| |
| |
| |
| |
[pagina t.o. *71]
[p. t.o. *71] | |
mina de snoepster. i.
| |
Mina de Snoepster.
I.
De drie bramenzoeksters.
‘Nu, ik vind hier in 't geheel geen bramen!’ riep Marianne. ‘Anders zijn ze hier toch wel!’
‘Ik vind er hier in overvloed,’ zeide Martha. ‘Maar 't zijn niets dan stokbrummels, en die zijn alle groen als gras. Een enkele, die een geelachtig kleurtje krijgt.’
‘Geen wonder,’ hernam Marianne, ‘die zijn ook eerst over een maand rijp. Ik vind hier genoeg kruipbramen, maar.... de rijpe zijn voor ons afgeplukt.’
‘Vóór ons, meen je,’ verbeterde Martha. ‘We zullen wat dieper het kreupelhout in moeten. Maar
| |
| |
waar is Mina toch? Die hoor of zie je in geen velden of wegen.’
‘Mina heeft zeker een rijken oogst gevonden,’ zeide Marianne lachende. ‘ En die verlangt zij nu voor zich zelf te houden. Mina! Mina! waar ben je toch?’
‘Wel, ik ben hier!’ klonk een stem uit het dichtst van 't kreupelboschje. ‘Komt eens bij mij; ik heb hier wat lekkers.’
Beide meisjes spoedden zich naar Mina, die aan 't afplukken was van een soort van roode bessen, welke ze niet kenden.
‘Ben je dwaas, Mina!’ zei Martha. ‘Pluk je van die bessen?’
‘Waarom niet? Ze smaken heel lekker,’ antwoordde Mina.
‘Gooi ze maar gauw neer,’ hernam Martha. ‘Pa zegt altijd: eet niet van 't geen je niet kent, en ik zou er wel op passen, om er een van in mijn mond te steken.’
‘Nu, proef ze maar eens,’ hernam Mina. ‘Ze zijn heerlijk en smaken wel wat naar aalbessen, maar veel zoeter.’ Dit zeggende, stak ze er weer een in den mond.
‘Laat het toch staan, Mina,’ zeide Marianne. ‘'t Kan wel vergif zijn.’
| |
| |
‘Vergif zou zoo lekker niet smaken,’ zeide Mina. ‘Dat is vast erg bitter of wrang.’
‘O, neen,’ zeide Martha. ‘Pa heeft mij wel eens verteld, dat verscheidene vergiftige vruchten juist heel lekker smaken. Gooi dus maar gauw die roode dingen neer en eet er geen enkele meer van. Je hebt er toch hoop ik, niet veel van gegeten?’
‘Een stuk of zes, zeven,’ antwoordde Mina. ‘Ik had ze juist gevonden, toen je me riept.’
‘'t Is al meer dan genoeg,’ zeide Marianne, ‘ten minste, als ze vergiftig of schadelijk zijn.’
‘We zullen maar hopen, dat ze 't niet zijn,’ zeide Martha. ‘Maar nu wat anders; heb je hier bramen gevonden?’
‘Een heel enkele,’ antwoordde Mina.
‘Ik zie er toch geen een in je mandje,’ zei Martha.
't Waren van die kleine dingen, niet der moeite waard om ze te bewaren; daarenboven gingen ze reeds stuk, toen ik ze plukte.’
‘En dus heb je ze maar opgegeten. O, jou snoepster!’ zei Marianne. ‘Maar dat is niet volgens onze afspraak.’
| |
| |
‘Als 't mooie volle bramen geweest waren, zou ik 't ook niet gedaan hebben,’ zeide Mina. ‘Maar met die dingen van drie of vier korrels kunnen we toch niet thuis komen. Daarenboven - ze zijn werkelijk niet te plukken - ze vallen, men ze plukt, terstond uit elkander.’
‘We moesten eens ginds naar het hoogtetje gaan,’ zeide Martha.
‘Alsof men ze daar niet geplukt zal hebben.’ zeide Mina.
‘O, op 't hoogtetje zelf zullen we er misschien geen vinden,’ hernam Martha, ‘maar daarachter in de diepte waarschijnlijk wel, - als men ze ten minste ook daar niet heeft afgeplukt. De kruipbraam groeit meestal 't weligst tegen zulke hoogten.’
‘Je bent een heele natuurkundige, Martha,’ zeide Marianne.
‘Niets dan eigen opmerking,’ hernam Martha. ‘Dat weet je evengoed als ik.’
Onze drie meisjes spoedden zich nu naar het bedoelde hoogtetje, op welks top ze zich nederzetten om een weinig uit te rusten.
Terwijl onze drie vriendinnetjes daar zoo bij elkander zitten en onder 't uitrusten kransjes van
| |
| |
wilde bloemen vlechten, welke ze om haar luchtige stroohoeden zullen vastmaken, willen we eens even een kijkje van haar nemen.
Ze zijn alle drie genoegzaam van denzelfden leeftijd tusschen de tien en elf jaren, en zitten op school naast elkander, waaruit ge wel zoo wat kunt opmaken dat ze alle drie even goed leeren.
Martha, de oudste van de drie en die op school de hoogste van haar zit, is een lief zachtzinnig meisje, dat veel voor anderen schikt. Ondanks dat, heeft ze toch een heel zelfstandig karakter, waardoor ze zich niet licht tot iets laat overhalen, wat zij verkeerd oordeelt, 't geen we reeds zagen bij gelegenheid van de roode bessen, welke Mina vond. Daarbij is ze een zeer verstandig meisje, dat alles wat haar geleerd wordt, goed onthoudt en, wat meer waard is dan deze wetenschap, goed te pas weet te brengen; zooals we dat konden opmerken bij haar oordeel over de roode bessen en dat over de plaats, waar ze de bramen dacht te zullen vinden. En zulk een kunst om de geleerde dingen in 't dagelijksch leven te pas te brengen, is veel meer waard dan een hoofd opgevuld met allerlei kennis, waarvan men geen gebruik weet te maken.
| |
| |
Marianne is ook een allerliefst meisje, maar minder opmerkzaam dan Martha. Ze zit dan ook op school numero drie van haar vriendinnen. Ze is overigens evenmin dom of hardleers als dezen; anders zou ze ook geen numero drie, maar veel verder van haar af gezeten hebben, 't Is een prettige, vroolijke, levenslustige meid, van wie allen, maar vooral haar beide vriendinnetjes, veel houden.
En nu blijft mij nog over, de derde persoon van ons drietal te beschrijven: Mina, de heldin van ons verhaal, en wier naam aan 't hoofd daarvan onder geen heel mooie bijvoeging staat. En ik geloof, dat uw eerste kennismaking met haar u reeds zal doen vermoeden, dat men haar dien naam niet ten onrechte geeft. Want welk meisje, dat niet een bijzonderen aanleg tot snoepen heeft, zal van een haar onbekend boompje de vruchten eten, en dat zoo in haar eentje, zonder ten minste er eerst haar vriendinnen eens over te raadplegen? En ofschoon ze aan dezen verzekerde, dat ze niets dan korrels geplukt en die maar opgegeten had, zouden wij er niet voor durven instaan, dat er geen heele ook bij geweest waren. De afspraak was geweest, dat men zou plukken
| |
| |
en in de mandjes verzamelen, totdat die vol waren. Die, welke men dan meer plukte, mocht men gerust opeten. Had dus Mina heele bramen gevonden en geplukt, dan had ze zich niet aan de gemaakte afspraak gehouden en dat was zeker allesbehalve mooi.
Mina was een eenig kind en overigens een allerliefst meisje. Ze was netjes op haar goed en op haar schoolboeken, leerde braaf, kon best met haar schoolkameraadjes over weg, - kortom ze was een van die meisjes, welke iedereen liefhad en die bij iedereen welkom waren. En toch had dat lieve meisje één enkel overheerschend gebrek, dat al haar goede eigenschappen in de schaduw stelde en haar goede moeder veel verdriet veroorzaakte: een onoverwinnelijken lust tot snoepen.
Misschien vindt ge dat zoo'n erg kwaad niet, en doet ge 't zelf ook wel eens. Ik zeg u dan, dat snoepen een heel groot kwaad is. Vooreerst is het heel gevaarlijk; want een snoepster proeft en eet van al wat haar voorkomt, en daar kunnen wel heel nadeelige dingen onder zijn; ten tweede maakt een snoepster zich verachtelijk; want welk fatsoenlijk mensch wil met zoo iemand omgaan? ten derde brengt snoepzucht tot armoede: want
| |
| |
snoepen uit den zak kost meer geld, dan men wel denkt, en daar 't een dagelijksche gewoonte is, maken veel kleintjes een grooten en loopt het geld, aan snoeperij uitgegeven, dikwijls tot een verbazende hoogte op. Daar nu Mina zooveel zakgeld niet had, kon ze op 't oogenblik niet veel verteren; toch ging gewoonlijk al wat ze kreeg, aan snoeperij weg.
Maar wat het grootste kwaad van een snoepster is, is, dat hetzelfde spreekwoord op haar toepasselijk is, wat men van een leugenaar zegt. En zoo mag men van een snoepster met recht zeggen: Wijs je mij een snoepster, ik wijs u een dievegge.’
‘O, als ik zoo'n koekje wegneem uit het presenteertrommeltje, of zoo'n schepje suiker uit den suikerpot - dat is zoo'n zaak van belang niet,’ zegt menig meisje met Mina. ‘Die koekjes zijn immers toch maar om op te eten en de suiker is een lekkernij.’ - Maar die koekjes en die suiker zijn 't eigendom van een ander en ge neemt die weg, zonder dat die ander er zijn toestemming toe geeft. Wat is dat anders dan diefstal? ‘Maar ze zijn van Pa of Moe,’ zegt gij. - O, is 't dan geen diefstal, wat ge
| |
| |
van hen wegneemt? Een mooie leer! Zoudt ge er dan geen kwaad in zien om stilletjes eenig geld uit Pa's of Moe's portemonnaie weg te nemen? - Dat zoudt ge zeker niet doen, niet waar? Daarvoor schrikt ge terug.... Welnu, dat geld is eenvoudig in koek en suiker veranderd, want uw ouders hebben er hun geld voor betaald, - en nu neemt ge die koek en die suiker weg. Begrijpt ge dus wel dat ge diefstal bedrijft?
Doch we hebben er nu lang genoeg over gepraat en begeven ons naar onze drie vriendinnetjes, welke we daar op den heuvel lieten zitten.
‘Ziezoo,’ zei Mina, terwijl ze een krans, gevlochten uit allerliefste heibloemen, om haar hoofd deed. ‘Mijn kransje is af.’
‘Wat hier toch allerliefste bloempjes groeien!’ zeide Marianne.
‘Niet waar,’ zeide Martha, die juist de laatste hand aan haar krans legde. ‘Menigeen zou die hier niet zoeken.’
‘Laat me je eens helpen, Marianne,’ zeide Mina. ‘Anders kom je nooit klaar.’
‘Ja, dat vlechten gaat niet,’ zeide Marianne. ‘De stelen breken telkens af.’
| |
| |
‘Dat komt, omdat je te wild bent, Marianne,’ zeide Martha. ‘'t Zijn teere bloempjes, die met veel omzichtigheid behandeld moeten worden.’
Eindelijk waren onze drie meisjes gereed en tevens wat uitgerust. Ze namen haar mandjes weer in de hand en stonden op.
‘Welken kant nu uit, Martha?’ vroeg Marianne.
‘'t Is, alsof ik hier den weg weet,’ zeide Martha lachende. ‘Laat ons eenvoudig dat smalle zandpaadje afgaan, dat zich door 't kreupelhout slingert en goed onzen oogen den kost geven, of we ook bramen zien.’
‘Voorwaarts dan!’ riep Marianne, en weldra verdwenen de drie vriendinnetjes van den top des heuvels en waren ze door 't kreupelhout verborgen.
't Was inderdaad, alsof Martha een voorspellenden geest gehad had; want werkelijk daar tusschen 't kreupelhout in stond het vol met kruipbraamplanten, en dat niet alleen, maar geen menschelijk oog scheen ze nog gewaar te zijn geworden, ten minste sinds ze rijp waren: want er was nog niet van geplukt.
Spoedig waren de drie mandjes gevuld en nog bleef er genoeg over, ook voor Mina, om haar
| |
| |
lust om te eten te voldoen, totdat de voorraad van rijpe vruchten uitgeput was.
‘Als we hier over een dag of drie, vier terugkomen, dan is er weer een heele voorraad rijp,’ zeide Marianne.
‘Indien anderen niet zoo gelukkig zijn als wij en dezelfde ontdekking doen,’ zeide Mina. ‘Maar hoe zullen we de plaats terugvinden?’
‘Ja, hoe zullen we de plaats terugvinden?’ zeide Marianne. ‘Misschien weet Martha er wel raad op.’
‘'t Is waarlijk, of ik overal raad op weet,’ zeide Martha lachend. ‘Laat ons den heuvel weer beklimmen, - misschien kunnen we iets verzinnen, waar we hem later aan herkennen.’
‘Hadden we maar een vlag!’ zeide Mina.
‘Dan lokten we er anderen heen,’ zeide Martha. ‘Neen, 't moet zulk een teeken zijn, dat wij alleen begrijpen, en dat een ander niet opmerkt.’ Onder deze gesprekken beklommen de drie vriendinnen den heuvel, waar ze zich andermaal neerzetten om te rusten.
‘Ik weet al raad,’ zeide Martha, terwijl ze een kluwentje touw uit haar zak haalde. ‘Van dat kleine boompje zullen we al de takjes afsnijden,
| |
| |
behalve 't kruintje. Als we daaraan nu de afgesneden takjes vastbinden, verdorren die, en dan kunnen we onzen seinpaal tot op een verren afstand zien. Heeft er een van jullie ook een mesje bij zich.’
‘Wel een schaar,’ zeide Marianne. ‘Kan die ook dienen?’
‘Allerbest,’ antwoordde Martha. ‘De takjes zijn dun genoeg: ik zal er je schaar niet mee bederven.’
Hierop sneed Martha al de takjes van het boompje weg, bond die afgesneden takjes bij elkander en hing ze aan 't overgebleven bladerkroontje van den dwergeik, want dat was het boompje.
‘Ziezoo,’ zeide ze, terwijl ze op een kleinen afstand ging staan, om haar werk te bekijken. ‘Nu zullen we 't ver genoeg kunnen zien, en 't zal niemand uitlokken als hij daar zoo'n kaal boompje ziet staan, met een bundel verdroogde bladeren er aan. In de verste verte zal hij niet begrijpen, dat dit een sein is!’
‘Maar hoe nu den besten weg te vinden om naar huis te komen,’ zeide Marianne. ‘We hebben aardig gedwaald.’
| |
| |
‘Wel, daar is niets aan,’ zeide Martha. ‘Daar links voor ons ligt de toren van ons dorp. Tusschen deze hoogte en dien toren ligt dus waarschijnlijk de grindweg, dien we een eind gevolgd hebben, eer we 't bosch zijn ingegaan, - en die grindweg moet ons vanzelf aan het dorp brengen.’
‘Maar wie bewijst u, dat die grindweg zoo ver dezen koers houdt?’ zeide Mina. ‘Hij kan wel rechts afgedraaid zijn.’
‘Juist en daar reken ik op,’ antwoordde Martha. ‘We moeten niet linksaf gaan; maar rechtuit en dan wat links houden. Begrijp je?’
‘O, ja, nu begrijp ik het,’ zeide Mina. ‘Komt, laat ons dan maar terstond opstappen, eer het te laat wordt.’
|
|