De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 27]
| |
zang der vogelen, hetwelk men daar alle voorjaars kon hooren. Welnu - denkt u dan eens bijna zes eeuwen terug en vergezelt mij in Augustus van het jaar 1295 naar dat jagthuis, dan zal ik u laten zien, hoe het er toen uitzag, en wat er alzoo in den naasten omtrek gebeurde. Wanneer gij van een jagthuis hoort spreken, dan moet gij u geen kasteel voorstellen met dikke, zware steenen muren, met getakte transen en sterke torens, met breede, diepe grachten, waarover eene stevige ophaalbrug den eenigen toegang tot het slot verleent. Verre van daar. Een jagthuis had die verdediging niet noodig; want welken vijand zou 't in de gedachten zijn gekomen, zulk een gebouw te willen veroveren? - Vooreerst was het van den weg afgelegen, en kon 't dus niet de minste belangrijkheid hebben als sterkte; en ten tweede: het azen op buit kon den krijgsman slecht verlokken; want de weinige meubelen die er zich bevonden, waren de moeite van zulk een' omweg niet waard. Daar staan wij dan vóór 't jagthuis de Vogelenzang, een eenvoudig houten gebouw, ruim genoeg om den graaf en eenige zijner gasten te herbergen. Ziet, daar boven de gothischGa naar voetnoot(1) gebouwde poort, door welke men 't huis binnentreedt, staat de alonde Hollandsche liebaartGa naar voetnoot(2) gebeeldbouwd. Drie kruisramen met hunne groene, ondoorzigtige, in lood gevatte kleine ruitjes, prijken aan | |
[pagina 28]
| |
den voorgevel. Hunne kozijnen zijn met kunstig gesneden bloemfestoenen versierd; boven elk raam steekt een hertenkop uit den muur - die toonen u de bestemming van het huis duidelijk aan. Het dak is slechts met riet gedekt, en die vier torentjes, die er boven uitsteken, lijken veel op groote peperbussen. Keert u nu om, dan ziet gij regt tegen over den ingang van het jagthuis een' lange, breede laan. Daar ginds midden op ligt eene planken brug, over de smalle vaart of wetering, welke van Noordwijk tot digt bij Haarlem loopt en haar water ontvangt uit enkele beekjes die in de duinen ontspringen. Een dezer beekjes kronkelt om een groen veld, ‘'s Graven made,’Ga naar voetnoot(1) genaamd en tot spelen en ligchaamsoefeningen bestemd. Een uitlokkend gezigt levert dat veld op dit oogenblik op, niet zoo zeer om het vrolijke groene grastapeet, of het verschillend gekleurd gebladerde van de boomen die er om heen staan, even min om de schoone vergezigten, die de openingen tusschen de boomgroepen opleveren: uitgestrekte, vette weiden, waarop runderen en paarden grazen, of de duinen met haar kreupelhout en blanke toppen; neen - een ander tooneel boeit ons. Aan den eenen kant der made zijn verscheidene edelen en ridders bezig hunne krachten te oefenen en hunne behendigheid te laten zien, aan den anderen kant vinden wij hunne zonen en schildknapen die zich met verschillende spelen vermaken. Draaijen wij nu links af, de laan dwars over, dan bevinden wij ons op eene andere opene plek, door populieren en kreupeleiken omgeven. Vertoeven wij hier eerst eenige oogenblikken, dan gaan wij naar de made terug. | |
[pagina 29]
| |
Onder de schaduw van een' zwaren beuk, wiens breede takken zich ver uitbreiden, liggen drie knapen in 't mollige gras uitgestrekt, met elkander te praten. Aan hunne kleeding herkent gij hen terstond voor kinderen van dorpers, en wel van lijfeigenen. Hunne kolders of rokken (om 't lijf gesloten buizen) zijn even als hunne hozen (broeken) van de grofste sargie; terwijl de holtsblokken aan hunne voeten vrij wat afsteken bij de fijne tootschoenen (puntschoenen) van de adellijke jonge heertjes, die zich op de made bevinden. ‘Kees!’ zegt een van de knapen tot zijnen makker die 't digst bij hem is, ‘'t zou toch niet onaardig zijn, als wij ook zoo op de made konden spelen zoo als die edelknapen.’ ‘'t Zou wat, bijloo!’ gaf de andere ten antwoord. ‘Denk jij dan dat die edelknapen zooveel meer vermaak hebben dan wij? Ik ben tevreden met hetgeen ik heb en ben. Waartoe zou ik meer verlangen?’ ‘Non, Kees,’ zeide de derde. ‘Dat kan je niet meenen. Die groote meneeren hebben vrij wat boven ons vooruit. Zij hebben wat zij willen, en trappen ons arme dorpers, alsof wij niet meer waren dan redeloos vee.’ ‘En noemen ons “keerlen” en “wijven”, alsof wij van minder maaksel zijn dan zij,’ voegde de eerste spreker er bij. ‘Ja, Japick, je hebt wel gelijk,’ zeide Teun, de derde spreker. ‘'t Moest nog eens komen, zoo als voor een twintigtal jaren.’ ‘Wat was dat?’ vraagde Kees. ‘Dat zal ik jelui vertellen,’ hernam Teun. ‘Mijn vader heeft het mij meermalen verhaald; want die is er bij geweest.’ | |
[pagina 30]
| |
‘Vertel op,’ zeiden de beide anderen, terwijl zij digter bij hem schoven. ‘Jelui moet dan weten,’ hernam Teun, ‘dat alvorens onze goede grave Floris aan 't bestuur kwam, de eigenhoorigen vreeselijk onderdrukt werden.’ ‘Daar heb ik wel eens van gehoord,’ zeide Japick. ‘Zoo moest onder andere een lijfeigene alles geven wat hij had, indien het zijnen heer goed dacht het hem af te nemen. Als 't weder dreigde slecht te worden en zijn oogst nog te veld stond, moest hij zijn eigen graan laten bederven om dat van zijn' heer binnen te halen. En als hij het hart had zijn koren zelf te malen en niet op den molen van den heer; dan werd al zijn graan verbeurd verklaard.’ ‘Ja Japick!’ hervatte Teun. ‘Als dat alles geweest was. Maar er waren nog zoo vele andere zaken, die ik niet weet te noemen. Kort en goed; er is een tijd dat de maat vol is. Zoo was 't ook hier. Heel Kennemerland en Waterland stonden op, trokken naar de sloten der edelen, verwoestten die en vervolgden zegevierend hunnen togt naar Amstelland.’ ‘En verwoestten zij daar 't slot ook?’ ‘Neen. Heer Gijsbrecht stelde zich aan hun hoofd en nam met hen de stad Utrecht in.’ ‘Dat was een' viktorie!’ riep Japick uit. ‘Jongens! daar had ik wel bij willen zijn.’ ‘Maar hoe liep het af? vraagde Kees. ‘Ja, wat zal ik u zeggen. 't Is kwaad kersen eten met de grooten, want zij gooijen je met de steenen; zegt het spreekwoord. Jan van Persijn stak de dorpen der Kennemers in brand. Dit deed hen terugkeeren en.... de edelen waren spoedig weêr de baas en verdrukten ons op nieuw.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Tot graaf Floris ons in zijne bescherming nam en ons lot verbeterde,’ zeide Kees. ‘Maar nu jij van dien Kennemer opstand spreekt, moet ik je toch eens vertellen, wat er in de stad Haarlem gebeurd is.’ ‘Ja, vertel, vertel!’ riepen Japick en Teun. ‘In hun woeden kwamen de opgestane Kennemers ook voor genoemde stadGa naar voetnoot(1) welker slotvoogd een man was, die zich door wreedheid en barschheid ten aanzien van zijne onderhoorigen had doen kennen. Vreeselijk weêrgalmden hunne kreten en bedreigingen door de holle zalen van het kasteel en de slotvoogd wiens geweten hem 't lot afschilderde dat hem te wachten stond, was radeloos. Zich te verdedigen was onmogelijk. Er was geen tijd geweest om zich behoorlijk van mondvoorraad en verdedigingswerktuigen te voorzien. Met angst staarde hij die onafzienlijke bende aan, die met opgeheven vuist dreigde, hem als een' hond te zullen doodslaan.’ ‘Dat zou zijn verdiende loon zijn geweest,’ merkte Teun aan. ‘Dat zou 't,’ bevestigde Japick. ‘Zoo 'n dood was nog te goed voor een' beul, die jaren lang zijne arme onderzaten geplaagd en getergd had. Doch hoe liep het met hem af, Kees? Scheurden zij hem niet in stukken?’ ‘Luister. De slotvoogd had eene edele vrouw, eene dame, die hem, hoe slecht hij ook haar behandelde, nog steeds beminde: het ware tegenbeeld van haren echtgenoot. Waar hij gevreesd ea verfoeid werd, waar men | |
[pagina 32]
| |
hem haatte en verwenschte, werd zij door het volk als eene heilige vereerd en op de handen gedragen; want zij was de weldoenster der ongelukkigen, en heelde vele wonden, welke haar man had geslagen.’ ‘En hebben zij die edele dame kwaad gedaan?’ vraagde Japick. ‘Bijloo! dat zou schandelijk zijn geweest.’ ‘Wacht dan, Japick! Als gij mij zoo telkenmale in de rede valt, raak ik den draad kwijt en kan ik 't u niet vertellen. Waar was ik ook weêr?... O, ja, ik weet het. Terwijl de woedende Kennemers daar stonden, gereed elk oogenblik het slot te bestormen, waagde die moedige dame zich alleen op den trans. Honderde armen hieven zich omhoog met steenen gewapend, honderde bogen werden gespannen om haar te treffen; maar duizende armen hielden den steen en de pijl terug. - “Kom af, vrouwe!” riep men haar toe, “ga vrij de poort uit, u zal niemand een haar krenken.” - “En mijne vrouwen dan?” vraagde de dame. “Geen harer deed u immer eenig leed - integendeel zij hebben mij geholpen, om u wel te doen.” - “Neem al uwe vrouwen met u, wij willen die sparen; haar zal geen leed geschieden,” was het antwoord der bende. - “En waarvan zullen wij dan leven, goede menschen? Waarvan ons kleeden, waarmeê ons voeden? Staat mij toe, mijne male te vullen met het beste wat ik bezit.” - “Toegestaan, edele vrouwe! Voor u en uwe juffers!” was het antwoord der schare.’ ‘Mooi zoo’; riep Japick uit. ‘Dat waren fiksche kerels, die Kennemers. En ging de edelvrouw? En wat nam ze meê?’ ‘Dat zult gij hooren. Kort daarna werd de poort van't kasteel open gedaan. De burgtvrouw trad vooruit, met een' zwaren, grooten zak beladen. Achter haar heure | |
[pagina 33]
| |
juffers. Rustig ging zij met hare vrouwen voort, langs de Hoflaan tot aan den Oosterweg, die voorbij Haarlem van Heemskerk naar Sint-Aegtenkerk voert, totdat zij aan een berkenboschje kwam, waar niemand haar kon zien en waar zij haren zwaren last nederzette. Hier deed zij de male open, en....’ ‘Wat was daarin?’ vraagde Teun. ‘De slotvoogd. Zij had den boozen man gered, die haar zoo menigmaal ruw behandeld, ja....’ Op dit oogenblik werd hun gesprek gestoord door de plotselinge komst van een' jongen edelknaap, met eene hondenzweep gewapend. Wat zijne kleeding bij die der dorpers afstak! De mouwen van zijn' fijn lakenschen wijden rok, waren in de lengte opengesneden. Door die openingen, met gouddraad gestikt, kwam de wit satijnen voering heen. Aan zijne hozen, boven de knie vastgebonden en van de zelfde kleur, waren de housen van fijne vleeschkleurige stof vast; opengesneden tootschoenen met naar boven gekeerde punten versierden zijne voeten en op 't hoofd droeg hij eene fluweelen baret, met een' gouden knoop, waarin eene schoone reigerveder stak. Op de borst had hij 't wapen van Velzen, waaraan men hem terstond als den schildknaap van heer Gerard herkende. En al hadde ook zijne kleeding niet boven die der dorpers uitgestoken, sijn fijn besneden gelaat, zijn schoon gebogen neus en de trotsche zich opkrullende bovenlip zouden onmiskenbaar de adellijke geboorte te kennen gegeven hebben van Willem, jonker van Vaartwijk. ‘Luije rekels!’ begon de jonge edelman, terwijl hij dreigend de jagtzweep in de hoogte hief. ‘In trouwe! 't Staat je fraai, hier te liggen in 't gras, in plaats van op 's graven jagthonden te passen en hun eten te geven.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Wij hebben de honden reeds bezorgd,’ zeide Japick, ‘en mogen nu toch wel wat in 't gras liggen.’ ‘Doe, wat je gezegd wordt, dorper!’ hernam Willem van Vaartwijk, ‘en geen woord tegen, of ik zal je de hondenzweep laten voelen.’ Bij deze woorden hief hij die dreigend op, om haar op den rug der knapen te doen neêrkomen, die alle drie waren opgestaan en nog te veel onderdanigheid voor den adellijken jonker hadden, dan dat zij het zouden gewaagd hebben zich tegen hem te verzetten; toen eensklaps een knaap uit eene der zijlanen te voorschijn trad en zich tusschen den schildknaap en de jongens plaatste. ‘'t Zou u geraden zijn,’ zeide deze, terwijl hij Willem van Vaartwijk van 't hoofd tot de voeten mat, ‘uwe hondenzweep voor de beesten te houden en ze niet voor menschen te gebruiken.’ ‘Menschen!’ zeide de jonker verachtelijk, terwijl hij den ongeroepen verdediger met een' trotschen blik aanzag. ‘Als jij, die zeker ook van hun' soort zijt, nog een woord spreekt, zal ik jou eens laten voelen, hoe de striemen met een' hondenzweep smaken.’ ‘Dat zult gij wel laten, vriend! Want bijloo! den eersten slag zou ik niet van u afwachten. Maar gij moest u schamen, in de nabijheid en op het erf van onzen genadigen heere, den graaf Floris, zulk een' taal te durven voeren.’ ‘Mijn heer is oppervalkenier van zijne genade,’ gaf de jonker ten antwoord, die toch eenig ontzag voor den stevigen ligchaamsbouw van den knaap scheen te hebben, ‘en.... Maar ik hehoef jou geen rekenschap te geven van mijne handelingen. Uit den weg - of....’ | |
[pagina 35]
| |
En hij hief zijne zweep op, om den indringer de waarheid daarvan te doen gevoelen. Op hetzelfde oogenblik echter sprong deze een paar passen vooruit, en eer de jonker er op verdacht was, had hij hem het strafwerktuig uit de handen gerukt en stond op zijne beurt dreigend voor den trotschen knaap. ‘'t Zon mij weinig kosten, u even zoo te behandelen als gij 't mij wildet doen; en bijloo! gij hadt een pak verdiend, schildknaap!’ zeide de moedige jongen. ‘Maar ik wil mijne handen niet bezoedelen, en....’ Intusschen was de jonker van de verbazing bekomen, die hem eenige minuten lang roerloos had doen staan. Met een' snellen sprong, als ware hij een tijger geweest, viel hij op zijn' vijand aan en zou, ware deze niet in kracht en vlugheid ver boven hem geweest, hem zeker op den grond hebben geworpen. Maar door eene vlugge wending, even snel als de aanval van zijne tegenpartij, ontging de vreemde knaap den eersten schok, greep niet minder behendig den jonker aan en deed hem achterover in het mollige gras tuimelen, waarna hij met zijne stevige vuisten de adellijke handen omklemde en hem de knie op de borst zette. Schuimbekkend van woede lag Willem van Vaartwijk daar, terwijl de drie dorperknapen zich niet weinig vermaakten over zijne nederlaag. Op dit oogenblik deed zich eene stem hooren. 't Was die van een' man van ruim veertig jaren, wiens innemend gelaat en vriendelijke blaauwe oogen, vereenigd met zijne romde, welluidende stem, zeer geschikt waren, om het hart van anderen te winnen en toch ontzag in te boezemen. Zijn blond krullend haar was bedekt door eene rijk versierde kaproen (muts) van fluweel; terwijl | |
[pagina 36]
| |
zijn bliaut (korte rok) van fijn blaauw laken, door een' met diamanten omzetten gordel om het lijf gesloten, zijn' hoogen rang deden vermoeden. Op de borst van zijn' bliaut was de Hollandsche liebaart met goud gestikt. Een gouden keten, aan welken een prachtig medaljon met diamanten omzet, hing om zijnen hals. Hij had, achter het geboomte verborgen, alles gehoord, wat er tusschen den jonker en den vreemden knaap was voorgevallen, en dat hij van hoogen rang moest zijn, bleek uit de eerbiedige houding, die de dorperskinderen aannamen, toen zij hem zagen. Onze voorvechter had dit echter niet bemerkt en keek eerst van zijnen overwonnen vijand naar den aangekomene, toen deze op vriendelijken en ernstigen toon zeide: ‘Laat den jonker los, knaap!’ Aan het gebiedende dier stem, hoe vriendelijk ook van toon, kon de overwinnaar geen' weêrstand bieden. Hij stond dadelijk op en liet zijne tegenpartij los; terwijl hij den man zwijgend aanzag. ‘Wie zijt gij?’ was de vraag van den vreemde, ‘en wie heeft u geleerd, u voor anderen in 't harnas te steken?’ ‘Ik heet Koenraad, heer!’ antwoordde de aangesprokene vrijmoedig, terwijl hij den vrager aanzag ‘en woon bij mijnen oom Jacob, koster van de kerk te Maerlant, die mij na moeders dood in huis heeft genomen. Mijn oom had van den edelen grave Floris eene uitnoodiging ontvangen, om op den Vogelenzang te komen en mij veroorloofd, hem te vergezellen.’ ‘Uw oom is dus reeds aangekomen, en men heeft het mij niet gemeld? 't Verwondert mij echter nu niet, dat gij zulke goede gevoelens zijt toegedaan. Gij schijnt een | |
[pagina 37]
| |
krijgshaftige knaap te zijn. Waartoe nam uw oom u met zich?’ ‘Om mij al het fraais te laten zien, dat ik hier zou aantreffen, om edelen, ridders en knapen te zien spelen en worstelen. Maar vooral, omdat ik zoo zeer verlangde onzen edelen graaf te aanschouwen, van wien ik reeds zooveel houd, alsof hij mijn eigen vader was.’ De onbekende glimlachte. ‘Gij zoudt dan zoo gaarne den graaf eens zien,’ zeide hij. ‘En waarom houdt gij zooveel van hem?’ ‘Omdat hij de edelste man is in 't land, niet alleen door zijne geboorte, maar veelmeer door zijne voortreffelijke hoedanigheden, door zijne liefde tot zijn volk, waardoor hij dagelijks van duizenden gezegend wordt, die hij van lastdieren tot menschen heeft gemaakt.’ ‘Gij spreekt verstandig, knaap!’ hernam de andere, terwijl zijn vriendelijk oog met welgevallen op Koenraad rustte. ‘En 't doet mij genoegen te bemerken, dat uw hart niet minder goed is dan uwe vuisten. Gij hebt u zeker in den wapenhandel geoefend?’ ‘In 't vechten en worstelen, ja, heer!’ antwoordde Koenraad. ‘Maar mijn leven is overigens in andere bezigheden voorbijgegaan. Mijn oom laat mij veel de pen hanteren; terwijl ik liever de wapenen zou voeren, zoo als die ridders in den slag bij Woeronc.’ ‘Gij zoudt dus een man van wapenen willen worden?’ ‘Ja, heer!’ antwoordde Koenraad met een' zucht. ‘Maar welk ridder zal mij ooit als schildknaap willen hebben?’ ‘Wij zullen zien,’ zeide de vriendelijke man. ‘En gij, jonker,’ sprak hij tot den andere, die daar als een standbeeld Koenraad met verbetene woede stond aan te staren en | |
[pagina 38]
| |
zich heimelijk beloofde, eens wraak te zullen nemen, ‘gij waagt het niet weder, uwe zweep anders te gebruiken dan voor honden, hoor!’ Dit zeggende, knikte hij vriendelijk tegen Koenraad en ging heen. De jonker zocht zijne zweep weder op, balde de vuist tegen zijnen overwinnaar en zeide: ‘'t Zal u eens berouwen.’ Koenraad lachte om deze bedreiging en keek den trotschen jonker spottend na. ‘Weet gij wel, met wien gij daar gesproken hebt?’ vraagde Japick. ‘Met wien? Met een' van 's graven heeren, denk ik.’ ‘Met onzen genadigen graaf zelf.’ ‘Met onzen genadigen graaf Floris den vijfde?’ vraagde Koenraad verbaasd. ‘Met niemand anders?’ ‘En ik heb zoo oneerbiedig tegen hem gesproken!’ ‘O, dat zal hij u niet euvel duiden; want hij is altijd even minzaam jegens iedereen,’ hernam Japick. ‘Ook de genadige gravin is algemeen bemind. Dikwijls treedt zij onze hutten binnen en spreekt met ons, alsof wij haars gelijken waren.’ ‘En ik heb 't niet begrepen, dat het de graaf was!’ zeide Koenraad. ‘Hoe kon ik zoo dom zijn! Ik had het aan zijn beminnelijk gelaat moeten zien. En hij groette mij zoo vriendelijk, toen hij heenging.’ Dit zeggende, verliet Koenraad onze knapen en ging naar 's Graven made, waarheen hem 't vrolijke gejuich lokte. |
|