| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Hoe ongelukkig een Hartjesdag kan afloopen.
‘Zoo, jongeheer!’ klonk 't onzen Koenraad te gemoet, juist toen hij voor 't huis den Vogelenzang was. ‘Zijt gij met uw' oom meêgekomen?’
Koenraad keek op en zag den jager voor zich staan, die onlangs in Maerlant geweest en zijnen oom de uitnoodiging van den graaf gebragt had.
‘Zooals gij ziet, Diederick,’ antwoordde de knaap. ‘Gij bemerkt daaruit, hoe goed mijn oom voor mij is.’
‘Dat dunkt mij, en hebt gij nu onzen goeden graaf reeds gezien?’
‘Of ik hem gezien heb? - Ik heb hem zelfs gesproken.’
‘Gesproken? Nu, dan zijt gij er gaauw bij geweest. Gij zijt toeh immers pas aangekomen.’
‘Sedert ongeveer een uur. Maar hoor eens, Diederick, vertel mij, wie dat zijn - daar op dat groote veld?’
‘Volgaarne,’ antwoordde de jager. ‘Ziet gij daar ginds dien ouden man, die met zulk een' aandacht naar 't vogelschieten zit te kijken?’
| |
| |
‘Die met dat wapenschild op de borst, waar een in zilveren en roode dobbelsteenen verdeeld kruis op vier zwarte balken is geplaatst?’
‘Juist. Dat is Gijsbrecht IV, heer van Aemstel, Mijdrecht, Diemen, Weesp en Loenen. Hij is opperjagermeester en een rijk en aanzienlijk heer; die daar is zijn zoon Jan. Nu zestien jaren geleden was heer Gijsbrecht een van de twaalf edelen en ridders, door den graaf met het halssieraad van de orde St. Jacob beschonken. Zie, dat hangt hem op de borst.’
‘Even als dien grijzen edelman, die daar naast hem zit,’ zeide Koenraad. ‘Kent gij dien ook?’
‘Wel, wie zou dien edelen onder de edelen niet kennen? Dat is de grootmagtige baron Willem van Brederode, wiens sterk kasteel gij van gindsche duinen zijn' hooge torens kunt zien uitsteken.’
‘O, is dat die Willem van Brederode, waar oom mij wel van verteld heeft, die als Maarschalk van Holland in 1256 den togt tegen Friesland mede maakte....’
‘Waarbij de edele Koning Willem II noodlottig om 't leven kwam, doordien hij zich te ver vooruit gewaagd had.’
‘Juist. Maar Brederode joeg de Friezen moedig voor zich uit, tot hij de treurige mare van 's Konings dood ontving. Ook in de Friesche veldtogten van 1272 en 1282 heeft hij zich dapper gedragen. En wie is dat, die daar zoo druk met hem in gesprek is? Dat is een kloek man.’
‘Dat is hij, en niet minder kloek naar 't ligchaam dan naar den geest. Zijn kasteel is niet ver van dat van Brederode, ook in de duinen gelegen. Hij heet Ge- | |
| |
rard en is heer van Velzen. Die edelman, dien gij daar aan zijne linkerhand ziet staan en die daar juist door graaf Floris wordt aangesproken, is Herman van Woerden.’
‘Wat ziet hij er donker uit. Hij is zeker geen vriendelijk heer.’
‘Even min als die edelman, die daar bij hen komt staan. Dat is een Zeeuw; hij heet Jan en is heer van Renesse, een der aanzienlijkste heeren van zijn gewest.’
‘Wie is die jonge edelman, die daar den boog spant? Zie, hij mikt. Hij schiet.... Hè! een vleugel van den vogel af... Dat was knap! Men wenscht hem geluk met zijn goed schot. Wie is hij?’
‘Arent van Benskoop, de zoon van heer Gijsbrechts broeder, Arent van IJsselstein. Die hem daar de hand schudt, is Willem van Zaanden, wiens kasteel aan den Zaanstroom is gelegen, en die edelman, die daar naar den vogel wijst, is heer Wolfert van Borselen, ook een Zeeuwsch edelman en een zeer aanzienlijk heer.’
‘Gij schijnt ze allen goed te kennen, Diederick,’ merkte Koenraad aan.
‘Zou ik niet? - Ik ben te lang in 's Graven dienst geweest, dan dat ik niet al zijne edelen zou kennen. Kijk, daar hebt gij Jan van Heusden en Hugo van Baerland ook.’
‘Maar hoe komt het, dat gindsche jonge edelman zich bij die ouderen voegt. Waarom doet hij niet met het groepje der jongere meê?’
‘Dat is 's Graven oudste zoon, de edele Witte van Haemstede?’
| |
| |
‘Is dat Witte van Haemstede?’ riep Koenraad uit. ‘Zie, daar spant hij den boog. Ha! daar vliegt de pijl... de vogel stort er af. Hij heeft den prijs gewonnen!’
Een luid hoezee! liet zich bij dit welgelukte schot hooren. Allen verdrongen zich om den bekwamen schutter die den prijs behaald had, en graaf Floris reikte hem dien over.
‘Hoe jammer, dat zulk een edel jongeling zijnen vader niet kan opvolgen!’ zeide Koenraad. ‘Jonker Jan zal zeker wel met hart en ziel een Engelschman worden.’
‘Helaas, ja!’ zeide Diederick. ‘Maar toch is hij ons lief als de zoon van onze goede gravin Beatrix.’
‘En toch zeker niet minder als die van onzen edelen en goeden graaf.’
‘Natuurlijk. Doch daar komt mijn' goede Elske aan. - Wat wilt gij, Elske?’ vraagde hij aan een meisje van ongeveer denzelfden ouderdom als Koenraad.
‘Vader!’ zeide het meisje, ‘Walter is daar zoo even bij ons geweest en heeft u, uit naam van den graaf, laten zeggen, dat wij zouden zorgen, om aan den geleerden Jacob van Maerlant en zijn' neef eenige dagen huisvesting te verleenen.’
‘Wel, dat is goed, mijn kind,’ zeide de jager, terwijl hij in de handen wreef. ‘Koenraad, dan zijt gij mijn gast. Nu, wij zullen wel zorgen, dat gij het goed bij ons hebt; daar behoeft gij niet aan te twijfelen. Niet waar, Elske! Zoo'n aardig jong heertje huisvest niet alle dagen in onze woning.’
Elske kreeg eene kleur, doch antwoordde vriendelijk:
‘Al wie ons door onzen goeden graaf aanbevolen wordt,
| |
| |
is ons welkom. Maar, lieve vader! gij moet met mij mede, om 't noodige te beschikken.’
‘Dus tot straks, Koenraad!’ zeide de jager en reikte den knaap de hand. ‘Hoe nu, Elske! zegt gij onzen aanstaanden gast geen goe'ndag? Zult gij hem niet een enkel woord toespreken?’
‘Tot straks, jongeheer!’ mompelde het meisje schuchter.
‘Zeg maar, Koenraad,’ zeide deze.
‘Nu dan, Koenraad, tot straks,’ hervatte 't meisje; terwijl zij de hand van haren vader greep en met hem de groote laan die voor 't huis lag, ophuppelde.
Aan den anderen kant van 's Graven made waren de jongere edellieden en schildknapen bezig met andere spelen. Sommigen speelden met den kaatsbal, anderen waren aan 't klotsen (kegelen) en weder anderen trachtten een stuk lood door eenen ring te werpen. Worstelen en spiegelgevechten waren niet de minst gezochte uitspanningen. Onder hen onderscheidde men vooral: Jan van Avennes, 's graven neef, een' wakkeren knaap en die met Gerrit van Voorne, zoon van den magtigen heer van Voorne, den graaf als schildknaap diende; den vijftienjarigen Willem van Egmond en zijn' broeder Wouter, die ongeveer een jaar jonger was, Dirk van Kuyk en Dirk van Lynden, beiden ongeveer zestien jaren; de laatste was de zoon van een' der rijkste grondbezitters uit Gelre. 't Zou u vervelen, als ik ze u allen wilde opnoemen, die daar waren. Onze Koenraad keek hunne spelen bedaard aan; hoe gaarne had hij met hen meêgedaan, vooral in die spiegelgevechten of in 't worstelen; 't zou echter niet lang duren, of hij zou daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
‘Wat wil die ellendige dorper daar?’ riep eensklaps
| |
| |
Willem van Vaartwijk uit, die zich wel gewacht had zijnen makkers te vertellen, hoe Koenraad hem onder de knie had gehad.
‘Wat doet gij daar, lummel?’ riep Dirk van Wassenaar, een knaap van ongeveer zestien jaren.
‘Wat ik hier doe, gaat niemand aan,’ antwoordde Koenraad. ‘De wereld ia groot genoeg voor u en voor mij.’
‘Lompert!’ riep Willem van Vaartwijk. ‘Wij zullen u leeren, ons te bespieden.’
‘Daar hebt ge een' lekkere muilpeer van den lompert,’ zeide Koenraad, terwijl hij den jonker eene oorveeg gaf, die hem achteruit deed deinzen.
‘Dat eischt wraak, jonkers!’ riep Willem van Egmond. ‘Laat ons den boerenprengel afranselen.’
‘De eerste die mij nadert, bijt in 't zand,’ zeide Koenraad; terwijl hij beide vuisten balde.
Ondanks deze waarschuwing meenden onze edelknapen, dat zij den ongelikten beer door hun aantal wel zouden overwinnen. Zes te gelijk vielen dus op hem aan; maar Koenraad hield stand. Eerst kreeg Willem van Egmond van hem een' stomp, die hem achterover deed tuimelen; toen gaf hij diens broeder Wouter een' oorveeg die hem deed wijken; daarop wierp hij Dirk van Kuyk achterover op den grond. Waarschijnlijk echter zou hij toch voor de menigte hebben moeten onderdoen, ware niet graaf Floris hem te hulp gekomen, wiens forsche stem de jonkers uit elkander dreef.
‘Alweêr aan 't vechten, knaap!’ zeide hij glimlagchende. ‘Gij hebt veel van een' kemphaan en schijnt niet bang te zijn.’
‘Ik bang, uwe genade?’ zeide Koenraad. ‘Bang is
| |
| |
een woord, dat ik nooit heb gekend. Maar die knapen komen met hun allen. Laat hen een voor een komen, en ik zal hun zooveel geven, dat zij 't niet meer wagen mij aan te randen.’
‘Zijt ge weêr aan den gang, vechtersbaas?’ klonk eene stem achter Koenraad.
‘Ha, meester Jacob!’ riep Floris; terwijl hij den koster de hand reikte. ‘Waar hebt gij toch al dien tijd gezeten? Hartelijk welkom op den Vogelenzang!’
‘Genadige heer!’ begon de koster. ‘Ik heb de vrijheid genomen, van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken, en ik zou u reeds dadelijk mijne groete hebben gebragt, indien uwe genade het niet te druk had gehad met de spelen, die hier aan den gang zijn.’
‘Nogmaals welkom, meester Jacob!’ hernam Floris. ‘Gij hebt een' dapperen neef, naar ik bemerk.’
‘Een' regten voorvechter, die altijd spreekt van ridderlijkheid en ridderlijke deugden, maar die ongelukkig al zijne ridderlijke hoedanigheden in zijn' krachtigen arm en stevige vuisten laat berusten.’
‘Maar toch met dat al zich de partij der verdrukten meesterlijk weet aan te trekken. - Doch, komaan! meester Jacob, vergezel mij naar gindsche edelen. Zij zullen het zich ten genoegen rekenen met u kennis te maken.’
Dit zeggende, nam Floris den eenvoudigen koster met zich; terwijl Koenraad van die gelegenheid gebruik maakte, om zich te verwijderen.
‘Wat drommel! gij nog hier?’ riep de jager Diederick hem te gemoet. ‘Maar wat ziet gij rood! Hebt gij soms een paar bekers Azoys of rood Beyaarts gedronken?’
‘Ik Azoys drinken, Diederick?’ antwoordde Koen- | |
| |
raad. ‘Dat weet gij wel beter. Maar ik ben aan 't vechten geweest met eenige edelknapen, die mij wilden verbieden naar hunne spelen te kijken.’
‘En gij hebt....’
‘Hun de kracht mijner vuisten laten voelen. Toch zou ik voor hun aantal hebben moeten zwichten, ware de graaf mij niet te hulp gekomen..’
‘Al weder de graaf!’ zeide Diederick. ‘Gij schijnt onder de bijzondere bescherming van onzen genadigen heer te staan.’
‘'t Kan zijn, Diederick! En als dat waar is, ben ik er trotsch op; want edeler heer dan onze graaf zal er wel niet op aarde bestaan.’
‘Hoor mij dien knaap eens aan!’ riep Diederick uit. ‘'t Is nog pas twee uren, dat hij onzen graaf kent, en nu reeds spreekt hij op die wijs van hem.’
‘Ik ken hem langer, dan gij denkt. Mijn oom heeft mij zoo dikwijls van hem verteld.’
‘Geen wonder. - Maar ga met mij meê, Koenraad. Gij zult wel honger hebben, dunkt mij.’
‘Dat kondt gij wel raden, Diederick,’ antwoordde Koenraad, terwijl hij met den jager medeging.
Wij zullen twee dagen overslaan. 't Was de derde Maandag in Augustus, nog in Amsterdam en Haarlem bekend onder den naam van ‘Hartjesdag’. In de eerste stad wandelen nog ten huidigen dage duizenden van menschen van den Dam naar de Haarlemmerpoort, 'tgeen men ‘hartjesjagen’ noemt; terwijl men met pistolen schiet of klein vuurwerk afsteekt. In Haarlem stroomt de bevolking op dien dag de poorten uit, om aan de Amsterdamsche vaart een kopje thee te drin- | |
| |
ken; om in tentschuitjes naar de Brouwerskolk te varen of om bedaard naar den Blinkert te wandelen.
't Was toen vrij wat anders. De Hout was toen veel grooter dan tegenwoordig. 't Was een uitgestrekt bosch, doorsneden met enkele wegen, die dienden om de hoofdplaatsen te vereenigen. Allerlei soort van wild was daar in overvloed. Het edele hert wandelde nog vrij rond en eene menigte van hazen en konijnen hadden er ruim baan. Zelfs liet zich 't everzwijn er nu en dan wel zien. Een' heerlijke jagt voor den graaf en zijne gasten. Maar eenmaal in 't jaar, en wel op den derden Maandag in Augustus, was het den poorters van Haarlem veroorloofd, op deze herten en op al het wild, dat zich op de grafelijke domeinen bevond, te jagen. Zij mogten echter geen ander wapen gebruiken dan stokken en steenen, terwijl het hun streng verboden was, honden meê te nemen.
‘Wij gaan morgen naar Haarlem,’ zeide Diederick des Zondagsavonds tegen Koenraad. ‘Ik moet met den jagtwagen naar de stad, om 't een en ander in te koopen en af te halen. Gaat gij dan met ons mede?’
‘Voorzeker,’ antwoordde de knaap. ‘Ik heb grooten lust om dat eens aan te zien. 't Moet wel aardig zijn, die goede poorters de herten te zien vervolgen.’
‘De herten? - Die storen zich weinig aan die onedele jagers. Zij begeven zich slechts wat dieper in 't kreupelhout, omdat zij 't beneden zich rekenen voor zulk een' zwak gewapende bende te vlugten.’
‘En het kleine wild?’
‘Daarop wreken zij zich. Zij graven hunne holen op en weten zich van een tamelijk aantal meester te maken. Die brengen zij dan bij moeder de vrouw 't huis en eten ze gebraden met gestoofde peren en onder
| |
| |
't genot van een goed glas Haarlemsch bier. 't Is een heele pret en gij zult er wel schik in hebben. 't Is dus morgen vroeg dag, Koenraad.’
‘Zeer goed - mij nooit te vroeg. Doch ik moet het mijnen oom nog vragen.’
‘Nu, die zal u wel verlof geven, want die spijst toch altijd bij den graaf.’
‘Ik ben regt in mijn' schik dat gij meê gaat, Koenraad,’ zeide Elske.
Het kostte niet de minste moeite, om Jacob van Maerlant te bewegen, zijnen neef verlof te geven tot het bijwonen van den Hartjesdag. Men reed dus vroeg weg; want Diederick had in Haarlem vrij wat te bestellen en mede te nemen; daar de graaf den volgenden Woensdag tot eene groote jagt had bepaald. Reeds onder weg ontmoetten zij een tal van Haarlemsche poorters, met stokken en steenen gewapend, en voorzien van groote linnen zakken, waarin zij 't gevangen wild hoopten te bergen. Sommigen hunner waren van steenslingers voorzien, waarmede zij de vlugge dieren op een' tamelijken afstand konden raken; anderen hadden strikken bij zich, om die voor het wild te spannen. 't Was een gewoel en gejuich, hoe meer zij bij de stad naderden; en toen zij eindelijk voor de herberg: ‘De vrolijke poorter’ bij Jan Japicksz. aankwamen, had Diederick niet weinig moeite, zijne paarden heen te mennen door de menigte van volk, dat zich daar voor de deur bevond.
‘Gij moet mij hier maar wachten,’ zeide de jager, nadat hij de paarden aan den buiten komenden stalknecht had overgegeven. ‘'t Zal wel na noen (middag) wezen, eer ik terugkom. Intusschen kunt gij de vrolijkheid hier eens aan zien. Voorziet u ook van 't noodige’
| |
| |
't Was een' heele drukte op 't voorplein van ‘de vrolijke poorter’. Honderde vrouwen met hare kinderen zaten daar, gedeeltelijk op banken, gedeeltelijk in 't gras, in gezelschap van de mannen die niet mede waren gegaan. Jan Japicksz met zijne vrouw en twee dochters hadden geene handen genoeg, om allen van echt Haarlemsch bier te voorzien, en bij al zijne drukte en 't zweet dat hem langs 't bolle gelaat liep, kon men 't hem aanzien, dat het een goede dag voor hem was; want zijn gezigt stond nog vriendelijker dan anders. 't Geld scheen dan ook te stroomen in de lederen tasch, die hij, naar de gewoonte van dien tijd, aan een koord had hangen en zeker was een ‘hartjesdag’ voor hem een der beste van 't jaar.
‘Wij moesten de stad eens doorwandelen, Elske!’ zeide Koenraad, nadat zij wat gegeten en gedronken hadden.
‘Dat wil ik volgaarne, Koenraad,’ zeide het meisje, terwijl zij opstond en den haar aangeboden arm aannam. ‘Maar daarna wil ik ook wel eens met u den Hout ingaan. Wij hebben nog zoo weinig van dat schoone bosch gezien.’
‘Uitmuntend,’ antwoordde de knaap, en zij gingen op weg.
‘Dat is het Zand,’ zeide Elske, toen zij op de tegenwoordige groote markt waren gekomen. ‘Deze beek die het in tweeën verdeelt, loopt in 't Spaarne uit. Daar hebt gij 't paleis van den graaf, waar verscheidene van de edellieden slapen, die gij op den Vogelenzang gezien hebt.’
‘Slapen zij dan niet alle op 't jagthuis? Er zijn toch gebouwen genoeg.’
| |
| |
‘De voornaamste edelen zijn in 't gebouw op den Vogelenzang zelf gehuisvest, andere in de omliggende woningen, en zij voor wie geen plaats meer is, rijden alle avonden naar Haarlem en houden hun verblijf in 't grafelijk paleis of op de sloten der omwonende edelen. 't Zou ook uw lot zijn geweest, als mijn vader niet aan den hofmeester had gevraagd, om uwen oom en u bij ons te hebben.’
‘En daar heeft hij wél aan gedaan, de goede Diederick. Want wij hebben 't niet alleen uitmuntend bij u; maar ik ben wat blij, dat ik zulk een lief meisje als Elske heb leeren kennen.’
‘Foei, ondeugd! Nu steekt gij mij wat in de hoogte. Maar wij hebben, dunkt mij, nu genoeg van Haarlem gezien, en ik verlang naar den Hout.’
‘Wat is dat voor een gebouw?’ zeide Koenraad, nadat zij een tijdlang door het digte geboomte gewandeld hadden en eensklaps op den heerenweg stonden. Naast hen strekte zich eene ruime weide uit en vlak voor hen stond een groot huis.
‘Dat is het klooster der Sint-Jansheeren,’ antwoordde Elske.
‘Wat ziet dat er somber uit,’ hervatte Koenraad. ‘Die deur schijnt wel van ijzer te zijn. Geen enkel raam, dan alleen dat vierkante met traliewerk bezette gat naast de poort. En welk een hooge muur!’
‘Daar achter moet een mooije tuin zijn,’ zeide Elske. ‘Vader is er wel eens in geweest. En dat gat naast de poort is voor den portier, die moet zien, wie er binnen wil.’
‘En die steenen bank daar aan den muur vastgemetseld?’
| |
| |
‘Wel, die dient tot een' rustplaats voor hem die aan 't klooster klopt. Wij konden die wel eens gebruiken, om wat uit te rusten.’
‘Dat is goed,’ hernam Koenraad. ‘Dan zitten wij onder de bescherming van Sint Jan, die daar in die nis boven de poort staat uitgebeeld.’
‘Of nog beter onder de beschutting van dien heerlijken beuk, die zijne takken zoo statig uitspreidt,’ vervolgde Koenraad.
Onder dit gesprek waren zij 't Sint-Jansklooster genaderd en hadden zich op de bank nedergezet.
‘Koenraad,’ zeide Elske eensklaps, nadat zij eene poos gezwegen hadden. ‘Hebt gij uwe ouders nog?’
‘Helaas, neen! Elske,’ antwoordde Koenraad. ‘Mijne arme moeder stierf, nu drie jaren geleden.’
‘En nam toen uw goede oom u als zijn kind aan?’
‘Dat heeft hij gedaan, en ik kan er hem niet dankbaar genoeg voor zijn. ‘Maar uwe moeder, Elske! is die al lang dood?’
‘Zij stierf verleden jaar, weinige dagen na mijne beide broêrtjes. Mijn arme vader was troosteloos bij zoovele slagen.’
‘'t Was toch gelukkig, dat hij u overhield.’
‘Daar was gevaar genoeg voor. Want ook ik lag ziek en wel aan dezelfde krankheid, waaraan mijne moeder en mijne broêrtjes gestorven waren. Broeder Peter, de huiskapellaan van den graaf, kwam mij alle dagen wel viermalen bezoeken en de hemel zegende de geneesmiddelen die hij mij gaf: ik herstelde gelukkig, hetgeen een groote troost voor vader was.’
‘Dat laat zich hooren. Nu, hij houdt dan ook maar niet veel van zijne Elske.’
| |
| |
‘En ik van hem. O, Koenraad! als ik dien goeden, lieven vader moest missen - dan wist ik geen' raad.’
‘Zoo dacht ik ook, toen mijne moeder stierf. Maar gij ziet het, de Heer heeft het al weêr goed met mij gemaakt. Mijn oom....’
‘Ja, uw oom. Ik heb ook een' oom. Hij is slotbewaarder op 't kasteel te Kroonenburg. Doch ik heb hem nog nooit gezien. Toekomende jaar hoop ik eens voor een paar weken naar hem toe te gaan. Maar, wat dunkt u. Zouden wij nu niet terugwandelen? Vader mogt soms terugkomen en ongerust zijn, als hij mij niet vond.’
Dit zeggende, stond zij op en begaven Koenraad en zij zich langzaam en al pratende, naar de stad terug.
't Was reeds na noen toen zij de poort bereikten, en groot was de menigte van poorters, die met wild beladen naar binnen stormden. De vrouwen en kinderen, welke hen te gemoet waren gewandeld en die nu met hen terugkeerden of nog op de hunnen stonden te wachten, vermeerderden de drukte niet weinig, en op het oogenblik, dat Koenraad de poort was doorgegaan, waar natuurlijk het gedrang het ergste was, bemerkte hij, dat hij Elske van zijne zijde kwijt was. Hij bleef staan en wachtte eenige oogenblikken; doch wie er kwam - Elske niet. Zij was door de volte achtergebleven, en Koenraad wist geen beter middel om haar op te sporen, dan tegen den menschenstroom in, de poort weder uit te gaan en de verlorene te zoeken. Doch dit was zoo gemakkelijk niet. Eindelijk gelukte het hem; maar waar hij zocht - Elske vond hij niet. Reeds wilde hij op nieuw de stad in en zich naar de herberg ‘de vrolijke poorter’ begeven; toen hij op eenige schreden
| |
| |
van zich een' oploop bespeurde en de stem van Elske meende te herkennen, die om hulp riep. Hij snelde derwaarts, en ontdekte een' troep moedwillige knapen, die het meisje in hun midden hadden en zich met haren angst en verlegenheid braaf vermaakten.
Er naar toe te snellen en een' der deugnieten den stok uit de handen te wringen, was het werk van een oogenblik.
‘Laat de deern los!’ riep hij, terwijl hij zich met zijne stevige vuisten een' weg door 't gedrang baande.
‘Ho, wat knaap!’ riep de grootste van den troep, die Elske stevig omvat hield. ‘Dat dorperskind behoort aan ons, en wij zullen een' vrolijken hartjesdag met haar houden.’
Tot antwoord gaf onze driftige Koenraad den knaap miet den buitgemaakten stok een' slag, die dezen neus en mond beiden aan bloed deed springen. Op 't zelfde oogenblik waren alle stokken omhoog geheven en stormde men op Koenraad los. Deze echter weerde zich zoo dapper met zijn wapen, dat reeds menige poortersknaap met bebloeden kop was afgedeinsd, toen zich eensklaps een' krachtige stem boven allen deed uithooren, die als met een' tooverslag al de stokken, behalve dien van Koenraad deed zinken.
‘Wat is dat, jongens Verstoort gij zoo 's Graven vrede, die hij bij privilegie aan de goede stad Haarlem verzekerd heeft?’
‘Die vreemde knaap daar heeft den vrede verstoord, meester Aelbertsz,’ zeide een der jongens, terwijl hij op Koenraad wees. ‘Zie maar, hoe Dirk Sandersz en Evert Alewijnsz bloeden.’
‘Naar den toren met den knaap,’ zeide meester Ael- | |
| |
bertsz, de stadsschrijver; want deze was het. ‘Wij zullen hem leeren, voortaan onze poorters te ontzien.’
En twee stevige kerels, dienaars van den schout, die den stadsschrijver vergezelden, grepen Koenraad aan, en bragten hem ondanks zijne tegenwerpingen en de smeekingen van Elske weg. Het schreijende meisje kon niets anders doen, dan zich naar de herberg ‘de vrolijke poorter’ begeven, om de aankomst van haren vader af te wachten.
‘Dat is een' malle zaak, Elske!’ zeide Diederick bedenkelijk. ‘Die poorters staan op hunne privilegiën als een dorper op zijne klompen. Wij kunnen er op 't oogenblik niets aan doen. 't Best is, dat wij naar huis rijden en den graaf om hulp vragen.’
‘En moet Koenraad daar dan den geheelen nacht in den toren zitten?’
‘Gewis. En hij mag nog van geluk spreken, als hij er morgen zonder boete of gevangenisstraf afkomt. Wat doet hij ook met stokken te slaan?’
‘Maar hij deed het, om mij uit hunne handen te verlossen.’
‘'t Mag zijn, hoe 't wil. Hij zit in den toren en kan daar tot morgen brommen. Huil er maar zoo niet over, mijn kind! 't Is geen' doodwond.’
Elske vond het echter alles behalve pleizierig, dat Koenraad daar om harentwil zoo'n heelen nacht moest zitten, en zij had zoo graag gehad, dat haar vader pogingen had aangewend, om hem terstond vrij te krijgen. Deze echter, die de poorters en hunne gezetheid op de privilegiën maar al te wel kende, wist zeer goed, dat er niets aan te doen was. Hij liet dus inspannen, stapte met Elske op den wagen en reed naar huis.
| |
[pagina t.o. 54]
[p. t.o. 54] | |
Hoofdstuk IV
|
|