De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 71]
| |
len worden uitgesneden, om door de talrijke knechts aan de gasten te worden rondgediend. In het midden der zaal staat de ontzaggelijk groote tafel, door een sneeuwwit ammelaken gedekt en bezet met blank geschuurde zilveren borden en kroezen of bekers van 't zelfde metaal. Voor den graaf en de gravin staan gouden borden en bekers. Op het midden der tafel staat het dessert, door een kleiner ammelaken gedekt, hetwelk plaats genoeg overlaat voor de borden der gasten. Op elk bord ligt een dwaal (servet) toen alleen gebruikt om vóór en na den maaltijd als handdoek te dienen en onder het tafelen mond of handen af te vegen. Naast ieder bord lag een mes met een' zwaren lompen zilveren lepel - vorken waren toen nog niet in gebruik. Rondom de tafel staan eikenhouten banken, met zachte kussens bedekt. De groote deur is de hoofdingang en daar tegenover is de zetel der grafelijke familie. Aan weerszijden der schoorsteenen zijn kleinere deuren, die dienen voor de knechts om het eten op te dragen. Het noenklokje luidde evenwel iets later dan anders, want ofschoon het geschoten wild vrij wat vroeger naar 't jagthuis was gevoerd, was er toch tijd noodig geweest, om alles gereed te maken. Door een' der kleine deuren trad de oppersnijder, heer Gerrit van Egmond binnen, sloeg zich een' dwaal over den schouder, wapende zich met een der groote messen, en wachtte de gasten af. Tegelijk kwam door de andere deur de opperschenker te voorschijn, heer Jan van der Dussen, dezelfde die in den slag bij Woeringen, waarin zijn broeder sneuvelde, gekwetst was geworden; hij plaatste zich aan de schenktafel. Een oogenblik later openden de twee pages van den graaf, Dirk van Wassenaar en Floris van Duivenvoor- | |
[pagina 72]
| |
de de beide deuren van den hoofdingang en de graaf en de gravin, gevolgd door de edelen met hunne vrouwen en dochters, traden de zaal binnen. Terstond begonnen de ‘Speelluyden’ die op 't orkest boven den hoofdingang waren gezeten, hunne muzijk-instrumenten te laten hooren, en namen de gasten plaats; terwijl men er toen reeds op uit was, om de dames tusschen de heeren te plaatsen, ten einde het onderhoud aan tafel te verlevendigen. De bedienden gingen met de waschvaten rond; de gasten wieschen hunne handen en droogden die aan de dwalen af. Nu liet de schenker zijne bedienden de bekers vullen; terwijl andere met druiven, amandelen, granaat-appels en peren rond gingen, die in dien tijd vóór en onder den maaltijd werden gediend. Dit gaf den oppervoorsnijder met zijne helpers gelegenheid, om de stukken hertebout en ander vleesch te snijden. En wilt gij een menu van wat er al werd gegeten; luistert: behalve het vleesch en het gevogelte, kwam er ingezouten zeehonden-, bruinvisschen-, walvisch- en meerzwijnenspek, kabeljauw, schol, tongen, tarbot, schelvisch en haring, zoo versch als gezouten, ook wijting, makereel, paaldinc (paling) alles op verschillende wijzen, maar met veel kruiderijen toebereid. Van tijd tot tijd lieten de ‘speelluyden’ zich hooren, en al mogt dat nu al zulke heerlijke muzijk niet zijn als die van onze grenadiers - in de ooren van den graaf en zijne gasten klonken de toonen der bazuinen, bongen en bommels (een soort van trommen) vereenigd met den zachteren toon van fluiten, luiten en pipen (pijpen) en afgewisseld door den klank der trompen (trompetten) en hoirnen (horens) toch zeer goed. Nu en dan werd er een solo op de vedel (viool) gegeven; welk instrument toen weinig van het tegenwoordige verschilde en | |
[pagina 73]
| |
reeds zijne virtuozen had, onder welke Lodewijk van Vaelhem inzonderheid uitmuntte. Toen al de geregten waren rondgediend, namen vier bedienden, op een' wenk van heer Gerrit van Egmond het ammelaken weg, dat het dessert bedekte. Als door een' tooverslag kwamen er eene menigte lekkernijen te voorschijn: taarten, lovensche koeken, wikken, suikerrosaet, kruytkoeken, en andere gebakken, ook ingelegde vruchten; echter geen fruit, want die was voor en onder den maaltijd reeds rondgediend. Nu kwamen ook de geestrijke en verhittende wijnen; vooral kruiden-, nagelen peper-wijn, en werden de gesprekken al levendiger en levendiger; terwijl ook eenige potsenmakers binnen traden, voor dien dag opzettelijk besteld, die, even als de hansworsten op onze kermistheathers of de clowns in onze paardenspellen, het gezelschap met hunne grimassen en kunsten braaf vermaakten. Eindelijk was de tafel afgeloopen; de handen werden weder gewasschen en afgedroogd, de gasten stonden op en langzamerhand verlieten de graaf, de gravin en al de vrouwen het vertrek. Ook de meeste edelen, die in en om Haarlem hun verblijf hadden, vertrokken; maar de andere plaatsten zich weder aan de nu geheel opgeredderde tafel, lieten zich dapper de bekers vullen, spraken over oude dagen, of riepen om den dobbelkroes en speelden op de worptafelen of quaeckborden (verkeerborden). Dobbelen, waarvan de Batavieren reeds zooveel hielden, was het geliefkoosde spel. Denkt echter niet, dat alles hier zoo vreedzaam toeging - nu en dan ontstonden er hevige twisten, die gelukkig spoedig werden bijgelegd en met een' beker azoys of Rhijnwijn afgedronken. | |
[pagina 74]
| |
't Was reeds tien uur - zeer laat voor die dagen - toen de laatste gasten heenwaggelden. Zwaaijend verlieten sommige de zaal, om hun bed te zoeken, waarin zij zich of geheel of half gekleed nederwierpen en 't duurde geen half uur, of 't was op den Vogelenzang zoo stil, alsof er geen jagtmaal geweest was.
De tijd van 't bezoek der edelen op 's Graven jagthuis begon ten einde te spoeden en daarmede ook 't verblijf van onzen Koenraad bij Elskes vader. Smartelijk was hem 't afscheid van zijn' goeden oom, van wien hij zooveel weldaden genoten had; maar ook Elske en Diederick vaarwel te zeggen, deed hem innig leed. Na eenige uren rijdens hielden zij stil voor het kasteel te Aemstel, dat waarschijnlijk stond ter plaatse, waar nu op den Nieuwendijk de Dirk van Hasseltsteeg is. 't Was een sterk gebouw. Eene lange brug die op zware balken steunde en bij het sein dat heer Gijsbrecht met zijn' hoorn had gegeven, was neêrgelaten, gaf den toegang tot de poort, die door eene zware eikenhouten met ijzer beslagene deur gesloten werd. Twee torens met kanteelen op de transen, staarden dreigend aan wie 't wagen durfde het kasteel vijandig te naderen. Eene breede gracht die haar water uit den Amstel ontving, omringde de zware uit groote gebakken moppen gemetselde muren en torens van het slot der Aemstels. Boven de poort was het wapen van het trotsche geslacht in duifsteen uitgebeiteld: Vier balken met een kruis
De roem van Aemstels huis,
zijnde het St. Andries-kruis, dat op een wapenveld met vier gouden en vier zwarte balken uitgespreid was. | |
[pagina 75]
| |
‘Alles wel, Jacob?’ vraagde heer Gijsbrecht den ouden slotbewaarder, die sedert jaren zijnen heer gediend had en wiens vader en grootvader reeds in dienst van de heeren van Aemstel waren geweest. ‘Alles wel, heer!’ antwoordde de grijsaard, ‘en wij verheugen ons over uwe behouden terugkomst.’ ‘Nu, daarvoor behoefdet gij toch waarlijk niet te vreezen, Jacob! Een' jagtpartij op den Vogelenzang is geen veldslag.’ ‘Alsof wij niet alle dagen in perijkelGa naar voetnoot(1) zijn, heer!’ hervatte de grijze dienaar. ‘Dat is waar, Jacob!’ hernam heer Gijsbrecht vriendelijk. ‘Maar nu ben ik terug en gezond ook. Kom straks bij mij; ik heb u wat op te dragen.’ Dit zeggende, reed heer Gijsbrecht de ruime binnenplaats van zijn slot op, welke door de gebouwen omgeven was, sprong van zijn paard af dat hij aan eenen dienaar overliet, ging de breede steenen trappen op die naar zijn vertrek voerden en zat eenige oogenblikken later met Vrouwe Badeloch, die zich van haar reisgewaad had ontdaan, in zijne kamer. ‘'t Is veel veranderd met Aemstel,’ begon hij, terwijl hij zich eenigzins ontevreden op een stoel wierp. ‘Vroeger een vrije baron, die zich met den Hollandschen graaf durfde meten - en nu - een vassal van Floris. Zoover is 't gekomen, dat ik hem niet durfde weigeren, om dien knaap bij mij te nemen, die mij als schildknaap zal dienen.’ ‘Gijsbrecht!’ zeide Badeloch. ‘Wat niet te veranderen is, is niet te veranderen. - Heeft de graaf niet | |
[pagina 76]
| |
op alle wijzen getracht, u het vorige leed te doen vergeten? Heeft hij u niet tot ridder van St. Jacob geslagen? zijt gij niet een der eerste edelen en raden van zijn huis, die voor de Brederodes en de Egmonds en de Wassenaars niet behoeft op te staan, en....’ ‘Hetzij zoo, vrouw! En ik wil mij dan ook niet aan die naargeestige gedachten overgeven. Toch is het smartelijk om te zien, hoe de graaf zich de laaggeborenen aantrekt. - Die Koenraad is een dorper.’ ‘Dat is hij. Maar hij is de neef van 's Graven gunteling, Jacob van Maerlant. Zoek dus daarin geen nieuw voedsel voor uwen wrok. Staat de knaap u niet aan?’ ‘Aanstaan? Het meest van allen heeft het mij bevallen, dat hij die Haarlemsche poorters zoo duchtig toegetakeld heeft. Dat is dan ook de eenige reden, waarom ik in 's Graven bede toestemde.’ ‘Zie daar nu, waarheen uwe zwartgalligheid u brengt. Wie u daar straks hoorde, zou gedacht hebben, dat gij door den graaf gedwongen waart om den knaap te nemen. Thans is 't uw eigen wil geweest. Maar laat hem binnen komen.’ Heer Gijsbrecht nam het fluitje, dat aan een van gouddraad gevlochten koord om zijnen hals hing en in dien tijd de plaats vervulde van onze tafelschellen, en floot tweemaal. Een in de kleuren van Aemstel gekleede knecht kwam te voorschijn en bleef eerbiedig in de deur staan om de bevelen zijns meesters af te wachten. ‘Breng mij den knaap hier, dien wij van den Vogelenzang hebben meêgebragt.’ De bediende vertrok en kwam weldra met Koenraad | |
[pagina 77]
| |
terug. Op een' wenk verliet hij het vertrek en op een' anderen wenk van heer Gijsbrecht trad de knaap nader. ‘Koenraad!’ begon de heer van Aemstel. ‘Gij zijt nu op mijn slot en in mijne dienst. Weet gij, wat dat zeggen wil?’ ‘Wat dat zeggen wil, heer?’ - herhaalde Koenraad. ‘Dat wil zoo veel zeggen, als dat mijn lijf en mijn leven u thans toebehooren.’ ‘Dat gij dus mijn lijfeigene zijt geworden?’ vraagde Aemstel om den knaap te beproeven. ‘Veel meer dan dat, heer! De lijfeigene is het eigendom van zijnen heer door zijne geboorte en door een overgeërfd regt. Hij dient morrend en ontevreden; hij heeft geen regt, zich aan die lijfeigenschap te onttrekken....’ ‘Gij dus wel?’ ‘Ik heb mij vrijwillig in uwe dienst gesteld. Ik heb u vrijwillig houw en trouw beloofd. - Die belofte geeft u geen het minste regt op mij; maar mij legt zij de verpligting op, om u met vreugde al mijne krachten, ja mijn leven te wijden; om u te dienen, u in den strijd te volgen en des noods voor u te sterven.’ ‘Gij hebt dus geen regt mij te verlaten, niet waar?’ ‘Zoo lang gij aan de wetten van een' ridder en edelman getrouw blijft, heer! neen; ten zij gij mij van mijne belofte ontslaat.’ ‘En als ik eens eene onridderlijke daad beging?’ ‘Kan een Aemstel eene onridderlijke daad bestaan, heer?’ ‘Gij bevalt mij, knaap! Als uwe handen en uw hart zoo goed zijn als uwe tong, kan er iets goeds uit u worden. Trouwens - dat hebben de Haarlemsche poorters ondervonden. Die moet gij ferm geraakt hebben.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Te min naar zij verdiend hadden, heer! 't Is onridderlijk een weerloos meisje in 't naauw te brengen.’ ‘Maar een poorter is geen ridder, Koenraad.’ ‘In 't hart van iederen mensch, hoog of laaggeboren, moet ridderlijk gevoel wonen. Zelfs de edelman zonder een' ridderlijke ziel is voor mij geen edelman meer.’ ‘Men kan 't aan u hooren, dat gij onder 't stof der perkamenten zijt groot gebragt, knaap! Pas maar goed op en zorg, dat ik tevreden over u ben. Ha, daar is Jacob; die zal u van behoorlijke kleeding voorzien en u uwe pligten leeren. Daarna komt gij om mijne bevelen te ontvangen. Maar eens vooral: hier geen vechtpartijen, hoor!’ Koenraad zweeg, Jacob kreeg de noodige inlichtingen van zijnen heer, en den volgenden dag was onze knaap reeds gekleed en gereed en kwam hij bij heer Gijsbrecht, om diens bevelen te vernemen.
Ik verzoek mijnen lezers, een tijdvak van zeven maanden over te slaan. 't Is in de maand Februarij van 't jaar 1296. Wij vinden Koenraad bij den ouden Jacob. Hij is door zijnen heer weggezonden, tot die hem zou roepen; want heer Gijsbrecht heeft bezoek van eenige edelen, eene geheime bijeenkomst, waarbij geene getuigen mogen zijn. Met den ouden slotvoogd zit onze schildknaap op de steenen vensterbank voor een der smalle hooge ramen, van onderen met ruitvormige glasruiten van groen, vrij dof en ondoorschijnend glas bezet. Het onderste gedeelte van het raam is opengeslagen (want schuiframen kende men in dien tijd en nog lang daarna niet); het bovengedeelte is vast en met de wapens van | |
[pagina 79]
| |
het huis van Aemstel bont beschilderd. Het raam waarvoor zij zitten, verleent het uitzigt op de haven van Aemstelredamme (Damrak) waar langs de nederige huizen van het dorp (want Amsterdam was toen nog geene stad) gebouwd zijn. Daar wat verder op ziet gij de Kolk aan den Zeedijk, waar nog altijd de visschers wonen. Die lange rij houten huizen, die daar binnen den dijk (tegenwoordig de Warmoestraat) langs het Damrak staan, zien er al tamelijk welvarend uit, en de warmoes(groente)tuinen daar achter toonen u, dat de bewoners iets meer zijn dan gewone dorpers. En inderdaad, die koggen (schepen) welke gij in de haven ziet liggen, bewijzen u, dat Amstelredamme reeds handel drijft. Geen wonder - vooral sedert de goede graaf Floris het dorp in 1275 het privilegie heeft geschonken, om hunne eigen goederen tolvrij te varen door geheel Holland. Daar verder op aan uwe regterhand ziet gij den eigentlijken Dam (tegenwoordig Vijgendam) met zijne sluizen om 't afloopend Amstelwater af te voeren, en daar naast aan uwe regterhand is een groot grasveld ‘de Plaetse’ genaamd - tegenwoordig de Dam. Van den Dam voert een dijk (thans de Nieuwendijk) naar 't huis van Aemstel. Dat stevige houten gebouw daar is de waag, waarin alle goederen, die uit de koggen gelost worden, moeten gewogen worden, en die windmolen is 's heeren molen, waarop nog voor weinige jaren al de onderhoorigen hun koren moesten laten malen, op verbeurte van hun meel. Maar ook dit schandelijk privilegie is door graaf Floris afgeschaft. Kondt gij nu nog verder zien, dan zouden ook de lage visschershutten aan de Nes uwe oogen trekken; dan zoudt gij echter op een' der torenkamers van 't kasteel | |
[pagina 80]
| |
moeten klimmen, die u een ruimer uitzigt zou verschaffen. ‘Welk een schoon gezigt, Jacob!’ zeide Koenraad tot den slotbewaarder, nadat hij eenigen tijd zwijgend dat alles aanschouwd had. ‘Ja, Koenraad!’ antwoordde deze, ‘en dat wordt van jaar tot jaar meer bebouwd en meer bevolkt. 't Heugt mij nog best, dat er niets dan eenige visscherswoningen stonden.’ ‘Zoo, Jacob! Maar daar wij nu eenige oogenblikken vrij hebben, moest gij eens uwe belofte vervullen en mij iets van de lotgevallen van 't beroemde geslacht van de heeren van Aemstel vertellen.’ ‘Dat wil ik volgaarne, Koenraad; ofschoon 't geen vrolijk verhaal zal zijn. Want er zijn donkere dagen over dat geslacht voorbij gegaan. De heeren van Aemstel dan, van welke Wolfger de eerste was, zijn oorspronkelijk leenmannen van 't Sticht. Wolfgers zoon, Egbert, die in gedurigen onmin met den bisschop van Utrecht leefde, stichtte het slot van AemstelGa naar voetnoot(1) dat in 1204 door de Kennemers is verwoest, die te gelijker tijd geheel Amstelland uitplunderden en platbrandden, om dat heer Gijsbrecht II gravin Ada en haren gemaal had geholpen in hunne vlugt uit Haarlem. Mijn vader was slotbewaarder van dat kasteel. Wouter van Egmond en Albrecht Banjaert, twee edelen, die de partij van Graaf Willem I waren toegedaan, namen het slot in. Mijn arme vader redde er met de zijnen naauwelijks het leven af.’ ‘En waar bleef nu heer Gijsbrecht II?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Hij begaf zich naar zijn steenen huis op de Oude Gracht te Utrecht, en hield bij den bisschop om vergoeding aan voor 't geen hij om zijnentwille had geleden; want deze was van Loons bondgenoot en vooral op zijne aansporing had hij hulp verleend. Hij kreeg dan ook die vergoeding en werd de stichter van dit sterke en hechte kasteel.’ ‘En hoe ging 't met Aemstelland?’ Gelukkig was de zomer van 1204 buitengemeen heet en droog, waardoor 't overstroomde land spoedig weêr van water vrij was.’ ‘En waarom bouwde heer Gijsbrecht zijn slot niet op de plaats, waar het vorige gestaan had?’ ‘Omdat hij door den inval der Kennemers gezien had, dat hem grooter gevaar uit Holland dan uit het Sticht dreigde, en omdat hij met den bisschop op een' zeer goeden voet stond. - Zijn zoon, Gijsbrecht III echter, een woelig en krijgzuchtig heer, geraakte spoedig weder met het Sticht in onmin en zocht daartoe de vriendschap van den graaf van Holland, Floris IV, wien hij zijn steenen huis in Utrecht opdroeg, hetwelk hij van dezen als erfelijk leen terug ontving. Deze heer Gijsbrecht was het, die gindschen steenen dam in den Aemstel liet leggen. Hij stierf in 1252, kort vóór mijn' vader, die hem spoedig in 't graf volgde, en onze tegenwoordige heer kwam in 't bezit van Aemstel. Hij was toen achttien jaren en, ofschoon nog slechts Jonker, had hij reeds zijn eigen zegel. Hij huwde met de zuster van Herman van Woerden, onze genadige vrouw Badeloch.’ ‘Naar 't mij voorkomt is onze heer niet zoo krijgs- en heerschzuchtig als zijn vader.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Dat zoudt gij vóór veertig jaren niet gezegd hebben, Koenraad. Toen was hij het tegendeel. De oude haat tegen het Sticht en de begeerte om zich onafhankelijk van den bisschop te maken, heerschten in hem sterker dan bij een' zijner voorvaderen. Daarenboven voedde hij nog een' ouden wrok tegen den bisschop. Twee jaren vroeger was zijn neef Gozewijn, de domproost van Sint Jan, die door 't kapittel tot bisschop was verkozen, na eene regering van slechts één jaar, door den invloed van graaf Floris vader en dien van den Aartsbisschop van Keulen als onbekwaam afgezet, en door Hendrik van Vianden opgevolgd.’ ‘En heeft de vader van onzen heer over dien hoon, zijn huis aangedaan, geen' wraak genomen?’ ‘Bloedige wraak! Ik zie hem nog ten strijde trekken, om, verbonden met Gelre, Woerden, Goor, Voorst en Almelo, den bisschop te bestrijden. Maar 't heugt mij ook nog, hoe de Jonker als vlugteling terug kwam met de tijding van den verloren slag en de gevangenneming van zijnen vader en den heer van Woerden, welke de bisschop in zegepraal, gebonden aan weêrszijde van zijn paard, naar Utrecht voerde.’ ‘En bleef heer Gijsbrecht III lang gevangen?’ ‘Hij kwam spoedig op voorspraak van koning Willem los; doch moest met 500 zijner aanhangelingen barrevoets en in 't hemd, in de Domkerk te Utrecht den bisschop knielend om genade smeeken. Hij overleefde dien smaad niet lang. Van den behaalden buit bouwde de bisschop het slot Vreeland om onze heeren in toom te houden.’ ‘Geen wonder dan ook, dat heer Gijsbrecht op den bisschop gebeten was.’ | |
[pagina 83]
| |
‘En niet minder op Vreeland, dat zijn huis te schande was gebouwd. Maar hij nam een' duchtige wraak. Hoor maar. Hendrik van Vianden was intusschen gestorven en Jan van Nassau, een laf en onbekwaam kerkvorst was hem opgevolgd. Nu waren in 1268 de Kennemer boeren opgestaan tegen de verdrukking hunner heeren, hadden zich met de Westfriezen en Waterlanders vereenigd, reeds verscheidene sloten vernield - en rukten ook tegen Aemstel op. Heer Gijsbrecht trad hen moedig te gemoet, stelde zich aan hun hoofd en rukte met hen op Vreeland aan. Dit werd echter te goed verdedigd, dan dat het maar zòò voetstoots kon worden ingenomen en onze heer, die te wel wist, dat met zulk eene ordelooze bende geene geregelde belegering zou kunnen ten uitvoer worden gebragt, trok op Utrecht af, nam die stad en het naburige Amersfoort in en vernielde de sloten van zijne bijzondere vijanden Gijsbrecht van Abcoude, Willem van Rijzenburg en Hubrecht van Vianen. Nu heerschte heer Gijsbrecht als oppermagtig heer binnen de stad Utrecht?’ ‘En hoe hield hij dien ongeregelden hoop in bedwang?’ ‘Hij ried hun aan, zich naar hunne huizen terug te begeven, om den oogst binnen te halen; dan konden zij 't volgend jaar terug komen, om ook Gelre te tuchtigen, welks graaf zich met den bisschop verbonden had en hem met een groot leger was tegengetogen. Zij kwamen echter niet weêrom; want toen zij op hunnen terugtogt Haarlem wilden innemen, had Jan van Persijn in een' nachtelijken uitval een aantal hunner dorpen in brand gestoken en was hen zelf zoo onzacht op | |
[pagina 84]
| |
het lijf gevallen, dat zij eens vooral genoeg hadden aan 't maken van opstand.’ ‘En hoe ging 't met Vreeland?’ ‘De bisschop moest het onzen heer in pand afstaan. Dat zelfde slot te Vreeland echter was de oorzaak van de rampen die 't huis van Aemstel troffen. Heer Gijsbrecht had een tol op de Vecht geheven van alle doorvarende schepen. Dit benadeelde den Utrechtschen handel zeer en men klaagde daarover bij bisschop Jan, die het slot in 1278 terug eischte. Onze heer weigerde; de bisschop bood hem geld - vergeefs. Nu valt de laatste met zijn volk in 't land van Aemstel. Heer Gijsbrecht trekt hem met de zijnen te gemoet en verslaat hem bij Zoesterenge, in welken slag twee bloedverwanten van heer Zweder van Zuylen sneuvelden, die onder de bisschoppelijke vanen vochten.’ ‘O, is dat de oorzaak van de veete, die er tusschen onzen heer en den heer van Zuylen bestaat. Ik hoorde hem daarover eergisteren nog spreken. Maar ga voort, Jacob!’ ‘De bisschop zocht hulp bij graaf Floris; deze belegerde Vreeland, door Arent van IJsselstein dapper verdedigd en sloeg onzen heer in den zomer van 't volgend jaar 1279 bij Loenen aan de Vecht. Heer Gijsbrecht werd gevangen genomen en 't slot te Vreeland ging spoedig daarop over. Daarna trok de graaf tegen het slot te Montfoort op, dat de zwager van onzen heer, Herman van Woerden, van den bisschop in pand had. Dit slot werd ingenomen; maar heer Herman was het land uitgeweken. ‘En zat heer Gijsbrecht lang in de gevangenis?’ ‘Zes jaren, en hij kwam er niet uit, dan na harde | |
[pagina 85]
| |
voorwaarden. Een groot deel zijner goederen moest hij afstaan aan graaf Floris en 't overige aan hem opdragen, om als leen terug te ontvangen; zoodat van toen af de vrije baroen van Aemstelle een leenman van den Hollandschen graaf werd. Ook Woerden kreeg onder harde voorwaarden vergiffenis; ook hij moest veel afstaan en werd een leenman van den graaf. Sedert is onze heer door dezen met goedheden overladen: tot zijn' raadsheer benoemd, ridder van Sint Jacob gemaakt, en wat al niet meer. Maar die zes jaren gevangenschap hebben hem geheel en al veranderd. Gij hadt hem vóór dien tijd eens moeten zien, Koenraad! - Vurig en vol ridderlijken moed, opstuivende bij 't minst wat naar beleediging of schennis van zijne regten zweemde; een geheel ander karakter dan zijn zoon, die, misschien door de rampen welke zijn huis, hebben getroffen, veel bedaarder en bezadigder is dan zijn vader ooit was. Onze jonkvrouw Elizabeth, toen twintig jaren oud, begaf zich in 't klooster der Witte Vrouwen te Utrecht.’ Koenraad dankte den slotbewaarder voor zijn verhaal, en daar hij wel wist, dat hij spoedig bij zijnen heer zou geroepen worden, verliet hij den ouden man en begaf zich naar beneden. |
|