorhoofd. ‘Het moet....’ zegt hij bij zich zelf. ‘Wat moet er? - Mijn meester zal den graaf toch niet in zijn huis laten vermoorden? - Wat kan er dan moeten? - Wraak moet er gekoeld worden - zooveel heb ik duidelijk begrepen. - Maar hoe? Waar? Wanneer? - Zeker spoedig.’ Duidelijk hoort hij nu de beide mannen naar binnen gaan; maar hij blijft nog uit het venster liggen. ‘Het uur der wraak heeft geslagen. Misschien dezen nacht. Kom, ik zal mij kleeden en den graaf wekken. Ik zal hem toeroepen: heer, uwe moordenaars sluipen rond: uw gastheer zal u in den slaap vermoorden.... Maar weet ik dat? - Wel weet ik, dat het uur der wraak heeft geslagen, ik weet, dat de graaf het doel dier wraak is. Ik moet hem terstond waarschuwen.’ | |
[pagina 98]
| |
Dit zeggende sluit hij het venster, kleedt zich in allerijl, en wil naar beneden gaan, toen hij eensklaps als vastgenageld blijft staan. ‘Ongelukkige! Wat wilde ik gaan doen? Voor verrader spelen? - Mijn' goeden meester verraden? - Maar dan de edele graaf, die mijn weldoener is? - Als ik Diederick eens waarschuwde. Doch dan zou hij 't den graaf overbrengen, dan werd ik in 't verhoor genomen en mijn meester zou 't slagtoffer van mijn verraad zijn...... Heb ik ook verkeerd verstaan? Mijn meester toch zeide: “Arme graaf Floris!” - Hij is misschien niet in 't eedgespan. Hij beklaagde immers den graaf.... Maar hij zeide ook: “Het moet!” - Wist ik slechts, wat er moet....’ Onder deze en dergelijke overdenkingen heeft Aemstels schildknaap zich weder op zijn bed geworpen. Slapen kan hij echter niet, en het minste gerucht dat zich in het huis laat hooren, doet hem verschrikt van zijne legerstede opspringen. Wat duurt die korte Junijnacht onzen knaap lang; 't is, of er nooit een eind aan zal komen. Eindelijk - daar wordt de lucht in 't Oosten helder: de eerste vogel begint zijn morgenlied te kwelen en Koenraad springt zijn bed uit en kleedt zich. Met de uiterste behoedzaamheid doet hij de deur van zijn kamertje open en sluipt op zijne teenen de lange, holle gangen door, waar 't daglicht nog slechts flaauw is ingedrongen, luisterende naar 't minste gerucht en opschrikkende bij den klank van zijne eigene voetstappen. Voor de deur van 's Graven vertrek houdt hij stil - geen enkel geluid doet zich hooren. Hoe gaarne had hij de kamer opengedaan, alsof hij dat had kunnen doen en de grendels daar niet van binnen voorgeschoven waren | |
[pagina 99]
| |
geweest. Eensklaps hoort hij in de verte eene deur opendoen en voetstappen in een' der gangen. Hier moet men hem niet vinden; hij gaat den gang verder door en komt in de zoogenoemde boekerij of het vertrek van den huis-kapelaan, waarin zich schrijfgereedschap bevindt. Een open bijbel, op een' lezenaar liggende, schijnt door dien geestelijke den vorigen avond nog gebruikt te zijn. Koenraad die, zoo als wij weten, lezen en schrijven kan, slaat onwillekeurig een' blik op het blad. Het is de een-en-veertigste psalm. Het tiende vers trekt zijne aandacht. Eene gedachte gaat hem door 't hoofd. Hij zal den graaf waarschuwen, maar zonder dat deze mag weten, van waar de waarschuwing komt en wie de schuldigen zijn. Hij zoekt een blad papier, doopt zijne pen in den inkthoorn en begint te schrijven. ‘Edel....’ Een schaterende lach doet hem eensklaps opspringen. Verschrikt, alsof hij een boos opzet ten uitvoer brengt, keert hij zich om en ziet zijnen vijand voor zich staan, Willem van Vaartwijk, die uitdagend en spottend hem toevoegt: ‘Een schoone schildknaap voor den heer van Aemstel, die 's morgens vroeg opstaat, om zich met lezen en schrijven bezig te houden.’ Hoe veel lust Koenraad ook heeft om den schildknaap van Velzen te lijf te gaan en hem eens duchtig zijne ontijdige scherts betaald te zetten, begrijpt hij echter terstond, dat dit gerucht zal maken en zijn plan zal doen mislukken. ‘'t Is beter zich aan letteroefeningen te wijden, dan den luistervink te spelen.’ ‘Dat zult gij mij later betaald zetten, ellendige klerk,’ | |
[pagina 100]
| |
roept Willem van Vaartwijk. ‘Thans heb ik geen' tijd, want mijns meesters dienst eischt mij op. Anders....’ ‘Ga gij uwen gang,’ zeide Koenraad bedaard; ‘en laat mij mijn' vrijen tijd besteden met wat ik wil. Ik mag de rust van dit huis niet verstoren, en daarom laat ik u thans met vrede. Later zullen wij afrekenen.’ ‘Dat zullen wij,’ hernam Willem van Vaartwijk, en met een' dreigenden blik verliet hij het vertrek. Toen hij weg was, stond Koenraad op, en, om niet meer gestoord te worden, schoof hij de grendels op de deur en ging weder zitten. Hij schreef: ‘Edel Prince, koningskind, gedenk aan de woorden des Psalmists, of, gedenk dat degene, die den psalm maakte, profeteerde en zeide: zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven.’ Toen het schrift droog was, vouwde hij het toe en verborg het onder zijn kleed. Maar hoe 't nu den graaf in handen te spelen? Dat was eene vraag, aan wier beantwoording hij nog niet had gedacht. Intusschen - want het schrijven ging (daar men de letters ieder afzonderlijk op het papier teekende) niet zoo spoedig als tegenwoordig - was men in het steenen huis wakker geworden: ook de graaf was met het krieken van den dag opgestaan; want het was een zoogenoemde ‘heilige avond,’ de 23ste Junij, de dag vóór Sint Jan, en de graaf wenschte de mis in de Domkerk bij te wonen. Koenraad spoedde zich naar zijn vertrek, zonder door iemand gezien te worden en, zonder nog te weten hoe hij 't papier aan den graaf zou doen gewor- | |
[pagina 101]
| |
den, kwam hij naar beneden, alsof hij regelregt van zijne kamer kwam. Verschillende bezigheden voor zijnen heer beletteden hem, zijn plan verder ten uitvoer te brengen, en het duurde niet lang, of de graaf begaf zich met zijne edelen naar de Domkerk. Koenraad, die nog 't een en ander te verrigten had, bleef achter. Eenigen tijd was hij bezig geweest, steeds vol van gedachten, hoe hij den graaf het bewuste briefje zou doen toekomen; toen hij, zijnen arbeid geëindigd hebbende, zich in den tuin achter 't huis begaf en de poort opendeed, die op eene met boomen beplante plaats uitkwam. Hij wilde langs dezen weg naar de Domkerk gaan, om te zien, of hij Diederick niet bij den stoet zou vinden. ‘Heer! eene aalmoes!’ bad eene schamel gekleede oude vrouw, die op hem afkwam en smeekend hare hand uitstrekte om de gevraagde gift te ontvangen. Koenraad tastte naar de tasch, die aan zijne zijde hing, om haar een' denarie te geven, maar op 't zelfde oogenblik trok hij de hand terug. ‘Gij kunt een schildGa naar voetnoot(1) verdienen, vrouw, indien gij wilt.’ ‘Of ik 't wil, heer! zoo iets overkomt ons, armen menschen, niet alle dagen.’ ‘Gij moet voor mij naar de Domkerk gaan. Daar is 't vroegmis. Onder de lieden die daar uitkomen, zult gij er een zien, hoog van gestalte, met een' blaauwen met gouden bloemen gestikten bliaut aan, waarop een wapen met een' rooden leeuw op een gouden veld. Over dien bliaut hangt een blaauw lakensche mantel met bont | |
[pagina 102]
| |
omzet. Op het hoofd draagt hij eene zwart fluweelen baret met eene veder. Gij zult hem terstond herkennen. Hebt gij 't nu goed begrepen?’ ‘Uitmuntend, heer!’ antwoordde de vrouw. ‘Hem moet gij dezen brief overreiken,’ ging Koenraad voort, terwijl hij haar den brief gaf, welken hij dien morgen geschreven had. ‘En moet ik iets zeggen?’ ‘Geen enkel woord; en dan moet gij u terstond verwijderen, zoo snel u eenigzins mogelijk is.’ ‘En dan....?’ ‘Ik wacht u hier, om u uwe belooning uit te reiken.’ ‘En als ik den heer niet vind.’ Dan brengt gij mij den brief terug en ik zal u de helft van het loon geven. Maar vooral snel; want er is haast bij.’ Het duurde niet lang, of de vrouw kwam terug. ‘Heer! ik heb dien man den brief overgegeven en ben terstond hier heen gekomen.’ ‘Toch zonder te worden opgemerkt?’ zeide Koenraad, terwijl hij schuw en angstig rondzag. ‘Wie zou acht geven op eene arme vrouw, als ik?’ ‘Hier is uw schild en nog twee denariën daarenboven,’ hernam Koenraad. ‘Gij zwijgt tegen iedereen van de zaak; want gij zoudt u in groot leed storten, indien iemand wist, dat gij dien brief bezorgd hadt.’ ‘Ik dank u, heer! en ik zal wel oppassen, dat ik zwijg,’ hernam de vrouw. Koenraad sloot de tuindeur en begaf zich naar binnen, met een rustig hart, om de komst van zijnen heer af te wachten. | |
[pagina t.o. 102]
| |
Hoofdstuk VII.
|
|