ken met de drie mannen, die als de vaders onzer letterkunde mogen beschouwd worden: Jacob van Maerlandt, Jan van Helu en Melis Stoke.
Mogt dit werkje, waarin ik in korte trekken het geheele Hollandsche huis heb behandeld, met niet minder welwillendheid ontvangen worden dan mijne vorige; dan is mijn plan, indien God mij lust en opgewektheid doet behouden, achtereenvolgens andere tijdperken van de grafelijke regering te behandelen; en onzen jongen lieden de verdere ontwikkeling van ons volk op eene aangename en duidelijke wijs voor oogen te stellen.
Amsterdam, 1862.
P.J. Andriessen.