De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 56]
| |
tegen allen overlast te verdedigen, zich de zaak der beleedigde onschuld aan te trekken, en niet dan met gelijke wapenen te vechten. Al de jongens die Elske tegenhielden, waren met stokken gewapend.’ ‘Gij hoort het, Aemstel!’ zeide de graaf tot heer Gijsbrecht die zich bij hem bevond. ‘In dien knaap huist een' ridderlijke ziel. Naauwelijks was hij hier gekomen, of hij verdedigde de regten van verdrukten, een uur later weêrstond hij alleen moedig een' groote overmagt, en gisteren heeft hij weêr een' daad bestaan, waarvoor geen ridder zich zou behoeven te schamen. De jongen is voor geen' klerk in de wieg gelegd.’ ‘Gij hebt gelijk, heer graaf!’ antwoordde Aemstel, ‘en naar 't geen zijn oom ons straks vertelde, schijnt er in dat hart een moed te huisvesten, die menigen edelman geen' oneer zou aandoen.’ ‘Hoor eens, knaap!’ hernam Floris V. ‘Gij verdiendet streng gestraft te worden, omdat gij mijn' goede poorters van Haarlem zoo bloedig hebt toegetakeld. En ik zou u ook in hunne handen hebben gelaten; indien niet de tranen en de smeekingen van Diedericks dochter, Elske, mij tot genade en goedertierenheid gestemd hadden. Ik gaf bevel tot uwe bevrijding en wil mijn werk voltooijen, door u de verdiende straf kwijt te schelden.’ ‘Als ik straf verdiend heb, uwe genade!’ antwoordde Koenraad met waardigheid, ‘dan wil ik die volgaarne ondergaan. Maar van uwe hand en niet door die ongemanierde poorters, die een mensch niet voor zijn regt laten spreken en slechts stoffen op hunne privilegiën. Doch dan verzoek ik u, de regte schuldigen te straffen: die knapen, die 's Graven vrede vrij wat minder geacht | |
[pagina 57]
| |
hebben, door een meisje op 's heeren weg aan te randen en tegen te houden.’ De graaf lachte minzaam en stak hem de hand toe. ‘Gij zijt een drieste knaap, Koenraad!’ hernam hij. ‘Ik heb dat reeds terstond aan u gemerkt en uw' oom over u gesproken. Voor klerk zijt gij niet geschikt - gij moet in den wapenhandel.’ Koenraads gelaat verhelderde. ‘Uw genade....’ zeide hij. ‘Mijn trouwe vriend, heer Gijsbrecht van Aemstel wenscht een' schildknaap te hebben. Ik heb u bij hem aanbevolen. Zult gij hem trouw dienen?’ ‘Of ik hem trouw zal dienen, heer graaf!’ riep Koenraad uit. ‘Zou uwe genade daaraan twijfelen?’ ‘Gij weet, wat uw pligt in die betrekking is?’ ‘Ik weet dit, heer graaf. Mijnen meester houw en trouw, in nood en dood.’ ‘Juist, mijn jongen! En dat zij uwe spreuk. Ga nu en vertoon u levend en gezond aan Diedericks dochter. Ik geloof, dat zij den geheelen nacht geen oog heeft digt gedaan.’ ‘Mijn' dank! o, mijn edele beschermer!’ zeide Koenraad, terwijl hij eene knie voor den graaf boog. ‘En u, mijn' meester,’ vervolgde hij tot Gijsbrecht van Aemstel, ‘houw en trouw in nood en dood!’ Ik behoef u zeker niet te zeggen, hoe blij Elske was, toen zij den knaap weder vrij en vrank voor zich zag, en hoe Diederick stond te kijken, toen Koenraad hem vertelde, dat de heer van Aemstel hem tot zijn' schildknaap had aangesteld.’ ‘Maar dan zult gij moeten vechten, Koenraad!’ zeide Elske. | |
[pagina 58]
| |
‘Juist, en dan naast mijnen heer strijden en met hem overwinnen of sterven.’ ‘Zoo jong - en reeds sterven!’ zuchtte het meisje. ‘Nu, zoo ver is 't nog niet,’ zeide Diederick. ‘En men behoeft immers niet altijd te sterven als men vecht. Maar komt, kinderen, aan 't eten.’ ‘Ik moet mijn' oom nog bedanken voor zijne vriendelijke voorspraak,’ zeide Koenraad. ‘Dat kunt gij straks wel doen. Uw oom heeft het op dit oogenblik veel te druk met den Egmonter monnik, Melis Stoke, ook al zoo'n geleerd man als hij, en die van morgen hier is aangekomen met eene boodschap van zijnen abt.’ ‘O, ik heb oom wel eens van dien geleerden Melis Stoke hooren spreken.’ ‘Nu, zij zullen zich zeker zeer verheugen, dat zij elkander hier ontmoeten, en ik denk wel, dat de graaf meester Stoke hier nog wat zal houden.’ Na 't eten verliet Diederick hen; want hij had het zeer druk om te zorgen, dat alles voor de groote jagt van den volgenden dag gereed was. De Woensdag brak aan. Reeds vroeg in den morgen was alles op de been. De gasten, die op den Vogelenzang of in de woningen die er toe behoorden, logeerden, waren alle reeds in de kleêren en het duurde niet lang, of ook zij, die elders sliepen, kwamen met hun gevolg aanrennen, als vreesden zij te laat bij het feest van den dag te komen. Op het plein vóór het jagthuis woelden zij bont door elkander. Niet minder was men bezig in de stallen. Sommige knechts tuigden de paarden op, die zij ruim gevoederd hadden voor den vermoeijenden rid, welke den dieren | |
[pagina 59]
| |
te wachten stond, andere zagen de wapenen na, die zij den vorigen avond blank gepoetst hadden; weder andere koppelden de jagthonden, die met een luid geblaf hunne hokken verlaten hadden en slechts onwillig aan het touw bleven loopen dat men aan hunnen halsband had vastgemaakt. In het valkenhuis waren de valkeniers bezig, den vogels hunne kappen met pluimen op te zetten en hun de veelkleurige hamen aan te doen, want de gravin en hare hofdames zouden zich met de valkenjagt bezig houden. De knapen die de edele vogels moesten dragen, maakten die vast op vierkante ramen en gingen op weg naar den Blinkert, (het hoogste duin) op welks top die jagt zou plaats vinden. 't Was alles drukte en bezigheid, alles vrolijke kout en scherts. Hier stonden een paar stalknechts met elkander te praten; daar oefenden zich eenige schildknapen in den wapenhandel; elders vermaakten andere zich met den bal, dien zij hoog door de lucht elkander toewierpen. Daar luidde de bengel en allen stormden naar tafel: de edellieden naar het jagthuis, de schildknapen naar de plaats, waar hun eten bereid was; terwijl de dienaars en stalknechts hun maal, dat uiterst eenvoudig was, bij huune paarden en honden oppeuzelden. Nog was de maaltijd op het jagthuis niet afgeloopen, toen reeds de paarden, de honden en die valken welke de dames zelf op hare regterhand zouden medenemen, op het ruime voorplein verzameld waren. 't Was een schoon en levendig tooneel, die brieschende en stampende paarden, die ongeduldige honden en niet minder ongeduldige jonkers en knapen te zien, die daar stonden te wachten op de verschijning van den graaf en zijne edelen. Daar werd de deur van 't jagthuis geopend en graaf | |
[pagina 60]
| |
Floris met zijn vriendelijk lagchend gezigt trad naar buiten. Hij had een eenvoudig groen jagtbuis aan met lange panden die aan de zijden afhingen, een' breeden lederen gordel om 't lijf en eene groene baret op, boven welke zich een witte reigerveder statig verhief. Een schitterend edelgesteente hield deze veder aan de baret vast. Naast hem stond zijne edele gade, de schoone en beminde gravin Beatrix, in een naauwsluitend gewaad van groene wollen stof gekleed, dat in lange plooijen nederhing en, van voren open, een sierlijk uitgeschulpten rok deed zien. De gordel die haar middel omsloot en waaraan haar tasch hing, was met eene juweelen gesp vastgehecht, en op de borst droeg zij aan eene gouden keten een juweelen kruis, zijnde eene reliquie (overblijfsel van den een' of anderen heilige). Haar hoofd was gedekt met de toen in smaak zijnde muts van fluweel, metjuweelen omboord en van een' wapperende struisveêr voorzien. Zoodra de hooge personaadjes te voorschijn waren gekomen, werden er twee rijk opgesierde paarden voorgebragt: voor den graaf een zwarte Arabische hengst, een moedig en ontembaar beest, dat zich echter, zoodra zijn meester hem bestegen had, zoo gedwee liet leiden als een lam, en voor de gravin een witte klepper met vrouwenzadel. Twee windhonden, zoo schoon als gij ze ooit gezien hebt en trouw als goud, kwamen achter den graaf aanspringen en plaatsten zich aan weêrszijde van het paard; terwijl zij den kop omhoog hieven, als wilden zij hunnen geliefden meester vragen, of het nog lang zou duren, vóór hij afreed. Naauwelijks waren de beide vorstelijke personen te paard gestegen, of de heeren en dames van hun gevolg waren op de hunne gesprongen. Gijsbrecht van Aemstel, de opperjagermeester, blies, bij een teeken | |
[pagina 61]
| |
van den graaf, op den horen die om zijn' hals hing en de stoet begaf zich statig op weg langs de lange, regte laan, waarvan wij vroeger reeds spraken. Zoo reed men voort, tot aan het einde der laan en met eene hoffelijke buiging en eene sierlijke beweging der hand, waarin men den wellevenden ridder kon herkennen, scheidde de graaf zich van Beatrix en hare dames en reden beiden naar een' tegengestelden kant: hij den Hout dieper in; zij den weg naar den Blinkert op. Maar waar waren Koenraad en Elske? zult gij wel vragen. Misschien meendet gij Koenraad daar reeds te zien zitten bij dien stoet, die achter Gijsbrecht van Aemstel reed en onder welken gij ook Diederick hebt opgemerkt. Gij dacht misschien, dat het de knaap was, die daar juist, toen gij naar hem zaagt, zijn hoofd omwendde. Gij hebt mis gedacht. Koenraad zou, volgens de afspraak, eerst bij het vertrek van den Vogelenzang in dienst treden. Hoe gaarne hij dus Diederick had verzeld, die met den graaf het lommerrijk geboomte was ingerend, of zijn oom die in gezelschap van broeder Peter, Melis Stoke en den oppervalkenier met gravin Beatrix naar den Blinkert was gereden; dat genoegen was hem niet veroorloofd. Waar was hij dan? Reeds in den vroegen ochtend was hij met Elske de deur uitgestapt en hadden zij beiden zich naar den Blinkert begeven. Kon hij dan geen jagttooneel op herten en reeën bijwonen; hij wilde toch getuige zijn van de valkenjagt. Tamelijk vermoeid waren zij aan het hooge duin aangekomen, vanwaar zij een heerlijk uitzigt hadden op den omtrek. 't Was alles nog rustig en stil. Elske nam de dwaal (servet) van het mandje op, dat Koenraad | |
[pagina 62]
| |
voor haar gedragen had en verraste haren jongen vriend met het gezigt van eenige lekkere boterhammen met rundvleesch, waarin hij bijster veel trek had. Zij spreidde de dwaal op den grond uit, Koenraad zette er de kruik met versche melk bij, die hij om den hals had hangen; beiden vlijden zich op het gras neder en deden een' maaltijd, als geen graaf of koning kon doen. Want een goede eetlust en een' grage maag zijn de beste koks der wereld. ‘Ha, dat heeft mij verkwikt, Elske,’ begon Koenraad, toen hij naar hartelust gegeten en gedronken had. ‘Als katjes muizen, dan maauwen zij niet, zegt het spreekwoord,’ gaf Elske hem ten antwoord. ‘Dat is op u toepasselijk. Maar marrenGa naar voetnoot(1) wij niet. Daar komen, als ik 't wel heb, de valkeniers reeds aan. Wij zullen dit weêr in 't mandje bergen en 't onder gindsch boschje neêrzetten. 't Zal ons nog wel te pas komen.’ En werkelijk kwamen de valkeniers met hunne ramen, waarop de gepluimde valken zaten, aan. ‘Zoo Kees, zoo Japick!’ riep Koenraad eensklaps tot twee der valkendragers. ‘Gij daar?’ ‘Ha, jongeheer! zijt gij het,’ zeide Kees. ‘Wat drommel, Japick! herkent gij dien jongen heer niet, die den jonker van Vaartwijk de zweep uit de handen rukte.’ ‘Bijloo!’ zeide Japick. ‘Nu zie ik 't. Toen onze goede graaf aankwam en met u sprak en den jonker zulk een' langen neus gaf.’ ‘Juist,’ zeide Koenraad, ‘waarom de jonker mij nog altijd een kwaad hart toedraagt. Want dat kan hij niet verkroppen. Maar gij zult wel moede zijn.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Dat kunt gij denken. Wij zullen hier wat gaan zitten en onzen knapzak eens nazien.’ ‘Laat ons den knapen 't overgeschotene brood geven, Elske,’ zeide Koenraad. ‘Heel goed, 't zal den armen jongens beter smaken dan hunne drooge broodkorsten. Maar dan aan de beide andere valkeniers ook wat. Geen verschil maken.’ ‘Dat is best.’ Koenraad haalde nu de mand te voorschijn en Elske gaf aan elk der valkeniers een' boterham; waarmede de voorraad op was. Hoe blij die arme lieden keken, toen zij zoo'n lekker stuk brood met vleesch kregen, en hoe zij Elske bedankten! ‘Maar nu hebben wij zelf niets meer,’ fluisterde het meisje. ‘Hoe zullen wij 't nu maken, als wij honger krijgen?’ ‘Dan zullen wij naar Haarlem gaan, om wat in te koopen.’ ‘En dan maakt gij weêr twist met de poortersknapen,’ zeide Elske, ‘en komt weêr op den toren te zitten.’ ‘Als ze u kwaad deden,’ gaf Koenraad ten antwoord, ‘dan zou 't kunnen gebeuren.’ Ongeveer een half uur nadat de valkeniers op den Blinkert waren aangekomen, zag men in de verte eene stofwolk oprijzen, en 't duurde niet lang, of de gravin kwam met hare dames en haar gevolg het duin oprijden. 't Was eene statige vrouw, die Beatrix. Maar met al dat statige en vorstelijke, paarde zij eene vriendelijkheid en lieftalligheid, die haar bij allen zoo bemind maakte. Met eene fiere houding zat zij op haren witten klepper, een vurig beest, maar zoo mak als zij hem bereed, dat het scheen als deelde zich het zachte en beminnelijke karakter der landsvrouw aan het dier mede. Naast haar, | |
[pagina 64]
| |
aan hare regterhand, reed Badeloch, burgtvrouwe van Aemstel en zuster van Herman van Woerden. Hare grijze lokken overschaduwden een gelaat, waarop jaren lange smart was uitgedrukt. En geen wonder; de vernedering van 't huis van Aemstel had rimpels in dat gelaat gegroefd, dat eertijds zoo trotsch stond. Hare eenige dochter Elizabeth was reeds sedert 1287 non in het klooster der Witte vrouwen te Utrecht: zij had de smart over de zesjarige gevangenschap van haren vader niet kunnen verkroppen en de wereld en hare genietingen vaarwel gezegd. Die jeugdige en knappe dame met dat blozend gelaat en dat donker oog, die daar aan de andere zijde van de gravin rijdt, is de vrouwe van Velzen, eene dochter van Herman van Woerden en nicht van Badeloch. Haar echtgenoot Gerard, die vlak achter de gravin aanrijdt, is oppervalkenier. Ook zijn schildknaap, de ons bekende Willem van Vaartwijk is er bij. Met een verachtelijk oog ziet hij op Koenraad neêr. Deze echter verwaardigt zich niet eens den jongen edelman aan te zien. Verder merkt men er op: Halewijn van Egmond, burgtvrouw van Kuyk met hare dochter Bertha, een meisje van ongeveer vijftien jaren en de vriendin van deze laatste, Elizabeth van Naaldwijk, de dochter van heer Boudewijn van Naaldwijk, denkastelein van het slot te Wijdenesse; de vrouwe van Wassenaar met hare dochter Mabelia, wier ernstig gezigt ons in haar de aanstaande abdis van de Rhijnsburger abdij doet zien. Zoodra het gezelschap op den Blinkert gekomen was, stapten de dames van hare paarden af, die door een der dienaars van het duin werden afgebragt om te wachten tot hunne berijdsters met hare jagt zouden gereed zijn. | |
[pagina 65]
| |
‘Laat ons te zamen onze valken oplaten, vrouw Badeloch,’ zeide de gravin; terwijl zij den vogel, dien zij op de hand hield, van zijnen sierlijken kap ontdeed. De Vrouwe van Aemstel deed hetzelfde met den haren. Tegelijk lieten zij het kettingje los van de vogels, die eensklaps regelregt naar de hoogte stegen en weldra geheel uit het gezigt verdwenen waren. Aller oogen vestigden zich op het punt, waar men vermoedde dat zij waren, toen zich eensklaps een luid geschreeuw deed hooren. ‘Hij heeft zijne prooi,’ zeide Koenraad tegen Elske, en op 't zelfde oogenblik zag men een' der valken weder te voorschijn komen, die al dalende en dalende, met een' blaauwen reiger neder kwam. ‘'t Is de uwe, Badeloch!’ zeide de gravin, toen zij den rooden haam van den vogel kon onderscheiden. ‘Waar blijft de mijne?’ ‘Welligt haalt die nog edeler prooi, Mevrouw!’ zeide Velzen. Een nieuw gekrijsch deed zich in de lucht hooren, 't scheen nu van twee vogels te komen. ‘Uw valk heeft een' sperwer ontmoet, genadige vrouw!’ zeide Velzen. ‘Hoor, hoe zij vechten!’ ‘Moed gehouden, mijn brave valk!’ zeide gravin Beatrix, toen zij den vogel zag nederdalen, die met den roofzuchtigen sperwer een gevecht op leven en dood had aangegaan. Hevig was de aanval geweest, maar niet minder moedig weerde zich de andere. ‘Zullen wij hem een' anderen valk ter hulp zenden, uwe genade?’ was de vraag van Velzen. ‘Volstrekt niet, heer Gerard! mijn moedige valk moet zichzelf helpen. Zou de vorstelijke vogel het niet tegen den sperwer kunnen volhouden?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Hij verliest den kamp, uwe genade!’ zeide de oppervalkenier. ‘Dan zal hij als een held sterven,’ hernam de gravin. ‘Zie, daar grijpt hij den roover weder aan. Goed zoo, mijn brave valk!’ Maar de sperwer weêrstond den vernieuwden aanval. Bloedig was de strijd, die in het luchtruim werd gehouden. Nu eens week de sperwer, maar om met dubbele hevigheid het gevecht te hervatten; dan scheen het, dat de valk wilde vlugten, maar 't was alleen, om met nieuwe bloeddorstigheid op zijnen vijand aan te vallen. Ademloos zagen allen, die op den Blinkert waren, den strijd aan. ‘Hij wint den kamp,’ riep Vrouwe Beatrix; ‘de sperwer daalt.’ ‘Maar uw valk bezwijkt in 't gevecht,’ hernam Velzen. ‘Het zij zoo, heer Gerard! stervend zal hij toch overwinnen.’ Op 't zelfde oogenblik hernieuwde de koninklijke vogel den aanval. Maar 't was de laatste kampstrijd. Bloedend en met opengescheurde ligchamen vielen de beide kampioenen aan de voeten van de gravin neder. De sperwer was dood - de valk stervend. ‘Gij hebt u dapper gehouden, edel dier!’ zeide Beatrix. ‘Heer Gerard! men trachte hem in 't leven te behouden.’ ‘Dat is te laat, uwe genade!’ antwoordde de edelman. ‘Zie, hij sterft.’ En hij wendde zich om en wenkte een' der knechts, die den gewonden en hijgenden valk opnam en wegbragt, om der gravin het gezigt van den dood van 't edele dier te besparen. Intusschen bood Velzen der gravin een' anderen aan. | |
[pagina 67]
| |
‘Vrouw Halewijn!’ zeide de gravin tot de burgtvrouw van Kuijck. ‘Zullen wij nu eens onze valken oplaten?’ ‘Volgaarne, uwe genade!’ antwoordde deze, terwijl zij haren valk van zijn' groenen kap ontdeed. De beide vogels stegen in de lucht. Weldra kwamen zij ieder met een duifje neder. ‘Arme dieren!’ zeide de gravin op medelijdenden toon. ‘Zeker een paar. Ondeugende valken! Is dat nu een buit voor u?’ Eensklaps hoorde men op eenigen afstand het schallen der jagthoorns. ‘Onze jagers komen digter bij,’ zeide de gravin. ‘Zij hebben zeker een of ander edel wild op 't spoor.’ ‘Waarschijnlijk,’ antwoordde Velzen, die ook wel lust zou hebben gehad, om mede te jagen, liever dan zich hier op den Blinkert met de valkenjagt bezig te houden. Zijn post als opper-valkenier verpligtte er hem echter toe. Mijne jonge lezers moeten echter niet denken, dat de valken alleen op vogels aasden; ook op hazen en konijnen, zelfs op herten, reeën en ander wild schoten zij neêr. Doch laat ons thans den Blinkert verlaten en nog eenige oogenblikken naar de groote jagt gaan, die in den Hout plaats had. Reeds vroeg in den morgen waren eene menigte dorpers uitgezonden, ten einde het wild op te sporen, dat zich in 't lage geboomte schuil hield: de herten en reeën, die zich nog in menigte daar bevonden. Toen dan ook de graaf met zijn' jagtstoet ter bestemder plaatse aankwam, hadden deze dorpers een' grooten kring gesloten, in welks midden zich eenige dezer dieren bevonden, | |
[pagina 68]
| |
die zich in 't lage kreupelhout hadden verscholen en nu, door de honden opgeschrikt, zouden worden nagejaagd door den graaf en zijne edelen, die, met hunne korte jagtspiesen gewapend en op hunne vlugge paarden gezeten, het edel jagtvermaak gingen genieten. Zoodra de stoet daar was, blies Gijsbrecht van Almstel op den hoorn, ten teeken dat de dorpers zich moesten verwijderen; want de jagt op het wild moest vrij zijn: geen hert of ree mogt verder door den onedelen dorper worden tegengehouden. 't Duurde niet lang, of 's Graven beide jagthonden hadden een schoon edelhert opgejaagd, dat met zijn trotsch gewei in 't kreupelhout verborgen was en nu zijne vlugge pooten uitstrekte, om zijnen vervolgers te ontkomen. ‘Een edel dier!’ riep de graaf uit; terwijl hij het hert met zijnen jagtstoet vervolgde. Het duurde echter lang, alvorens men het wild, dat in tallooze bogten vlugtte, zoo nabij was, om het met de jagtspiesen te bereiken. De graaf wierp het eerst. ‘Uitmuntend geraakt, uwe genade!’ zeide Herman van Woerden, en op hetzelfde oogenblik vlogen een twintigtal sprieten op het gewonde dier af, dat, door de honden besprongen, weinige oogenblikken daarna den geest gaf, en van ingewanden beroofd, door een paar dienaars naar het jagthuis werd gebragt. ‘Een' ree!’ riep Arend van Benskoop; terwijl hij zijn paard de sporen gaf, want, nu de graaf het eerste wild geveld had, mogt ieder vrij jagen waar 't hem lustte. Spoedig waren dan ook de jagers verspreid; alleen de jagthoorn, die nu en dan door 't bosch klonk, deed van tijd tot tijd eenigen der meest nabij zijnden zich vereenigen, om een opgespoord wild na te zetten; want wie | |
[pagina 69]
| |
een dier ontdekte, blies op zijn' jagthoorn, ten einde medgezellen op zijne jagt te hebben. Dertien herten en eene menigte klein wild waren onzen koenen jagers ten buit geworden; en toen zij, door het driemaal herhaalde hoorngeschal van heer Gijsbrecht, hetwelk deze op bevel van den graaf deed hooren, weder verzameld waren, reden zij op hunne schuimende en bezweete rossen in statige orde naar den Vogelenzang terug; waar de aangeboden azoys en bourgogne een welkome drank waren voor de dorstige kelen. |
|