| |
| |
| |
IV.
Waardoor Mina van haar snoepzucht genezen werd.
Mina werd tamelijk gauw beter, en ze had een harde les gehad, die dan ook haar uitwerking deed; dat is Mina zou zich voortaan wel onthouden, om 't een of ander te eten, wat ze niet kende. Maar 't andere gedeelte van haar snoepzucht was er nog niet mee verbeterd, en daarvoor had ze een even geducht lesje noodig. Als ze 't kon waarnemen, dat moeder uit was en ze den suikerpot beetkreeg, dan gingen er eenige schepjes naar binnen, en als moeder visite had, en ze liet de menschen uit, dan gingen gauw de trommeltjes open en werden er wat koekjes uitgenomen en vlug in haar zak gestopt, om die straks op te eten. 't Was wel niet prettig; maar haar moeder was genoodzaakt, alle kasten te sluiten en den sleutel in haar zak te steken, evenals men voor dieven doet. Ze zei er maar tegen niemand een enkel woord van; want ze kon de
| |
| |
schande van haar dochtertje toch niet openbaar maken.
Op zekeren dag, 't was een maand of drie na het geval in 't boschje, kwam Mina van school thuis en vond, dat haar moeder er erg rood uitzag.
‘Scheelt moeder wat?’ vroeg ze aan Matje.
‘Hoe dat, Mina?’ zei Matje.
‘Wel, dat ze er zoo rood uitziet.’
‘Geen wonder! De goede vrouw is den heelen dag aan 't gelei koken geweest,’ zeide Matje. ‘Kijk maar eens, wat een potten daar op het aanrecht staan om koel te worden, eer ze in den provisiekelder gaan.’
‘Eu wat is dat?’ vroeg Mina, terwijl ze naar een grooten pot wees.
‘Dat is honig,’ antwoordde Matje. ‘Die moet van 't jaar al heel goed uitgevallen zijn! Nu, 't is een prettig vooruitzicht voor dezen winter. Honig en gelei in huis, dan is er nog wat lekkers te bakken.’
Mina's oogen schitterden van genoegen, en haar hart popelde, om eens aan die gelei en dien honing te gast te gaan. Maar Matje bleef bij den middagpot in de keuken en ze kon er dus geen gebruik van maken.
| |
| |
Toen ze kort daarna aan tafel zat, en Matje 't eten opbracht, zei haar moeder:
‘Wel, hoe gaat het met de gelei, Mat?’
‘O, ze begint al mooi te stollen, mevrouw,’ antwoordde Matje.
‘Hier is de sleutel van den provisiekelder. Zoodra ze genoeg gestold is, zet je ze er in en den pot met honig ook. Laat er den sleutel zoolang maar insteken, hoor? Ik moet er toch nog eens zelf naar zien.’
Mina deed alsof ze heel druk zat te eten en niets van dat alles opmerkte; maar ze knoopte in haar oor, wat haar moeder zeide en maakte een aardig plannetje.
Na den eten deed haar moeder, die altijd 's morgens als naar gewoonte heel vroeg op was, haar middagdutje en ging Mina boven op haar kamertje haar werk voor de school maken en haar lessen leeren. Maar 't wou vandaag niet bijzonder vlotten; want het was, alsof er niets dan potten met gelei en met honig in haar boek stonden.
Ze was dus wel iets later klaar dan anders. Toen ging ze naar beneden in den tuin; maar ook daar vervolgden haar de potten met gelei
| |
| |
en honig. Ze kon die verleidelijke dingen maar niet uit haar hoofd zetten. Eindelijk ging ze naar de keuken en vond daar - geen Matje, maar ook geen potten meer.
‘Aha! ze zijn al weggezet!’ zeide ze bij zich zelf. ‘Nu even mijn kans waargenomen. Matje is niet in de keuken! Net ferm!’
Dit zeggende, ging ze de deur door, die naar den provisiekelder geleidde en die juist openstond. Wanneer men die deur doorging, kwam men in een gang die onder 't huis doorliep en waaruit men in 't voorhuis weer met een trap opging. In die gang waren drie hokken, die met tralievenstertjes in den tuin uitzagen, en in de gang met latwerk gesloten waren. Zoo had men van de keuken komende, eerst den provisiekelder, waar 's winters al 't ingemaakte goed bewaard werd, ook de boter stond er en 't gezouten vleesch - kortom, alles wat men voor den winter in een dorpsgezin opdoet. Naast dien kelder was een groot turfhok, opgestapeld vol met turf. Dat was heel gemakkelijk; want die turf werd door 't dan geopend tralievenster naar binnen geworpen en in dat hok opgestapeld. Ze behoefde dus 't huis niet door en bevond zich dicht bij de
| |
| |
keuken. Dan volgde er een ander hok, dat Matje gebruikte om 't een en ander gereedschap, hetwelk ze niet alle dagen noodig had, te bergen, en dan de steenen trap naar 't voorhuis, waarvan de deur meestal gesloten was. Daar Matje vandaag de gang gedaan had, stonden beide deuren, die in 't voorhuis en die in de keuken, tegen elkander open voor 't fiksche drogen.
De gelegenheid om nu haar slag te slaan, was te verleidelijk. Immers ze kon de keukentrap afgaan, dan even in den provisiekelder zich te goed te doen, daarna de gang door de voortrap op, ongemerkt verdwijnen. 't Was waarlijk, alsof de gelegenheid voor haar geknipt was.
Ze ging behoedzaam de trap af. Ofschoon 't buiten nog klaar daglicht was, werd het in de gang en in den kelder toch eenigszins donker. Ze wandelde voort tot aan den provisiekelder en weldra stond ze voor 't hek. Wel een weinig bevend, want haar hart was allesbehalve gerust, omdat haar geweten niet deugde, - draaide ze den sleutel om en deed het hek open. 't Knarsen van de roestige hengsels deed haar schrikken. Maar ze vatte moed, trad zoo ombeschroomd mogelijk binnen en haalde toen 't hek achter zich toe.
| |
| |
‘Zie zoo! Nu gauw mijn slag geslagen, en dan voort!’ zeide ze; want ons meisje vond de duisternis, die er heerschte, allesbehalve aangenaam. Een kwaad geweten en duisternis komen altijd slecht bij elkander. Wie kwaad doet, zoekt wel de duisternis, opdat anderen hem niet zien zullen, en toch vreest hij haar. Zoo ging 't met Mina ook: ze was blij, dat het halfdonker was, en toch vond ze dat halfdonker wel wat benauwend. Maar haar oplettendheid werd spoedig door iets anders afgeleid.
Matje was in de keuken teruggekomen en kort daarop hoorde ze de stem harer moeder.
‘Matje,’ zei deze. ‘Ik ga eens naar mijn zuster om te kijken hoe 't met haar jongste kindje gaat. Tevens zal ik bij Elshout aanloopen en hem zeggen, dat hij de zuring nog vanavond brengt; dan kun je terstond aan 't afhalen beginnen. Wat gedaan is, is gedaan. Ik denk wel, dat ik niet laat zal thuis komen. Mocht dit echter 't geval zijn, geef dan Mina maar een boterham met haar glas melk. Waar is ze?’
‘Ze is zeker nog in den tuin,’ antwoordde Matje. ‘Ik heb er haar daar straks in zien gaan.’
‘Nu, laat er haar maar blijven. Tot straks, Matje!’
| |
| |
Met deze woorden ging Mina's moeder de trap af, om de benedengang door te gaan, en Matje ging met haar mee, om haar uit te laten.
‘Gelukkig, dat het hier al zoo duister is,’ zeide Mina in zich zelf; ‘anders zou moeder mij zeker zien. Maar ik moet er toch voor zorgen, dat ik mij verborgen houd.’
Ze drong zich nu zoo dicht aan den donkeren muur als ze kon en bewoog zich niet, toen haar moeder voorbijging. Deze draaide in 't voorbijgaan den sleutel om, nam dien uit het slot en stak hem in haar zak. Mina had alleen 't omdraaien van den sleutel gehoord, - niet het uithalen van den sleutel.
‘'t Is niets,’ zeide zij bij zich zelf. ‘Straks komt Matje terug, en dan vraag ik haar, of ze 't hek voor mij open wil doen.’
Duidelijk hoorde Mina, toen haar moeder en Matje aan 't voorhuis gekomen waren, dat ze de deur, die gemeenschap met het voorhuis gaf, sloten.
‘Waarom doen ze dat nu?’ zeide ze bij zich zelf. ‘Nu komt Mat niet de benedengang door, als ze moeder uitgelaten heeft.’
Wat duurde het Mina lang, eer Matje terug- | |
| |
kwam! Wat had ze toch met haar moeder te verhandelen? Mina begreep het niet; wel vond ze, dat het in den provisiekelder hoe langer hoe akeliger werd, want ze was bang in het donker. En was ze dat in gewone tijden, hoe veel angstiger nu, daar haar geweten niet zuiver was - en dan in een kelder onder den grond! O, was ze maar zoo dwaas niet geweest! 't Mooiste van alles was, dat ze noch van de gelei noch van den honig geproefd had; want juist toen ze wou beginnen te snoepen, was haar moeder in de keuken gekomen.
‘Zou Mat dan nooit terugkomen!’ zeide ze angstig. ‘Waar blijft ze dan toch!’
Maar Matje was aan 't praten met den melkboer, die juist aankwam, toen ze haar mevrouw had uitgelaten, en dat praatje duurde ditmaal vrij lang. Daarop was ze naar de keuken gewandeld, om de melkkan te halen en door de bovengang gegaan. Toen ze in de keuken was, riep Mina haar; maar de kast, waarin de melkkan stond, was te ver van de gangdeur af, dan dat Matje haar stem had kunnen vernemen. Eindelijk daar kwam Matje in de keuken terug en juist wilde Mina haar stem verheffen, om haar te roepen,
| |
| |
toen ze haar eensklaps de deur hoorde toedoen, die op de benedengang uitkwam.
Mina had het wel willen uitgillen van angst. Nu had ze kans hier den geheelen nacht te moeten blijven zitten! Ze begreep niet, dat haar moeder, wanneer ze haar niet zag, toch wel naar haar zou zoeken, en niet zou rusten vóór ze haar vond. Maar al had ze daarom ook gedacht, - hoe lang zou dat duren! O, hoe verwenschte ze nu haar snoepzucht!
Meer dan een half uur bracht ze in vreeselijken angst door. 't Was nu geheel en al donker geworden en - zooals ik reeds zeide - ze was bang in het donker. Ze had al eens aan 't hek van den provisiekelder geschud, in de hoop, dat misschien 't slot niet goed omgedraaid was, maar ze had evengoed de balken boven haar hoofd kunnen bewegen.
‘O, als er nu maar geen ratten komen!’ zeide ze. ‘Die zijn dikwijls in provisiekelders!’ en dat was een nieuwe angst voor haar. Wat ze zich al niet in haar hoofd haalde!
Doch wat was dat? daar ging de deur van de keuken open en een lichtstraal schemerde in de gang.
| |
| |
‘Matje! Matje! lieve Matje!’ gilde zij, en de zoozeer verschrikte meid kwam van de trap af met een brandende kaars op een blaker in de eene en een mand in de andere hand.
‘Wat is er?’ riep ze. ‘Ben je hier, Mina?’
‘Ja, ik zit in de provisiekelder opgesloten!’ riep Mina.
‘In den provisiekelder? Wat deed je daarin?’ vroeg Matje, die van haar schrik bekomen, nu bij Mina's gevangenis genaderd was.
‘Ach! ik wou zoo graag eens van den honig proeven! Ik had er zoo'n trek in,’ zeide Mina beschaamd. ‘Laat me er toch dadelijk uit!’
‘Gelukkig, dat je moeder 't niet bemerkt heeft, dat je weer snoepen wou,’ zeide Matje. ‘Maar nu nog mooier! Daar heeft je moeder den sleutel in haar zak gestoken! Hoe graag ik 't ook wil, - ik kan je er niet uitlaten.’
‘Och, Matje! probeer eens de andere sleutels!’ smeekte Mina.
Matje probeerde den sleutel van het turfhok en dien van 't zoogenaamde waschhok, maar ze pasten geen van beide.
‘Daar zit niet anders op dan te blijven,’ zeide ze, ‘totdat je moeder thuis komt. Hoe kon je
| |
| |
ook zoo dom wezen, om niet te roepen, toen ze de deur sloot!’
‘Ik durfde niet,’ antwoordde Mina. ‘Ik was bang, dat moeder zoo zou knorren.’
‘Ze zal 't nu niet minder doen,’ zei Matje.
‘Als wij eens met ons beide probeerden, om 't hek open te trekken,’ zei Mina.
‘Ik zou je hartelijk bedanken, om den boel af te breken,’ antwoordde Matje, ‘Je moe zou 't allesbehalve vriendelijk opnemen.’
‘Maar ik kan hier toch zoo niet blijven,’ zeide Mina. ‘Ik ben zoo bang in het donker, Matje!’
‘Je zult het toch moeten; daar helpt niets aan,’ antwoordde Matje.
‘Och, Mat! kom dan wat hier zitten, om me gezelschap te houden.’
‘Ja, dat wil ik wel doen,’ zeide Matje, ‘Maar eerst moet ik turf krijgen. 't Is waarlijk een geluk voor je, dat ik dit van middag met de drukte van 't gelei koken vergeten heb, en dat er vanmiddag zooveel turf gebruikt is; want anders was ik hier niet gekomen. Je moeder heeft niet graag dat ik bij avond turf krijg. Maar ik had er geen enkele meer in den bak en kon toch 't vuur niet laten uitgaan.’
| |
| |
Matje ging nu naar het turfhok, zette den blaker neer, vulde haar mand met turf en bracht die in de keuken. Om Mina genoegen te doen, liet ze den blaker vlak vóór haar gevangenis staan. Na 't een en ander in de keuken opgeredderd te hebben, kwam ze met een stoel de trap af en zette dien voor den provisiekelder neder.
‘Wacht! Nu zal ik de deur van het voorhuis opendoen anders kan ik de schel niet hooren,’ zeide ze en nam den blaker op.
‘Moet je het licht meenemen?’ vroeg Mina angstig.
‘Wel ja, anders kan ik niet zien,’ zeide Matje. ‘Maar ik ben gauw terug.’
Juist toen Matje de deur, die in het voorhuis uitkwam, opengedaan had, werd er gescheld.
‘Gelukkig, daar zal moeder zijn!’ zeide Mina. ‘Dan word ik uit mijn gevangenis verlost!’
Maar 't was haar moeder niet, 't was Elshout met vier manden zuring.
‘Zet ze maar hier in de benedengang,’ zeide Matje. ‘Dan is ze uit den weg.
De groenboer deed wat ze hem vroeg, en Matje liet hem uit, na eerst een praatje met hem gehouden te hebben, en die tijd duurde
| |
| |
Mina weer zoo verschrikkelijk lang, alsof er geen einde aan kwam. Eindelijk hoorde ze de deur sluiten, en kwam Matje de trap af. In de gang gekomen, sleepte ze een der manden tot vóór den provisiekelder, ging een andere mand uit de keuken halen, bracht een stoof mee, om haar voeten op te zetten, en begon met ijver de zuring af te halen.
‘O, kon ik je maar wat helpen!’ zuchtte Mina. ‘Waartoe slaan ze ook die latten zoo dicht naast elkander.’
‘Voor tweebeenige snoepsters zouden ze best verder van elkander kunnen verwijderd zijn,’ zeide Matje glimlachend. ‘Maar poesje zou er dan ook door kunnen, en die is nog gevaarlijker in den provisiekelder dan jij.’
't Was zeker niet zeer vleiend voor Mina, om met de kat op één lijn te worden gesteld, en ze voelde dat ook wel; maar ze durfde er toch niets tegen zeggen; want was ze op het oogenblik wel een haar beter dan de kat? Neen, ze was veel erger. Een kat toch is van nature een snoepster: 't is een redeloos dier, dat zijn instinct volgt; maar een meisje is een redelijk, met verstand begaafd wezen, hetwelk zeer goed weet, dat snoe- | |
| |
pen diefstal, en dus groot kwaad is. Daarbij bestal de kat slechts haar meesteres, - en Mina haar eigen moeder.
‘Waarom haal je al die bladeren van de stelen, Matje?’ vroeg Mina. ‘Die zijn toch zeker ook zuur?’
‘Dat zijn ze; maar die stelen zouden maken, dat men de zuring niet zou kunnen eten; want ze zouden niets dan draden achterlaten en die zouden iemand in de keel blijven zitten en misselijk maken.’
‘En wat doe je nu met die blâren?’ vroeg Mina.
‘Wel die smelten we, zooals we het noemen; dat wil zeggen, we koken ze op. Daarna doen we ze in flesschen, welke we met blazen dichtsluiten, en dan blijft de zuring zoo goed, alsof we ze versch plukken. In den winter, wanneer er geen zuring te krijgen is, is dat een groot gemak, vooral wanneer men, zooals je moeder, ook postelein en andijvie inmaakt.’
Met zulke en dergelijke praatjes verkortte Mina den tijd; maar ze werd erg moe van 't staan, want er was in 't geheel geen gelegenheid om te gaan zitten.
‘Wat blijft moeder lang weg!’ zeide Mina wat later.
| |
| |
‘Ik denk, dat je moeder haar tijd verpraat,’ antwoordde Matje. ‘Wil ik even naar haar toeloopen, en haar den sleutel van den provisiekelder vragen?’
‘En mij alleen in huis laten, hier in dit hok alleen?’ zeide Mina angstig. ‘O, neen, Matje! Doe dat als je belieft niet!’
‘Zooals je wilt,’ zeide Matje. ‘Maar als je moeder nu eens erg laat thuis komt en bij je tante een boterham blijft eten?’
‘O, Matje! dat zou verschrikkelijk zijn!’ riep Mina uit. ‘Maar dan zal ze toch wel een boodschap sturen, en dan kun je aan de meid van tante vragen, om even den sleutel te brengen.’
‘'t Is nog zoo zeker niet, dat ze een boodschap stuurt,’ zeide Matje. ‘Vóór ze uitging, heeft ze alles bepaald, en 't kon dus best zijn, dat ze wegbleef, zonder iets te laten zeggen, denkende, dat ik wel begrijpen zou, dat ze bij je tante een boterham blijft eten.’
‘O, ik kan het hier niet langer uithouden!’ zei Mina. ‘Ik kan toch niet op de koude steenen slapen. Ik ben nu al zoo moe, en ik kan nergens gaan zitten.’
‘En je zult wel honger krijgen ook,’ zeide Matje.
| |
| |
‘Ja, dat begint ook al,’ hernam Mina.
‘Een boterham kan ik je wel door de latten heen geven,’ zei Matje. ‘Maar je glas melk, dat gaat slecht. Wacht, ik weet er al raad op. Ik zal de melk in den trekpot doen; dan kan ik je die door de tralies heen laten drinken.’
‘Och! laten we nog maar een beetje wachten,’ zeide Mina. ‘Misschien komt moeder wel gauw thuis.’
Maar moeder kwam niet thuis, en Mina kreeg slaap. 't Was dan ook een pijniging, om daar zoo te moeten staan. Wat ze een berouw over haar dwaasheid had! Anders had ze nu al haar boterhammen gegeten en lag ze lekkertjes in haar warm bedje! Die snoepzucht was toch maar een heel verkeerde gewoonte en gevaarlijk op den koop toe. Eens had ze het zoo erg benauwd gehad, - en nu zat ze daar achter de tralies als een gevangene. Niet eens had ze er nog eenig genot van gehad. Met al 't onaangename....
‘Ik zal nooit meer snoepen!’ zei ze bij zich zelf. ‘Ik heb er mijn bekomst van! - Ja, Matje,’ vervolgde ze hardop, ‘ik wou toch graag mijn boterham hebben, want ik heb een ergen
| |
| |
honger. En daar 't niet anders kan, doe mijn melk dan maar in een trekpot; dan kan ik die zoo drinken. O! o! dat ik zoo dwaas ben geweest!’
Matje antwoordde geen enkel woord, maar ging naar boven en kwam met een boterham en een trekpot met melk terug. Ze sneed de boterham en gaf Mina telkens een reepje.
Van tijd tot tijd stak ze de tuit van den trekpot door de traliën, en dan dronk Mina. Als ze niet te verdrietig was geweest, zou ze er toch pleizier in gehad hebben; want ze leek wel een vogel in een kooi, die gevoerd werd.
't Maal was afgeloopen, maar moeder kwam nog maar niet terug; ze bleef geducht lang weg.
Eenigen tijd daarna zeide Mina:
‘Matje! Ik heb zoo'n slaap, dat ik me haast niet langer staande kan houden. Op den steenen vloer kan ik niet gaan liggen. En dat zou ik toch moeten doen. Je moest dus in vredes naam maar even naar tante loopen en den sleutel halen. Maar laat het licht hier branden.’
Matje stond op en wou juist heengaan, toen er gescheld werd.
‘Zou moeder daar zijn?’ vroeg Mina met een hoopvol gelaat.
| |
| |
‘Dat is je moeder of het meisje van je tante,’ antwoordde Matje, terwijl ze zich naar voren spoedde. Gelukkig was 't Mina's moeder zelf. In weinige woorden had Matje haar meegedeeld, hoe de zaken daar beneden stonden en de goede vrouw moest er toch om lachen, dat haar dochtertje zoo in de knip geloopen was, ofschoon ze medelijden met haar had, dat haar straf zoo lang had geduurd.
‘'t Is te hopen, dat het haar voortaan tot les moge verstrekken,’ zeide zij en ging Matje vooruit in de benedengang.
‘Je verdiende loon, Mina!’ zeide ze, toen ze aan 't hek van den provisiekelder kwam, en dat opensloot. ‘'t Is hier met recht: zoo komen de snoepers te pas.’
‘Ja, wel mijn verdiende loon, Moe!’ zei Mina, toen ze uit de gevangenis verlost was en haar moeder om den hals viel; ‘maar ik beloof u, Moe! dat ik nu nooit - nooit weer zal snoepen.’
‘Kom, dat is een goed voornemen, Mina,’ zeide haar moeder. ‘Houd die belofte, en zoo menigmaal als je in de verleiding komt, denk dan aan den avond in den provisiekelder!’
‘Dat beloof ik u, Moe!’ antwoordde Mina.
| |
| |
‘Ik zal dezen avond niet gemakkelijk vergeten!’
‘Ga nu maar naar boven,’ zei haar moeder, terwijl zij den provisiekelder sloot. ‘Je hebt nu lang genoeg in je gevangenis doorgebracht.’
‘O, Moe! wat heb ik een angst uitgestaan, dat u zou wegblijven!’
‘Niet te veel, als je daardoor van een kwaad genezen bent, dat je geheel beheerschte,’ antwoordde haar moeder glimlachend.
‘U zal het toch aan niemand vertellen, ook aan tante niet?’ smeekte Mina, die niet graag gehad had, dat iemand zou hooren, hoe ze als een muis in de val gezeten had.
‘Dat beloof ik je, mits je je verbetert,’ antwoordde haar moeder. ‘En Matje zal 't ook wel willen zwijgen. Niet waar, Mat! je zult ook wel aan niemand vertellen, wat er vanavond met Mina voorgevallen is,’ zeide ze tot het meisje, die op het oogenblik juist met haar nachtgoed terugkwam.
‘Aan geen mensch, mevrouw!’ zeide de goede dienstmeid; ‘dat beloof ik u. Niemand heefter mee noodig.’
Moeder wenschte haar dochtertje goedennacht, en Mina was blij, toen ze in haar lekker warm
| |
| |
bedje lag. Misschien droomde ze van nacht wel van den kelder, waarin ze zooveel angst en narigheid had doorgestaan.
Martha en Marianne hebben nooit gehoord van de klucht, die Mina was overkomen, zeker zouden ze haar erg uitgelachen hebben. Het was dan ook heel goed, dat Mina voor de tweede maal een duchtige les had gekregen, zoodat ze zeker nooit meer zou snoepen.
Toen Mina's moeder 's winters lekker griesmeel maakte met een heerlijk gelei en Mina de gelei zag, kreeg ze een kleur, doch moeder zeide niets; want Mina schaamde zich erg, dat ze een tweede les noodig had gehad, om dat leelijke snoepen af te leeren. Van dien dag af, bedwong ze haar snoeplust en kon haar moeder gerust den suikerpot en de koekjestrommel en alles laten staan; - ze zou er niet meer aan komen.
Mochten er soms onder mijn lezeresjes zijn, die aan 't zelfde gebrek mank gaan als Mina, - laten ze zich verbeteren en niet afwachten tot het haar gaat als
mina de snoepster.
|
|