| |
| |
| |
II.
Wat de roode bessen uitrichtten.
Met moed begonnen onze drie bramenzoeksters den terugtocht naar het dorp. Ofschoon ze haar koers bepaald hadden, was het toch niet zoo gemakkelijk dien te houden. Want ze konden toch maar niet door dik en dun heen zich een weg banen en moesten de zoogenaamde paadjes volgen: dat zijn kleine openingen in 't kreupelhout, waar op zijn hoogst één mensch door kan; en dan nog moesten ze nu en dan de takken wegduwen, welke haar den doorgang beletten. Dat nu die paadjes haar telkens weer een heel eind achteruitbrachten, behoef ik u niet te zeggen. Maar ze gingen toch met moed voort, steeds zorgende, zooveel mogelijk links te houden: Martha vooruit, achter haar Marianne, en eindelijk Mina.
In haar ijver om vooruit te komen, hadden Martha en Marianne niet gemerkt, dat Mina
| |
| |
tusschenbeiden zwaar zuchtte. Eensklaps echter riep ze: ‘O! ik kan niet meer!’ Verschrikt keek Marianne om, en, door haar stilstaan opmerkzaam geworden, ook Martha. Beiden verschrikten vreeselijk, toen ze haar vriendin zagen. Erg bleek en met lippen als krijt stond ze daar wankelend, zich vasthoudende aan een jong eikeboompje, en op 't punt van neer te vallen.
‘Wat is er?’ riepen Marianne en Martha schier te gelijk.
‘O, ik ben zoo naar!’ stamelde Mina, - ‘ik ben zoo benauwd!’
Terstond waren beide meisjes bij de hand; de een nam haar 't mandje met bramen af, dat ze nog in haar hand hield, de andere hielp haar op den grond te gaan zitten, met haar rug geleund tegen 't boompje, waaraan ze zich vastgehouden had.
‘Dat zal van die ellendige bessen zijn,’ zeide Martha. ‘Had je ze ook maar niet gegeten!’
‘Ja - van de bessen - ik ben - doodsbenauwd,’ zuchtte Mina, wie 't klamme zweet met stralen van 't voorhoofd liep.
‘Wat zullen wij doen?’ vroeg Marianne angstig.
| |
| |
‘Eerst maar haar goed losmaken; dan krijgt ze ten minste lucht,’ zeide Martha.
‘'t Is ongelukkig, dat hier alles zoo begroeid is,’ zeide Marianne. ‘Je hebt hier geen plaats om je te bewegen.’
‘Daar is nu niets aan te doen,’ hernam Martha. ‘Ik had ook liever, dat ze het op den weg gekregen had; daar konden we ons ten minste roeren. Maar laten wij ons haasten, om haar goed los te maken.’
Onder de hand raakte Mina haar bewustzijn kwijt. Ze gingen echter voort. Terwijl Marianne haar in zittende houding hield, haakte Martha haar jurk open, strikte de banden van haar rokken los en reeg haar corset uit.
‘Neen, laat haar liever in zittende houding blijven,’ ried Martha, toen Marianne haar wilde nederleggen. ‘Als ze plat op den grond ligt, wordt ze misschien nog benauwder. En hier zoo ver van het dorp! Wat zullen we beginnen, als haar hier iets overkomt?’
‘Ik weet het waarlijk niet,’ antwoordde Marianne. ‘Haar hier vandaan te dragen, zou niet mogelijk zijn!’
‘En al konden we het doen, hoe zouden we door
| |
| |
't kreupelhout komen!’. zeide Martha. ‘Waren we nog maar op dien zandweg, welken we overgestoken zijn, dan hadden we misschien nog kans, dat de een of ander daar langs gekomen was, dien we om hulp naar het dorp hadden kunnen sturen. Maar ook daar kunnen we haar niet heenkrijgen. 't Is al werk genoeg, om alleen door dat geboomte te komen.’
‘Een treurig einde van zulk een morgen!’ zuchtte Marianne. ‘We hadden zoo'n pret! Dat Mina ook nooit haar snoeplust kan bedwingen!’
‘Ja, dat schijnt ze maar niet te kunnen doen!’ zeide Martha. ‘'t Is zoo jammer van haar; 't is anders zoo'n lieve, beste meid.’
‘Had ik maar pepermuntjes bij mij!’ hernam Marianne. ‘Misschien zou haar dat wel goed doen!’
‘Liever wou ik, dat er water in de nabijheid was,’ zeide Martha. ‘Maar waar 't hier te vinden! 't Is een ongeluk, als men zoo geheel en al van alle hulp verstoken is. 't Eenige wat we doen kunnen, is hier maar wat te blijven; misschien wordt het vanzelf wel beter!’
‘Als ze maar niet sterft!’ zei Marianne. ‘Zie eens, 't is of haar lippen blauw worden.’
| |
| |
‘Ze is erg benauwd, ook in haar bezwijming; daar kunt gij staat op maken,’ verzekerde Martha.
‘Zouden wij niet eens probeeren, haar rechtuit op den grond te leggen?’ vroeg Marianne. ‘'t Zitten schijnt haar te benauwen.’
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt,’ antwoordde Martha. ‘Wacht, ik zal je helpen, Laten we eerst een soort van hoofdkussen voor haar maken, opdat ze niet zoo laag met haar hoofd ligt.’
‘Laat mij dat doen,’ zeide Marianne. ‘Want ik ben moede van haar vast te houden, en ze begint nu zóó te trekken, dat ik haar zou laten vallen.’
‘Heel goed,’ antwoordde Martha, terwijl ze den post van haar vriendinnetje overnam. ‘Haal wat droge bladeren bij elkander, spreid daar onze zakdoeken over uit; dat kan haar tot hoofdkussen dienen.’
Nadat Marianne de bewustelooze aan haar vriendin had overgegeven, haalde ze een heele menigte van de bovenste en dus droge bladeren bij elkaar en maakte daarvan een tamelijken hoop. Daarover spreidde zij haar en Marianne's zakdoeken uit, en toen legden zij Mina zoo zacht mogelijk
| |
| |
neer en stonden op; want van dat onophoudelijke geknield liggen waren ze stijf geworden. Met een treurig gelaat bleven ze naar haar vriendin kijken.
Er scheen maar geen verandering in den toestand van Mina te komen; ten minste, indien men 't verandering mocht heeten, was 't zeker eer verergering dan verbetering, 't Was akelig om aan te zien, hoe vreeselijk ze tusschenbeiden dat bleeke, strakke gelaat vertrok; terwijl onophoudelijk 't klamme zweet op het voorhoofd parelde.
En dat aan te zien voor een paar jonge meisjes, die volstrekt geen raad wisten wat ze er aan doen zouden, en al hadden ze ook raad geweten, dien raad toch niet zouden hebben kunnen opvolgen, omdat ze alleen en zonder eenige middelen waren, - 't was een vreeselijke toestand .... waarlijk allesbehalve benijdenswaardig.
De lieve kinderen waren dan ook ten einde raad en wisten niet wat ze zouden beginnen. Hier te blijven kon niet; want wat zouden ze thuis ongerust worden. En weg te gaan en haar vriendin te laten liggen, kon toch ook niet. Als ze in haar afwezigheid eens stierf, wat zou men
| |
| |
dan op het dorp van haar zeggen? In 't einde zeide Martha:
‘Weet je wat, Marianne. Blijf jij bij Mina; dan zal ik probeeren om den grindweg te bereiken en daar op hulp wachten.’
‘En mij alleen bij de stervende te laten? Want dat ze sterft, geloof ik zeker,’ zeide Marianne. ‘Ik zou je bedanken. Laat mij het dan probeeren.’
‘Je hebt gelijk - dat gaat niet,’ zeide Martha. ‘Ik weet inderdaad geen raad meer.’
En ze ging zitten, welk voorbeeld Marianne volgde.
‘Dat ze ook zoo onverstandig is geweest,’ zeide de laatste.
‘Ja, Marianne, 't helpt ons niets, of we daar al over klagen! We zitten nu eenmaal in 't schuitje en moeten meevaren.’
‘Als we maar in een schuitje zaten en varen konden,’ zeide Marianne. ‘Dan hadden we ten minste kans, om hier vandaan te komen.’
Ondanks haar angst en droefheid, moest Martha toch lachen om Marianne's aanmerking.
‘Je hebt wel gelijk, Marianne,’ zeide ze. ‘Een schuitje zou een heerlijkheid zijn; maar 't zou ons hier, midden in 't geboomte weinig helpen.’
| |
| |
‘O, Martha, wat zal ons nu gebeuren!’ riep Marianne eensklaps uit, terwijl ze opsprong en Martha, die ook opgerezen was, angstig beetpakte. Deze maakte zich echter van haar los, knielde naast Mina neder, en zeide tegen Marianne:
‘Help me liever; dat is beter.’
De oorzaak van Mariannes schrik was deze. Mina scheen bijgekomen te zijn, ten minste zij deed pogingen om overeind te komen; maar haar oogen stonden zoo raar, dat het niet om aan te zien was.
‘Help me haar oplichten, help me haar oplichten!’ riep Martha tegen de half wezenlooze Marianne.
Werktuigelijk zonk deze aan den anderen kant van Mina op de knieën, en hielp haar de machtelooze ondersteunen.
Eensklaps, terwijl haar oogen nog steeds even akelig rolden, begon Mina onder de grootste benauwdheden te braken.
‘Dat kan haar behoud zijn,’ fluisterde Martha. ‘Houd haar maar goed vast; dan zal ik haar hoofd ondersteunen.’
't Was een vreeselijk gezicht; het zweet liep met stralen langs haar wangen, en 't was alsof ze in
| |
| |
de benauwdheid zou stikken. Eindelijk scheen het te bedaren en zonk ze schier machteloos achterover. Martha en Marianne vlijden haar zoo zacht mogelijk neder.
‘Goddank! Dat is, hoop ik, haar behoud geweest,’ zeide Martha, die zich zooveel zij kon met droge bladeren schoonveegde van het braaksel, dat voor een deel op haar kleeren gekomen was. ‘Zie, er komt weer eenige kleur op het gelaat.’
‘Inderdaad,’ zeide Marianne, ‘je hebt gelijk. Zou je denken, dat ze nu gauw beter is.’
‘Beter,’ hernam Martha. ‘Dat is niet waarschijnlijk. Maar ik denk ten minste, dat ze in staat zal zijn, om, op een van ons leunende, verder te gaan. Ze schijnt nu te slapen; we zullen haar een uur geven. Ik zal bij haar blijven. Zoek jij dan intusschen een weg naar den grindweg.’
‘Neen, doe jij 't liever,’ hervatte Marianne. ‘Als je maar zorgt, dat je ons terug kunt vinden. Nu ben ik niet meer bang, om bij haar te blijven.’
‘Je zegt daar wat heel verstandigs: als je maar zorgt, dat je ons terug kunt vinden,’ verzekerde Martha. ‘Als ik een mes bij me had, dan zou ik, evenals de wilden in Noord-Amerika, de
| |
| |
boompjes vlammen. Maar hoe nu het pad weer te vinden?’
Marianne voelde in haar zak, of ze niet het een of ander vond.
‘O, dat is wel een geluk bij een ongeluk!’ riep zij uit. ‘Kijk eens, wat ik daar vind!’
Dit zeggende haalde ze een klein kluwentje roode wol uit haar zak.
‘Ik heb gisterenavond kousen gemaasd, en had vergeten, dit kleine kluwentje te bergen. Daar ik geen lust had, om den boel weer voor den dag te halen, stak ik het zoolang in mijn zak, en heb 't heelemaal vergeten. Als je nu om de vijf of zes boompjes zulk een rood draadje windt, dan kun je altijd je weg terstond terugvinden.’
‘Een uitstekend middel!’ riep Martha uit, terwijl ze de roode wol aannam. ‘Hier veel beter dan de steentjes van Klein Duimpje: want die zouden zeker in 't zand zakken en onzichtbaar zijn. Nu ga ik terstond op weg. Kijk, Mina's kleur komt hoe langer hoe meer terug.’
‘Ze schijnt vrij rustig te slapen,’ zeide Marianne. ‘Nu, tot straks! Goed succes! Wacht, neem mijn schaar mee. Dat is gemakkelijker dan de wol af te trekken.’
| |
| |
Martha maakte zich nu gereed, om heen te gaan.
Doch thans was er een andere zwarigheid. Welken koers waren ze afgekomen, en welken moest ze nu nemen? In haar ontsteltenis over 't ongeval met Mina hadden ze er niet op gelet, welken weg ze teruggekomen waren. En toch was 't van belang, niet verkeerd te gaan; want dan kon ze wel eens hoe langer hoe meer afdwalen.
‘Waar wacht je op Martha?’ vroeg Marianne.
‘Wel, ik weet wezenlijk niet welken koers ik gaan moet. Ik ben de richting geheel en al kwijt.’
‘Laat mij eens zien, of ik je ook op den rechten weg kan brengen,’ zeide Marianne opstaande en rondziende. ‘Want.... Ik weet het al,’ hernam zij, terwijl ze op een boompje afging. ‘Uit louter balddadigheid, om wat te doen te hebben, knakte ik een takje van het beukenboompje af en toen Mina mij zoo deed schrikken, liet ik het hangen, om haar ter hulp te komen. Welnu, 't is wel niet gezegd, dat wij juist rechtuit zijn gegaan; maar me dunkt, het geeft al tamelijk de richting aan.’
‘Ten minste de zekerheid, dat we niet als de
| |
| |
honden denzelfden weg teruggaan, dien we gekomen zijn,’ zeide Martha. ‘Nu, tot straks!’
Marianne bleef nu vrij wat geruster bij Mina, dan een kwartier geleden 't geval zou zijn geweest, 't Scheen inderdaad, dat ze den ‘boel kwijtgeraakt was’; want ze sliep nu gerust en hare gewone kleur kwam terug.
‘Wel, hoe gaat het?’ vroeg Martha, toen ze een half uur daarna terugkwam.
‘O, ze is weer geheel beter, geloof ik,’ zeide Marianne. ‘Je bent vrij gauw terug. Heb je den grindweg gevonden?’
‘Meer dan dat,’ antwoordde Martha. ‘Juist was ik op den weg, toen Jan Kooimans aan kwam sukkelen, die naar het dorp ging. Terstond heb ik hem aangesproken en verzocht, bij Mina's moeder aan te gaan, haar mee te deelen, wat er gebeurd is en een vigilante te sturen om haar te halen; want daarvan kun je zeker zijn, dat ze 't onmogelijk op haar beenen thuis brengt. We zullen moeite genoeg hebben, haar tot aan den weg te brengen.’
‘O, als dat niet kan, dan wacht een van ons maar op de vigilante, en dan kan de koetsier haar naar 't rijtuig dragen.’
| |
| |
‘Neen, dat is onmogelijk,’ zeide Martha. ‘Daartoe staan de boomen veel te dicht op elkander en zijn ze te laag. We hebben echter nog den tijd; laat Mina nog een half uurtje slapen en dan maken we haar wakker.’
't Was wel een vervelend half uurtje, dat Marianne en Martha nu doorbrachten; maar 't was toch betrekkelijk gauw om, daar ze nog al wat te praten hadden.
|
|