De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel
(1862)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
schen toeëigenden; eenige vrije krijgslieden, kunstenaars, handelaars en grondbezitters uitgesloten, beschouwden zij de anderen niet beter dan lastdieren, die den vorm van menschen hadden, maar geboren waren om hen te dienen en voor hen te arbeiden, die zij naar willekeur mogten mishandelen en vertrappen en wien zij nooit anders dan den verachtelijken naam van keerlen (kerels) en wijven gaven. Die ongelukkigen (eigenhoorig, d.i. met lijf en goed toebehoorende aan den graaf of den heer der heerlijkheid, op wiens domein zij geboren waren) behoorden tot het stuk land, waar hunne ouders woonden, gingen, bij erfenis of verkoop, met den grond, even als het vee, over aan een' anderen heer, waren geheel en al diens eigendom, moesten zijne akkers bebouwen, zijn graan oogsten, zijne spijs, zijn' drank bereiden, zijne kleederen, meubelen en alles wat hij noodig had gereed maken, en waren straffeloos aan den moedwil en de mishandeling hunner heeren blootgesteld. Wel hadden de kruistogten eenige weldadige verandering ten aanzien van die verhouding daargesteld; wel waren verscheidene dier lijfeigenen door deel te nemen aan die togten vrije boeren geworden, of hadden hunne heeren, om geld te krijgen, hun tegen betaling die vrijheid verleend; wel hadden die vrijen zich langzamerhand om de burgten en kasteelen der edelen vereenigd en hunne woonplaats met houten en aarden wallen omringd, tot welke poorten den toegang schonken, waardoor zij onder den naam van poorters bekend werden; maar de toestand der onvrijen was dezelfde gebleven. Zij werden verdeeld in hoevelingen, die tegen eene jaarlijksche opbrengst eene hoeve of eenige landerijen in gebruik hadden; laten, die meer bepaald tot persoonlijke | |
[pagina 3]
| |
diensten waren verpligt, eigenhoorigen, die slechts in 't bezit waren van eenige weinige vrije uren, waarop zij voor zich zelf konden arbeiden en eindelijk de eigentlijke lijfeigenen, niet beter dan slaven. Graaf Floris V kwam aan 't bewind, en maakte een einde aan dezen toestand. Hij gaf wetten, die de magt der heeren beperkten, schonk den dorpers en poorters de vrije beschikking over hun eerlijk verdiend gewin; maakte de eigen-goederen zijner trotsche edelen tot leengoederen, om ook daar de lijfeigenen te kunnen vrij maken, en gaf aan de steden handvesten en privilegiën. Hoe hem dit in de liefde van 't bevrijde volk deed rijzen, behoef ik u wel niet te zeggen. Aan den anderen kant echter bezorgde het hem den haat der edelen, die hem smadelijk den bijnaam gaven van ‘der keerlen God,’ een scheldnaam die hem tot eer verstrekte, en dien gij 't best zult verstaan als ik hem u vertolk in: ‘den afgod van 't volk.’ Intusschen moet gij niet denken, dat die treurige toestand van 't landvolk gedurende de bijna dertigjarige regering van graaf Floris reeds geheel en al veranderd was. Nog twee eeuwen lang poogden de edelen te herwinnen, wat hun ontnomen was; nog twee eeuwen duurde het, eer uit die vertrapte volksklasse eene natie ontstaan was, die, nog eene halve eeuw later, in staat was om tachtig jaren lang den magtigsten staat van Europa het hoofd te bieden.Ga naar voetnoot(1) Daar lagen zij dan, verspreid in 't ronde, die leemen met stroo gedekte hutten, van 't kleine dorpje Maerlant. Treedt ze niet binnen; want de vunze lucht komt u reeds | |
[pagina 4]
| |
aan de opening te gemoet. Hoe smerig is de kleeding der bewoners in hunne grove wollen of leeren kolders (rokken of wambuizen) en hoozen, met hunne beslijkte holtsblokken (houtblokken, klompen) aan de voeten; een grof sargejak en eene rok van dezelfde stof is 't gewaad der vrouwen. Die leemen muren en die daken van stroo, zulke onbeschaafde menschen, zulke armoedige en onhebbelijke hutten; gij kunt ze nog ten huidigen dage vinden op de heiden in Gelderland en Noord-Brabant. Eenige woningen hebben reeds een beter aanzien; zij zijn voor een gedeelte van hout opgetrokken en beter gedekt. Zij hebben niet als de vorige, slechts een gat in het dak of soms niets dan de deur voor den rook; men vindt er reeds een' schouw (schoorsteen) en zelfs eenige kleine raampjes met in lood gezette ruitjes. Ook de bewoners zien er beter uit; de stof van hun kleed is minder grof en, ofschoon van geheel ander allooi en korter gesneden, veel in fatsoen gelijkende naar die der rijken. Maar boven al die hutten steekt daar ginder het kerkje uit, geheel van hout gebouwd en met riet gedekt, waarin op zon- en heilige dagen de huisluiden van wijd en zijd, uren uit den omtrek henen komen, om Hem te aanbidden, voor wien edelen en slaven gelijk zijn en die ze beide heeft gemaakt. Naast dat kerkje staan twee houten woningen, van welke de eene door den geestelijke bewoond wordt, de andere is aan 't kerkgebouw vastgehecht, en behoort aan den koster. En die laatste woning willen wij binnentreden. Zij bestaat slechts uit twee vertrekken, waarvan het eerste tot woon-, slaap- en receptiekamer dient; terwijl het andere eene soort van studeerkamer is, boekerij ge- | |
[pagina 5]
| |
naamd, blijkens de houten schrijftafel met zijn' hoornen inktkoker, boeken en rollen papier, welke men er ziet liggen. Die koster is dan ook een voor zijnen tijd geleerd man. Hij is een Vlaming, in 1235 te Damme geboren, heet Jacob en is u zeker beter bekend onder den naam van Jacob van Maerlant. Reeds in zijne jeugd vertaalde hij den ‘Trojaanschen oorlog,’ uit het Fransch en ‘Alexanders yeesten (daden),’ uit het latijn in Nederlandsche verzen. Maar op lateren tijd wijdde hij zich aan eene geheel andere poëzy en maakte zijnen rijmbijbel en een uitgebreid werk in rijm over de natuurlijke historie, in 13 boeken, onder den titel van ‘Nature boeke’; terwijl wij nog een aantal kleinere gedichten van hem bezitten. Thans is hij bezig aan een groot werk: zijn ‘Spieghel historiaal,’ naar Vincentius Bellovacensis te vervaardigen, hetwelk hij schrijft op aansporing van graaf Floris. Want deze is een beschermer der wetenschappen en onze Jacob staat bij hem in hooge achting en wordt menigmaal aan zijn hof genoodigd en vorstelijk beloond. Ziet gij daar onder anderen dien schoonen met zilver beslagen drinkhoorn wel staan? dat is ook al een geschenk van den graaf. Maar waarop ik uwe aandacht thans wenschte te vestigen, is op den held van ons verhaal, den knaap die daar zit te schrijven. Hij is ruim vijftien jaren, en sedert vijf jaren ouderloos. Zijne moeder was Jacobs eenige zuster en beval stervend haar kind aan den koster van Maerlant aan. Deze beloofde haar, voor den tienjarigen knaap als vader te zullen zorgen; en hij heeft zijn woord gehouden: onze Koenraad heeft in zijnen oom een' tweeden vader gevonden; hij is door hem in het lezen en schrijven en in verscheidene nuttige zaken onderwezen en heeft zijn best ge- | |
[pagina 6]
| |
daan, om dat alles te leeren en zijnen oom door gehoorzaamheid en dienstbetoon diens weldaden te vergelden. Hij is fiksch uit de kluiten gewassen en een ferme, boutige jongen, die in 't vechten en worstelen een baas is en, als 't er op aankomt, drie andere knapen van zijnen leeftijd staat. Maar ofschoon hij daar zoo druk zit te schrijven en er geheel en al in verdiept schijnt, is zijne ziel met iets geheel anders bezig dan met zijn kopiëerwerk, zooals wij dadelijk zullen vernemen. Hij is aan 't overschrijven van een gedicht van Jan van Helu, naar zijne geboorteplaats ook wel Jan van Leeuwen genaamd en de gunsteling van den hertog van Brabant, Jan I, wiens roem hij in dat gedicht bezingt. Het onderwerp is de slag bij Woeringen (5 Junij 1288), van welken de dichter zelf ooggetuige was. Dat gedicht, vol ridderlijke heldenfeiten en daden van koenheid en moed, heeft de gedachten van onzen Koenraad afgeleid. Hij legt de pen neder, slaat een' blik uit het opengeslagen venster (want het glas was te dien tijde nog zoo ruw en ondoorzigtig, dat men de ramen moest opendoen, om er door heen te zien), hij rekt zich even uit, daar zijne leden stram geworden zijn door den zittenden arbeid, en zegt: ‘Dat moeten toch kerels geweest zijn, die ridders en edelen. O, welk een verschil: zoo'n schildknaap, die zich vrij in den wapenhandel kan oefenen, of ik - die hier zit te suffen en te schrijven als een klerkGa naar voetnoot(1); zoo'n man zou ik willen zijn als die hertog van Brabant, of die Walram van Ligny, of die Gozewijn van Borne | |
[pagina 7]
| |
‘Die van ouden ende van jongen
Die beste was van Dietschen TongenGa naar voetnoot(1)
Die men vantGa naar voetnoot(2) te dien tide
In 't Roomsche rike, verre en wideGa naar voetnoot(3).’
Op dit oogenblik kwam een knaap door het openstaande venster kijken. Hij was van denzelfden leeftijd als Koenraad, en aan zijne kleeding was het te zien, dat zijne ouders tamelijk welgestelde lieden moesten zijn. Hij heette Dirk en was de zoon van een' vrijen boer, die nog al wat land en een aantal koeijen en schapen bezat en daarom zeker wel tot de aanzienlijkste inwoners van het dorpje mogt worden gerekend. Koenraad ging veel met Dirk om; want niet alleen dat beide knapen zich goed met elkander verstonden, maar bij Dirk was er ruimte op de werf om te spelen en hokken en gaten waren er genoeg, om weg te schuilen. Daar vereenigde zich dan ook dikwijls de jeugd van het dorp en dan was Koenraad hun aanvoerder en kon dat zoo goed doen, alsof hij een adellijke jonker was. ‘Goeden morgen, Koen!’ begon Dirk, terwijl hij met zijne beide armen op 't raamkozijn ging liggen. ‘Reeds zoo vroeg aan 't werk? Wat heb je toch aan dat onophoudelijke letters krassen?’ ‘Vervelend genoeg, Dirk,’ antwoordde Koenraad, terwijl hij zich nogmaals uitrekte. ‘Maar mijn oom wil dit stuk gaarne hebben, vóór Jan van Helu vertrekt.’ ‘Jan van Helu? Is dat die deftige heer, die gisteren bij je is gekomen? Ik zag hem met je oom wande- | |
[pagina 8]
| |
len; maar ik kon hem niet goed verstaan; want hij spreekt zulk hoog dietsch.’ ‘Hij is uit Brabant,’ antwoordde Koenraad, die intusschen opgestaan en bij het raam gekomen was. ‘Maar zeg mij eens, hoe maken 't de veulens?’ ‘Uitmuntend. Ga maar eens meê; dan zullen we ze nog eens vangen, zoo als eergisteren.’ ‘En er op rijden als twee dolende ridders, hé? Dat was een pleizier.’ ‘Toen de bruine je afwierp, en jij bijna in de greppel teregt kwaamt.’ ‘Nu, daar heeft hij ook voor gelust, dunkt me. - Maar ik kan 't hier niet langer uithouden. Ga wat op zij. Zoo,’ - en met een' fikschen sprong was hij 't raam uit en in de vrije lucht, huppelend en springend, alsof hij zelf een jong paard was. ‘Wij moeten eens naar 't kleine meertje gaan,’ zeide Dirk. ‘Gijs vertelde me gisteren, dat zich daar een otter moet ophouden. Ik zou hem wel eens willen zien.’ ‘Dan moesten we hem vangen. Dat zou wel aardig zijn.’ ‘Aardig! Zoo'n beest bijt zoo, hoor ik.’ ‘Welnu, dan moeten we oppassen, dat hij ons niet bijten kan.’ ‘En wat wil je dan met den otter doen?’ ‘Dat weet ik niet. Hem vangen en..... ja, dat zullen we wel later zien. In alle gevallen, 't is een vischdief, en daarom moet hij gestraft worden.’ ‘'t Is alsof jij 's graven baljuw of regter zijt, Koenraad. In alle gevallen is 't jouw visch niet.’ ‘Maar de otter is een dief, en ik kan geen dieven dulden. - 't Staat nu eenmaal bij mij vast, ik wil den otter vangen, en jij zult me helpen.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Als we hem maar eerst kunnen vinden.’ ‘Natuurlijk. - Waar heeft Gijs hem gezien?’ ‘Aan den kant van 't huis van zijn' vader, vlak bij den grooten wilg.’ ‘Dan nemen wij Gijs ook meê en vragen Japick er bij. Hier heb ik een ferm touw voor een' strik en bij Gijs zullen er wel eenige knuppels te krijgen zijn. Anders gaan wij even naar uw huis. Jongens! ik verheug mij al op 't genoegen van de schoone vangst.’ En Koenraad wreef zich in de handen en sprong op van blijdschap. Het duurde niet lang, of onze vier knapen (want Gijs en Japick hadden met veel graagte deel genomen aan de jagtpartij) bevonden zich met dikke knuppels gewapend aan het kleine meertje, dat op een paar honderd schreden van het dorpje Maerlant lag. 't Was een vischrijk water (reden genoeg, waarom de otter hier zijn verblijf had gekozen) omringd door wilgen en populieren, in welker schaduw onze jongens des zomers dikwijls uitrustten van hun spel, of nederzaten, om de visschen te verschalken die zich in het meer bevonden. Ook als zwemplaats voor de Maerlantsche jeugd was 't een' geliefkoosde plek. ‘Daar moet hij zitten, Koen!’ zeide Japick, terwijl hij op een' grooten wilg wees, wiens wortels zich vlak aan 't water bevonden. ‘Bijloo! 't zou mij niet verwonderen,’ antwoordde Koenraad, terwijl hij zijn touw uit den zak haalde, om er een' strik van te maken. ‘Oom, die van die zaken heel veel af weetGa naar voetnoot(1), heeft mij wel verteld, dat de otter | |
[pagina 10]
| |
gewoonlijk en bij voorkeur de gaten bewoont onder de wortels der wilgen of populieren. Kijk Gijs!’ ging hij voort, ‘ik meen dat ik hem daar zie. Is dat zijn bruine kop niet?’ ‘Dat is hij. 't Schijnt al een oude te zijn,’ antwoordde de andere. ‘Nu opgepast, jongens!’ hervatte Koenraad. ‘Verdeelt je langs 't meertje en zorgt, dat hij niet ontkomt. Ranselt er ferm op met je knuppels, als hij onder je bereik komt. Maar weest voorzigtig; want het is een ondeugend dier en hij heeft scherpe tanden.’ Terwijl zijne drie makkers zich op gelijke afstanden van elkander verdeelden, sloop hij behoedzaam naar den wilg, bond het eene einde van het touw stevig om den boom vast en liet het andere eind, waaraan de strik was, naar beneden zakken, voor de opening van het hol van den otter. Maar juist op het oogenblik dat de strik het bovenste gedeelte van dat hol bereikt had, kwam het dier, dat waarschijnlijk onraad had bemerkt, uit zijn verblijf te voorschijn, zwom naar het midden van 't meer en dook toen naar beneden. ‘Een beetje te laat is veel te laat,’ zeide Koenraad. ‘Wacht maar, hij komt dadelijk weêr boven om adem te scheppen; want hij kan 't niet lang onder water uithouden.’ 't Duurde dan ook niet lang, of de otter verscheen weder boven de oppervlakte van 't water. ‘Die was raak,’ zeide Dirk, die den otter met een' groote, harde kluit aarde had geworpen. ‘Pas op, Gijs, nu zal hij wel naar jou toezwemmen.’ Maar het dier was weêr onder water gedoken. Toen het boven kwam, was het nog buiten het bereik der knapen. | |
[pagina 11]
| |
‘Zoo gaat het niet,’ riep Koenraad, ‘wij moeten onze schoenen uit doen en een eind in 't water gaan. Hij blijft in 't midden en wij kunnen hem onmogelijk krijgen.’ ‘Dat dacht je niet,’ zeide Japick op 't zelfde oogenblik tegen den otter, die digt bij hem boven water was gekomen en wien hij zoo'n geduchten slag met zijn' knuppel op den kop had gegeven, dat het dier suizebollend naar beneden zonk. Maar de otters zijn taai en deze had zich spoedig hersteld. Of de slag hem evenwel van de wijs had gebragt, dan of hij het gewone toevlugtsoord van alle dieren bij vervolging wilde opzoeken: zijne woning namentlijk, weet ik niet. Maar dat is waar, dat hij regt op Koenraad kwam aanzwemmen, die hem dan ook zulk een' juist gemikten slag toebragt, dat de knapen niet anders dachten of het was met het beest gedaan, en slechts het oogenblik verbeidden, dat het zou komen boven drijven, om er zich meester van te maken. Doch tot hunne verbazing kwam het taaije dier weder in 't midden van het meer boven, om adem te scheppen. ‘Men kan 't hem toch aanzien, dat die slag hem niet gesmaakt heeft,’ zeide Japick, terwijl hij den otter met een' aardkluit wierp. ‘Nog een' slag die zoo raak is,’ zeide Dirk, ‘en hij zal 't niet meer navertellen.’ ‘Dat zal hij toch niet,’ meende Koenraad lagehend, of 't zou aan zijne ottersfamilie moeten zijn. Daar!’ hernam hij tot den otter, die juist onder zijn bereik was, ‘zoo moest ik je hebben, leelijke vischdief!’ En zoo moest hij hem dan ook gehad hebben; want de slag kostte hem het leven. Met weinig moeite trokken de jongens nu het doode dier aan wal. | |
[pagina 12]
| |
‘Daar kan Geertrui een' mooije wintermuts voor me van maken,’ zeide Koenraad. Geertrui was de huishoudster van zijnen oom. ‘Zoo, Koen! woû jij je de huid toeëigenen?’ vraagde Japick. ‘Ik heb hem den nekslag gegeven,’ zeide Koenraad. ‘Het dier komt mij dus van regtswege toe.’ ‘Maar ik heb hem den eersten slag toegebragt,’ zeide Japick ‘En ik heb hem met de aardkluit geraakt,’ bragt Dirk in 't midden. ‘Als ik dat niet gedaan had, dan zou hij nooit onder jouw bereik zijn gekomen.’ ‘Bijloo!’ hernam Koenraad, terwijl hij zich gereed maakte om zich door 't vuistregt in zijn eigendom te stellen. ‘Wie mij mijn' wettigen buit wil ontnemen, die moet mij met de vuist bewijzen, dat hij er meer regt op heeft dan ik.’ ‘Waarom niet?’ hervatte Japick en stond gereed om zich met Koenraad te meten; toen juist twee mannen, beiden in hunne zwarte tabbaards gekleed, te voorschijn kwamen en Koenraad eensklaps zijne armen liet zakken en als een arme zondaar bleef staan. Een dier mannen, een zestiger, had een ernstig doch vriendelijk uitzigt; zijn grijs haar kwam krullend onder zijn zwart kapje te voorschijn en zijn scherp en doordringend oog toonde aan, dat er verstand in dat hooge voorhoofd zat. De andere, ruim tien jaren jonger, wiens bruin haar meer sluik uit zijne grijze kaproen te voorschijn kwam, had eene slankere gestalte dan zijn medgezel. Zijn hoog voorhoofd, gebogen neus, donkere oogen en dunne, spotachtig zaamgetrokken lippen, gaven ook in hem vernuft en schranderheid te kennen en geen wonder - de oudste dezer | |
[pagina 13]
| |
mannen was Jacob van Maerlant, de jongere Jan van Helu. ‘In trouwe, Koenraad, ik meende dat je aan 't schrijven van den slag van WoeroncGa naar voetnoot(1) waart,’ zeide Jacob ernstig tot den knaap. ‘Oom!’ antwoordde de andere, ‘ik vond.... ik dacht.... ik....’ ‘Je vondt, je dacht. - Je zijt een ondeugende knaap en zorgt, dat je terstond naar huis komt en aan 't werk tijgt. Als ik van mijn' wandeling terug kom, zal ik zien, wat je uitgevoerd hebt.’ Zonder een enkel woord te spreken, zelfs zonder zijne makkers te groeten, slechts met een' onbegrijpelijk smartelijken blik op den gedooden otter, snelde onze Koenraad, als een hond met den staart tusschen de pooten, zwijgend naar huis. |
|