| |
| |
| |
III.
Hoe Mina thuis kwam en wat de dokter zei.
Toen 't half uur om was, maakten ze Mina wakker. Dat was echter niet zoo gemakkelijk, als ze wel gedacht hadden; eerst kregen ze in 't geheel geen antwoord, toen flauw en sliep ze terstond weer in; eindelijk goed, maar 't volgende oogenblik was ze weer in slaap.
‘Sta op, Mina! Sta toch op!’ riep Martha ongeduldig. ‘Straks komt je moeder met een vigilante aan den grindweg, en daar moeten we haar wachten!’
‘Ja ik sta al op!’ zeide Mina, maar op 't zelfde oogenblik sliep ze weer.
‘Nu nog fraaier!’ zeide Marianne. ‘Nu houdt ze 't bosch voor haar bed!’
‘Ja, als we haar in 't geheel niet wakker kunnen krijgen, dan moeten we haar stil laten slapen, en dan ga ik in vredes naam maar naar
| |
| |
den grindweg. Ik denk toch wel dat haar moeder mee zal komen, en dan moet die haar maar met den koetsier naar de vigilante dragen. Er zit niets anders op. Doch te lang durf ik dan ook niet hier blijven; anders rijdt Krelis voorbij.’
‘Die bessen veroorzaken ons wat een moeite!’ zei Marianne.
‘Dat mag je wel zeggen,’ antwoordde Martha. ‘Ik wou wel om een mooi dingetje, dat ze ze nooit gevonden had.’
‘Of ten minste, dat wij er bij waren geweest,’ zei Marianne. ‘Dan zou ze er zeker niet van gegeten hebben.’
‘En ze at ze nog eens nadat ik haar reeds gewaarschuwd had,’ zeide Martha.
‘Ik wou liever, dat er hier zulke bessen niet stonden. Maar we hebben geen tijd om lang te babbelen. We moesten toch nog eens zien, dat we haar wakker maakten.’
‘We zullen haar in een zittende houding plaatsen,’ ried Marianne aan.
‘Dat is misschien nog 't verstandigst,’ zeide Martha.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze richtten Mina in een zittende houding, en zoo gelukte het haar, haar
| |
| |
wakker te maken, ten minste als men den dommelenden toestand, waarin ze zich bevond, wakker zijn mag heeten. Hoe 't zij, ze kregen haar overeind; maar er was geen mogelijkheid, om haar corset aan te krijgen. 't Was al veel, dat ze, toen ze nog zat, haar roksbanden vastgestrikt hadden en nu haar jurk zoo goed mogelijk vasthaakten. Ze geleek net een dronken mensch.
‘We krijgen haar op die wijs nooit door 't boschje,’ verzekerde Marianne.
‘Weet je, wat we doen moesten,’ zeide Martha. ‘We moesten haar kakkestoelemeien, haar op onze in elkaar gestrengelde handen nemen en dan zoo dwars door 't boschje gaan.’
‘En dan onze mandjes?’ vroeg Marianne, met een treurig gelaat naar de mandjes ziende. ‘Onze veroverde buit!’
‘Wel, als we maar eerst met haar op den grindweg zijn, dan loop ik even terug, en komt dan de vigilante in dien tijd, welnu dan wacht ze. We deden toch ook best, onze hoeden hier te laten; anders hebben we in de ongemakkelijke positie, waarin we ons voortbewegen, nog kans dat ze aan 't een of ander takje van de boompjes blijven hangen.’
| |
| |
‘Maar ons haar dan, dat is nog erger,’ zeide Marianne.
‘Als we geen hoeden op hebben, kunnen we beter bukken,’ zeide Martha. ‘En ik heb de laagste takjes zooveel mogelijk weggeknipt, omdat ik wel vreesde, dat we een moeielijken terugtocht zouden hebben.’
't Was, zooals ge wel begrijpt, geen heel smakelijk werk om een meisje, dat zich zoo bespogen had, op te nemen. Ze sloegen echter haar jurk zooveel mogelijk om, ten einde dat te bedekken, en namen haar toen op. Eerst moesten ze er om lachen, dat ze in zulk een optocht gingen, maar later werden ze moede en moesten haar vracht neerzetten, om eens van handen te verwisselen. Gelukkig was 't eind, dat ze tot aan den grindweg af te leggen hadden, niet groot en toch moesten ze dikwijls genoeg rusten.
Toen ze aan den grindweg kwamen, was er nog geen schijn van een vigilante. Geen wonder: Jan Kooimans was een harddraver van ‘luien Kees’, en daarenboven waren ze een heel eind van het dorp verwijderd.
Zoodra ze dus Mina aan den kant van den
| |
| |
weg op een hoogte neergezet hadden, snelde Martha het boschje weder door, om de hoeden en de mandjes te halen. Ze was nog geen tien minuten terug, of daar kwam de vigilante aan. Mina's moeder was er in en de meisjes moesten haar in weinige woorden vertellen, wat er gebeurd was.
‘Alweer die ellendige snoeplust!’ riep Mina's moeder uit. ‘Wanneer toch zal dat dwaze kind leeren dien hartstocht te beteugelen!’
‘We kwamen er te laat bij,’ zeide Marianne. ‘Ze had er al van gegeten.’
‘Alsof het zou geholpen hebben, al waart ge er ook bij geweest,’ zeide de moeder. ‘Maar komt, laat ons in de vigilante gaan. U, lieve Martha en Marianne, dank ik intusschen voor de zorg, welke ge voor haar gehad hebt. Wacht! ik zal haar met Krelis in 't rijtuig tillen; daarna komt gij bij ons zitten.’
Onderweg bleef Mina steeds zoo dommelig, terwijl haar moeder bij haar beide vriendinnetjes nauwkeurig naar alle omstandigheden informeerde, ten einde daarvan aan den dokter, dien ze terstond zou laten ontbieden, behoorlijk verslag te kunnen doen.
| |
| |
Nauwelijks was ze dan ook thuis en had ze, met behulp van Matje, haar dienstmeisje, Mina te bed gebracht, of ze zond om den dokter, die spoedig kwam, en wien ze 't geen er gebeurd was, in al zijn kleuren mededeelde, zooals ze 't van Martha en Marianne gehoord had.
‘Laat me die jurk eens zien, waarop Mina gespogen heeft,’ zeide hij.
Daar waren nog stukken van de roode bessen over.
‘Ik heb genoeg gezien,’ zeide hij, ‘Een geluk, dat Mina later zooveel bramen gegeten heeft; die hebben als tegengif gewerkt, en waarschijnlijk die benauwde braking veroorzaakt, welke haar behoud geweest is. De bessen, waarvan Mina gegeten heeft, zijn zwaar vergif.’
‘Er is toch nu geen gevaar meer bij?’ vroeg de moeder.
‘Niets anders, dan dat ze er een paar dagen ziek van zal zijn,’ antwoordde de dokter. ‘Dat is echter niet kwaad en zal haar, hoop ik, terughouden om ooit weer iets te eten, wat ze niet kent. Maar die Martha en Marianne zijn een paar ferme meisjes. Ze hebben zich in dit geval uitstekend gedragen. En dat voor kinderen van haar leeftijd!’
| |
[pagina t.o. *102]
[p. t.o. *102] | |
mina de snoepster. ii.
| |
| |
‘Dat hebben ze, dokter,’ zeide Mina's moeder. ‘Andere meisjes van haar jaren zouden 't zeker op een loopen gezet hebben; vooral, toen ze niets anders dachten, dan dat Mina stierf.’
‘En wat zou er dan van haar geworden zijn!’ zeide de dokter. ‘Niemand was er geweest, om haar op te richten; - ze zou allerwaarschijnlijkst gestikt zijn. Ik zal u dadelijk iets zenden, mevrouw, dat ze om 't half uur moet innemen, slapende of niet. Van avond kom ik stellig terug.’
Ge ziet wel, dat 't geen kleinigheid was met Mina. En toen 't geval op het dorp bekend werd, prees ieder Marianne en Martha, die zoo verstandig gehandeld hadden.
Nog eer de dokter er 's avonds geweest was, bevonden zich de beide trouwe vriendinnen alweder, aan 't huis van Mina's moeder, om te vernemen, hoe 't met Mina was.
‘Komt binnen, komt binnen!’ zei Mina's moeder. ‘Ik moet u nog wel eens hartelijk bedanken voor de zorgen, welke ge voor Mina gehad hebt. De dokter zegt, dat ze, als ge haar verlaten hadt, waarschijnlijk zou gestikt zijn; want het was juist noodig, om haar overeind te houden.’
| |
| |
‘Ach! ze was ook zoo benauwd, mevrouw,’ zeide Martha. ‘Haar lippen zagen blauw!’
‘En ze rolde zoo akelig met haar oogen, dat iemand er bang van werd,’ zeide Marianne.
‘Dat was van de benauwdheid,’ zeide Mina's moeder. ‘De dokter zegt, dat die verschrikkelijk moet geweest zijn.’
‘Mogen we haar nu eens zien?’ vroeg Martha.
‘Met genoegen, kindlief,’ antwoordde Mina's moeder. ‘Maar je hebt er niets aan; want ze slaapt onophoudelijk.’
‘Ja, dan zouden we er toch niets aan hebben,’ zeide Martha. ‘Nu, mevrouw, we zullen u niet langer van de zieke afhouden! Van harte het beste met haar!’
‘Insgelijks, mevrouw,’ zeide Marianne.
‘Dank je wel, lieve kinderen,’ zeide Mina's moeder, en de beide vriendinnetjes vertrokken.
's Avonds kwam de dokter weder en vond Mina in denzelfden toestand.
‘Maar trouw het drankje blijven doorgeven, ook van nacht,’ zeide hij. ‘Ze moet er nog al aardig van gegeten hebben, dat de nawerking zoo sterk is. Ik zal u straks nog een fleschje van 'tzelfde zenden. Ge blijft toch zeker bij haar waken?’
| |
| |
‘Stellig, dokter,’ antwoordde Mina's moeder. ‘En ik kan er nu zeker op aan, dat er geen gevaar is?’
‘Voor sterven niet,’ zei de dokter. ‘Maar 't kan wel eens in een zware ziekte uitloopen, en dat kan ik te voren niet bepalen.’
De nacht ging rustig voorbij, en 't scheen toch, dat Mina tegen den morgen wat minder slaperig werd. Dit scheen den dokter te bevallen.
‘Ik vind haar beter dan gisteren,’ zeide hij. ‘Toch geloof ik niet, dat het vergif nog geheel uitgewerkt heeft. Maar trouw met het drankje voortgaan, mevrouw. En nu moet gij naar bed en een ander op Mina passen.’
‘Ja dokter! Dat is heel moeielijk: Matje heeft haar werk, en....’
‘Welnu, dan zal ik u een paar ziekenverpleegstertjes sturen, wier ouders zeker wel niet zullen weigeren, dat haar dochtertjes voor een dag de school verzuimen.’
‘Martha en Marianne?’ zeide Mina's moeder. ‘O, dat zou heerlijk zijn!’
‘Niet waar, en zeker heel prettig voor Mina, als ze eens recht wakker wordt. Nu, ik zal 't gaan vragen.’
| |
| |
Inderdaad kwamen ongeveer een half uur later Martha en Marianne gearmd aan, en werden door Mina's moeder met hartelijkheid ontvangen.
‘We komen wat bij Mina oppassen, mevrouw,’ zeide Martha. ‘De dokter heeft het aan Pa en Moe gevraagd, en die hebben ons verlof gegeven om voor heden de school te verzuimen.’
‘Dat ik heel lief van hen vind,’ zei Mina's moeder. ‘En je wilt dus wel een uurtje of wat bij haar oppassen, en haar het drankje ingeven?’
‘Met alle genoegen, mevrouw,’ antwoordde Martha. ‘Hoe gaat het met Mina?’
‘Wat beter, zegt de dokter. Maar 't zal nog wel eenigen tijd duren eer ze geheel hersteld is. En als ze dan zoo ver is, dat ze weer naar school mag, dan moet jelui stellig een dagje bij haar komen.’
‘Nu, met heel veel pleizier, mevrouw,’ zeide Marianne.
‘Je hebt nu niets te doen dan haar precies om 't half uur in te geven,’ zeide Mina's moeder. ‘En als ze wakker wordt, dan kun je gerust met haar praten, zooveel je wilt. Mocht ze soms honger hebben, dan mag je haar niets anders geven dan droge beschuit met een glas versche
| |
| |
melk. De beschuit staat op de kamer; de melk zal Matje je wel geven. En nu ga ik slapen; want ik ben den heelen nacht opgebleven en zal waarschijnlijk van nacht ook wel niet naar bed gaan.’
‘We zullen goed oppassen, mevrouw,’ zeide Marianne. ‘Gaat u maar gerust slapen.’
|
|