De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 15]
| |
‘Wat moet ik er dan meê doen?’ ‘Hoû jij hem mijnentwege. Ik schenk hem jou. Als er weêr otters te vangen zijn, ga ik alleen of ten minste met jongens die een ridderlijk hart in hun lijf hebben.’ Dirk begon eensklaps hardop te lagchen. ‘Waarom lach je?’ ‘Omdat een knaap als jij, die niet meer dan een vrijgeboren dorper zijt, van een ridderlijk hart spreekt.’ ‘Welnu - en wat zou dat? - Juist omdat ik geen lijfeigene ben, voel ik mij tot ridderlijke daden in staat. Of denkt jij dat die ridders in den slag van Woeronc ander vleesch en bloed hadden dan ik?’ ‘Van Woerone? - Ik versta je niet. Wat was die slag bij Woeronc?’ ‘Woeronc is een kasteel digt bij Keulen, door den aartsbisschop gebouwd om die stad te bedwingen. Daar had een hevige veldslagGa naar voetnoot(1) plaats tusschen Graaf Reinout I van GelreGa naar voetnoot(2) en Hertog Jan II van Brabant.’ ‘En wie won het?’ ‘Hertog Jan. In dien slag vielen aan de zijde van Gelres graaf meer dan elfhonderd mannen van wapenen. En dat niet alleen gewone krijgsknechten; neen, de gesneuvelden waren voor het grootste deel edelen en ridders.’ ‘En waren dat alleen Geldersche ridders?’ ‘Wel neen. Eene menigte voorname vorsten en heeren hadden zich bij de partij van Graaf Reinout gevoegd.’ ‘En streed Hertog Jan alleen tegen die allen?’ | |
[pagina 16]
| |
‘O, neen! Ook hij had eenige bondgenooten, onder andere onzen graaf Floris. Maar luisterrijk was de overwinning. Verscheidene vorsten en heeren vielen den hertog in handen; zooals graaf Reinout, dien hij zeer heusch behandelde en drie maanden later losliet en de dappere graaf Adolf van NassauGa naar voetnoot(1), die met eigene hand vijf Brabantsche ridders had verslagen, zich overal had gewaagd, om den hertog op te zoeken en te dooden, en door den overwinnaar, om zijne dapperheid, zonder losprijs werd ontslagen.’ ‘Dat zou ik niet gedaan hebben,’ zeide Dirk. ‘Ik had dien hertog van Nassau lekker achter de traliën laten brommen; dan zou hij t' een andermaal niet gewaagd hebben, om 't op mijn leven toe te leggen.’ ‘Zie je, dat komt nu, omdat je geen' ridderlijke ziel hebt,’ zeide Koenraad, min of meer verachtelijk. ‘Of ik een' ziel heb, weet ik niet. Maar als ik er een' heb, dan ben ik blij dat zij niet zoo ridderlijk is. Want als Jaap of Kees of wie 't ook zij, mij een' klap geven, krijgen zij er ten minste twee terug. En al hoû jij je zoo vroom, Koenraad! je doet even zoo. Je zijt ook geen katje om zonder handschoenen aan te tasten. Denk onder anderen maar om gisteren middag. Als je oom toen niet tusschen beiden gekomen was....’ ‘O, dat is wat anders. Denk je dan, dat het ridderlijk is, als men zich maar van anderen alles laat doen, wat zij verkiezen. Denk je dan, dat hertog Jan den graaf van Nassau niet zou gestaan hebben, als hij hem in den slag ontmoet had? Een van hen beiden zou op 't slagveld gebleven zijn.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Dan had ik hem toch eenigen tijd gevangen gezet,’ hernam Dirk. ‘Zooals de graaf van den Berg deed, in wiens magt de Aartsbisschop, een van Reinouts bondgenooten, was gevallen en die den armen kerkvoogd een rond jaar gevangen hield; terwijl hij hem noodzaakte, dag en nacht de ijzeren wapenrusting aan het lijf te houden, in welke hij gestreden hadGa naar voetnoot(1).’ ‘Neen, dat vind ik toch ook niet mooi,’ moest Dirk bekennen. ‘Zie je, dat was onridderlijk. Als wij zamen vechten, en ik val in 't water; zou je mij dan laten verdrinken, of zou je mij er uithalen?’ Dirk bedacht zich een oogenblik. ‘Ik zou er je uithalen, als je er ten minste zelf niet kondt uitkomen.’ ‘Juist. Nu, dat is ridderlijk. Een goed ridder is de vriend en redder van zijn' overwonnen vijand, beschermt de vrouwen en zwakken, strijdt tegen hunne verdrukkers en bemint zijne eer boven zijn leven.’ ‘Goed gezegd, mijn ridderlijke knaap!’ klonk eensklaps eene stem achter hen. 't Was die van Jan van Helu, die hun gesprek voor een groot gedeelte beluisterd had. ‘Met zulke gevoelens zoudt gij waardig zijn een edelgeborene te wezen. Wie leerde u die?’ ‘Gij zelf, heer!’ en Koenraad wees op het gedicht dat hij had overgeschreven. ‘Wie uw “slag van Woeronc leest, voelt dat het schoon is een ridder en krijgsman te zijn.’ | |
[pagina 18]
| |
‘En gij zoudt lust hebben een man van wapenen te worden?’ ‘Een man van wapenen en een ridder als 't kan zijn, liever dan altijd over die boeken te zitten suffen.’ Jan van Helu lachte. ‘En gij, knaap?’ zeide hij tot Dirk. - ‘Gij schijnt zulke ridderlijke denkbeelden niet te koesteren.’ ‘Mijn vader is een vrijgeboren dorper. Ik hoop hem eenmaal van dienst te zijn en later als boer op te volgen,’ zeide Dirk. ‘Zeer verstandig!’ hernam Jan van Helu. ‘Bijloo! gij zult er verder mede komen dan uw vriend Koenraad. Want het deugt niet, dat men ontevreden is met den stand, waarin de Voorzienigheid ons geplaatst heeft en dat men zich daarboven wil verheffen. Intusschen, beste jongen!’ vervolgde hij tegen Koenraad, die met neêrgeslagen oogen stond te kijken; ‘behoud, wat ook uw verder levenslot moge zijn, altijd uwe gevoelens. Zij zijn edel en komen in alle omstandigheden des levens te stade. Wees de beschermer der zwakken, de vriend der noodlijdenden, barmhartig en vergevensgezind jegens uwen overwonnen vijand.’ Op dit oogenblik trad de koster de kamer binnen. ‘Ik ben zeer tevreden over je werk,’ zeide hij tot Koenraad, nadat hij zijn schrift had gezien. ‘Je hebt nu vrijaf.’ Koenraad liet zich dit geen tweemaal zeggen, en stormde, door Dirk vergezeld, terstond naar buiten, om in de vrije lucht vergoeding te zoeken voor 't zitten suffen in de boeken. ‘Wat zullen wij doen?’ vraagde Dirk. | |
[pagina 19]
| |
‘Wel, wat met de veulens rijden,’ zeide Koenraad. ‘Of weet je wat anders?’ ‘Ja, als je niet kwaad op Japick en Gijs waart, dan konden wij wat kloetenGa naar voetnoot(1). Maar dat gaat nu niet; want je zoudt hen eerst eens willen afranselen.’ ‘O, dat is nu weêr over. - Maar kijk eens, Dirk! - Komt daar geen ruiter van den hoogen weg af? Hij draagt de grafelijke kleuren. Zou die hier moeten zijn?’ ‘Zeker bij uw' oom, Koenraad. Die ontvangt immers wel eens meer boodschappen van den graaf.’ ‘O, ja. Maar ik moet toch eens zien, waar hij belandt. En als hij bij ons moet zijn, ga ik naar huis; want zulke menschen weten altijd wat te vertellen, en ik spreek zoo graag eens met hen.’ De ruiter, die op een' tamelijken draf kwam aanrijden, hield zijn paard stil, toen hij bij onze knapen was. ‘Waar woont hier de koster Jacob?’ vraagde hij hun. ‘Ga maar met mij meê,’ zeide Koenraad. ‘dan zal ik u den weg wijzen. Ik ben zijn neef en woon bij hem.’ ‘O, dat komt goed. - En is 't nog ver?’ ‘Wel neen. Gindsche boschaadje om, dan zijn wij er in een oogenblik. - Uw paard schijnt een' langen rid te hebben gemaakt, als men rekent hoe 't met zweet en stof bedekt is.’ ‘Dat heeft het,’ gaf de bode ten antwoord, terwijl hij het dier op den slanken hals klopte. ‘Een mooi beest,’ hervatte Koenraad. ‘Nu, het zal bij ons een' warmen stal en goed voer vinden. Het heeft | |
[pagina 20]
| |
dit dan ook wel verdiend. - En hoe maakt het de graaf?’ ‘Heel goed,’ antwoordde de bode. ‘O, hoe gaarne zou ik hem eens zien, dien edelen graaf, van wien oom mij altijd zooveel goeds vertelt. Hij moet ook zeer ridderlijk zijn.’ ‘De ridderlijkste aller ridders,’ antwoordde de bode, ‘en de vriend zijner onderdanen. Een zegen voor het land en de vader van zijn volk.’ ‘Hier zijn wij er,’ zeide Koenraad, terwijl hij het ros bij den teugel greep. ‘Ga maar naar binnen; ik zal wel voor uw paard zorgen.’ De bode was niemand anders dan 's graven jager en heette Diederick. Hij kwam van wege zijnen meester, om Jacob van Maerlant tegen de volgende week op den Vogelenzang te noodigen, alwaar de graaf met zijn hofgezin eenige dagen of weken ging doorbrengen. ‘Oom!’ zeide Koenraad, nadat de bode vertrokken was, ‘gij hebt al zoo lang beloofd, mij de levensgeschiedenis van graaf Floris te vertellen, en moest dat nu eens doen.’ ‘Dat wil ik volgaarne. Luister dan. - Onze graaf was nog slechts anderhalf jaar, toen hij zijnen vader verloor en kwam onder de voogdijschap van zijns vaders broeder, zijn' oom Floris. Deze sloot met Zwarte MargrietGa naar voetnoot(1) een verdrag, waarbij hij beloofde, een' van Guy's dochters ter vrouw te zullen nemen. Zoo | |
[pagina 21]
| |
dit echter niet gebeurde, zou de jonge graaf zulks in zijne plaats doen.’ ‘Hoe kon dat, oom? En de graaf was nog geen twee jaren oud?’ ‘Dat is zulk een' bijzondere zaak niet bij vorsten en heeren. Die worden meestal reeds in de wieg uitgehuwelijkt. - En zoo'n verbond is heilig, en mag niet verbroken worden. Intusschen was dit alles behalve voordeelig voor den jongen graaf; want bij het verdrag was Zeeland als een leen van Vlaanderen erkend en zou de voogd bij zijn huwelijk met Guy's dochter, die toen twaalf jaren oud was, graaf van Zeeland worden. Zoo ontnam men onzen graaf reeds in de wieg een groot deel van zijn vaderlijk erfgoed.’ ‘Dat was heel ondeugend van dien oom Floris.’ ‘Dat was het, Koenraad. Gelukkig kwam het tot geen huwelijk; want reeds twee jaren later stierf de voogd aan eene wond, die hij op een steekspel te Antwerpen had gekregen.’ ‘En werd Floris toen regerend graaf?’ ‘Wel neen. Hoe zou een kind van vier jaren kunnen regeren? Zijne moei Aleid, de weduwe van Jan van Avennes, graaf van Henegouwen, werd nu voogdes. Zij liet den vorstelijken knaap Walsch en DietschGa naar voetnoot(1) leeren en trok met hem naar Zeeland. Maar de edelen des lands wilden niet onder eene vrouw staan, en daarom nam zij Hendrik III, den zachtmoedige, hertog van Brabant, als medevoogd aan. Deze benoemde twee Zeeuwsche edelen om hem te vervangen, de ridders Gerolf en Hendrik van Cats. Bij 's hertogs dood in | |
[pagina 22]
| |
1261 werd Graaf Otto van Gelre voogd. Dit gaf veel twist met Aleid. Eindelijk in 1266, toen Floris twaalf jaren oud was, werd hij als graaf gehuldigd. - Zoodra hij den ouderdom van achttien jaren bereikt had, besloot hij, den dood zijns vadersGa naar voetnoot(1) op de Westfriezen te wreken. Met eene aanzienlijke legermagt trok hij in 1272 op hen af; doch werd met verlies van vijfhonderd man terug geslagen. Hij sloeg hen evenwel op zijne beurt en ook zij leden een aanzienlijk verlies. Intusschen huwde hij met de dochter van Guy van Vlaanderen, onze lieve en goede gravin Beatrix, terwijl hij zijne moei Aleid met hare kinderen uit het land verbande.’ ‘Waarom deed hij dat, oom?’ ‘Omdat Aleid, die nog eene oude vete tegen het huis van Vlaanderen had, zich zeer tegen dat huwelijk aankantte.’ ‘En was de graaf dan niet reeds gehuwd?’ ‘Ja, maar in het geheim, met Agnes van Heusden, de dochter van Aernout, heer van der Sluis. Zij schonk hem eenen zoon, Witte.’ ‘Witte van Haemstede?’ ‘Dezelfde. Daar echter het verbond door zijnen oom Floris gesloten, hem dwong eene dochter van Guy te huwen, was hij genoodzaakt, zijn huwelijk met Agnes te verbreken en Beatrix te trouwen. Witte's moeder huwde daarna met Jan van Haemstede, die niet lang geleden gestorven is; waardoor de heerlijkheid weder aan graaf Floris is vervallen. | |
[pagina 23]
| |
‘In 1282 besloot de graaf, de Friezen van eenen anderen kant aan te tasten. Hij rustte eene vloot uit, landde te Wijdenes en versloeg de Friezen, die hij tot Hoogwoude vervolgde. Een oud man, dien Floris' soldaten gevangen genomen hadden en aan een' boom wilden ophangen, bood aan, den graaf het graf zijns vaders te wijzen, indien men hem het leven spaarde. Terstond ging men aan 't opgraven en herkende het lijk aan de wapenrusting. De graaf was er zelf bij. Hij gebood nu met het vervolgen op te houden, liet het gebeente van zijnen vader naar Middelburg voeren en in de abdij aldaar begraven. ‘Intusschen was aan Floris eene dochter geboren, Margaretha, die hij aan den zoon van Koning Eduard van Engeland uithuwelijkte. Om zijn verbond met Engeland nog vaster te maken, huwde hij zijn' zoon Jan, later dan Margaretha geboren, aan Eduards dochter Elizabeth uit, met de voorwaarde, dat de jonge gravenzoon op zijn zevende jaar naar Engeland zou worden gebragt en daar opgevoed.’ ‘Is het daarom, dat jonker Jan in Engeland is? Maar gij verhaaldet mij, dat de voogd Floris Zeeland aan Guy van Vlaanderen had opgedragen. Was onze graaf na een leenman van Vlaanderen?’ ‘Het huwelijksverdrag had hij gestand gedaan door Beatrix te huwen; maar om Graaf Guy als zijnen leenheer te erkennen - dat kon een man als Floris niet deen. Hij wendde zich daarom tot Keizer Rudolf van Duitschland, en deze gaf hem een bewijs op schrift, dat Guy geen regt op Zeeland had en waarin hij de Zeeuwsche edelen tot gehoorzaamheid aan hunnen wettigen graaf vermaande. Maar deze laatste waren reeds | |
[pagina 24]
| |
ontevreden op Floris, omdat hij Aleid verbannen had en vooral omdat hij met Engeland een handelsverdrag, ten voordeele der steden, had aangegaan; en zoo kwam het tot een' openbaren opstand. Renesse, Borselen, Maelstede, Kruiningen, Cats en nog zeven en twintig anderen wendden zich tot Guy, zwoeren hem trouw en beloofden hem Zeeland te zullen helpen winnen.’ ‘Hielden zij dan zooveel van den graaf van Vlaanderen?’ ‘Wel neen. Maar zij waren er braaf knorrig om, dat zij nu voor vast onder den graaf van Holland zouden komen. Want zoo lang zij niet wisten of zij onder Holland of Vlaanderen waren, hadden zij kunnen doen wat zij wilden. Nu echter zou hun rijk uit zijn.’ ‘En wat deed de graaf?’ ‘Hij wist niet, dat het zoo erg was en zond, om hun een blijk van zijn vertrouwen te geven, zijne vrouw en zijn' zoon naar Middelburg. Naauwelijks echter waren zij daar aangekomen, of de stad werd aan den eenen kant door de Zeeuwen, aan den anderen door de Vlamingen belegerd en beloofde, zich binnen weinige dagen over te geven, indien Floris niet tot ontzet kwam opdagen.’ ‘En deed de graaf dit dan niet?’ ‘Voorzeker. Met een leger trok hij naar Zeeland, alwaar hij te Zierikzee zijnen getrouwen vriend en bondgenoot Jan van Brabant ontmoette, dien hij in den slag bij Woeronc zoo trouw had bijgestaan. Deze verhaalde hem, dat hij reeds alles met Guy geschikt had en dat de Vlamingen Walcheren verlaten zouden. Hij haalde hem zelfs over, om met hem naar Biervliet te gaan, ten einde daar een mondgesprek met Guy te houden; maar | |
[pagina 25]
| |
naauwelijks was Graaf Floris te Biervliet aangekomen, of de verraderlijke Guy liet hem gevangen nemen.’ ‘Dat was schandelijk!’ riep Koenraad uit. ‘Maar die hertog van Brabant deugde toch ook niet.’ ‘'t Was geheel en al buiten diens schuld. Hij was er dan ook regt boos om, en deed wat hij kon om Floris weder vrij te krijgen; ja, bleef, toen deze op harde voorwaarden ontslagen werd, als gijzelaar in diens plaats. Toen echter onze graaf in vrijheid was, stoorde hij zich niet aan dat met geweld afgeperst verdrag en beoorloogde Guy op nieuw. Deze oorlog liep dit jaar ten voordeele van Holland af. Ziedaar nu, Koenraad! u een en ander verteld van onzen edelen graaf, dien gij binnen weinige dagen zult zien!’ ‘Ik, oom? - Ga ik dan met u mede naar den Vogelenzang?’ ‘Ja, Koenraad! - Ik wil, dat gij, alvorens wij naar Damme vertrekken, iets meer van de wereld ziet.’ ‘O, lieve oom! waarmede kan ik u mijnen dank bewijzen voor zooveel goedheid?’ ‘Alleen door gehoorzaamheid en liefde mijn kind,’ antwoordde de waardige koster. |
|