| |
V.
Hoe de kanarie een groote rol in Annes lot speelt.
Sedert dien tijd is er ruim anderhalf jaar verloopen; Anne is nu een meisje van twaalf jaren en heeft de school verlaten, om haar moeder behulpzaam te zijn. Ze wonen in een heel klein huisje, met slechts één kamer en een klein zolderkamertje; want ze hebben 't vrij armoedig.
| |
| |
Toen Annes vader begraven was, bleven ze nog voorloopig bij de doove buurvrouw, die er niet van wilde hooren, dat ze naar een ander zouden gaan, maar haar wilde houden, tot ze zelf een huisje gehuurd hadden. De burgemeester en de notaris, die erg met Anne en haar moeder te doen hadden, namen op zich, haar zaken te regelen. Van de meubelen hadden zij slechts enkele gehouden.
Met behulp nu van den burgemeester en den notaris had Annes moeder een onaanzienlijk huisje gehuurd, waarvoor zij jaarlijks een heel kleine huur betaalde; en zij leefden van het weinige, dat haar overgeschoten was, terwijl de weduwe van de notabelen van het dorp naaiwerk kreeg, om verder in de behoeften van zich en haar dochtertje te voorzien. En zoo hadden ze tot hiertoe tamelijk onbekrompen geleefd, en thans was Anne van school gekomen, om haar moeder te helpen.
Wat Annes kanarietje aangaat, dat zong nog steeds even fraai en helder, en 't was een troost voor moeder en dochter, die er dikwijls over spraken, hoe haar lieve vader er haar voor vier jaren mee was komen verrassen.
| |
| |
‘Ik zou het voor geen geld ter wereld willen missen,’ zeide Anne dan dikwijls.
‘Zoudt ge wel willen gelooven, dat je kanarie mij dikwijls een andere herinnert, dien we thuis hadden, toen mijn moeder nog leefde?’ zei Annes moeder eens.
‘Och moeder! is 't mogelijk.’
‘Dat beest zong net zoo prachtig als dit,’ antwoordde de moeder. ‘En evenals dit at het uit moeders hand en zette 't zich op haar schouder. En wat wonderlijk was: toen moeder gestorven was, begon het kanarietje te treuren, kwijnde weg en stierf een half jaar later.’
‘O, dat moet ook een allerliefst dier geweest zijn,’ zeide Anne. ‘Zeker net zoo lief als mijn snoesje.’
Om haar kanarietje pleizier te doen, bracht Anne het alle dagen naar 't kleine bovenkamertje, waar ze, toen ze nog school ging, haar lessen leerde en haar werk maakte, want dan zat het in 't zonnetje, en dat vond het zoo prettig en dan zong het nog eens zoo hard. En zoo leefden moeder en dochter gelukkig samen, toen op eens de eerste zware koortsen kreeg, en de dokter moest gehaald worden. Deze oordeelde de koortsen
| |
| |
niet gevaarlijk, maar vreesde slechts, dat ze nog al lang zouden duren en haar vreeselijk verzwakken. En dat was een heele beproeving voor Anne en haar moeder; want nu kon de goede vrouw geen geld verdienen, en Anne was nog te weínig gevorderd in het naaien, dan dat ze 't werk van haar moeder had kunnen doen. Na een week of vier verliet haar de koorts, maar de zieke was zoo verzwakt, dat ze nog niets kon uitvoeren, en de dokter beval versterkende middelen aan.
Toen Annes moeder ziek was geworden, had ze Anne gewezen, waar 't geld lag om huis van te houden, en Anne had dat zoo zuinig gebruikt, als mogelijk was. Maar zieken vorderen bijzondere uitgaven, en dus was 't geld, dat er nog in kas was, op en zou Anne haar lieve moeder geen versterking kunnen geven, en dan zou de goede vrouw haar krachten niet kunnen terugkrijgen. Wat moest Anne doen? Ze had dezen dag het laatste geld uitgegeven; hoe zou ze 't morgen maken? Terwijl ze daar naast haar moeder wakker lag, die gerust sliep, en zij den slaap niet vatten kon, kwam haar eensklaps een denkbeeld voor den geest. Sedert ze op de kostschool was, had Emmie, die daar andere vriendin- | |
| |
nen gevonden had, minder werk van haar gemaakt, en nu ze tot armoede vervallen was, scheen de vriendschap geheel en al te zijn opgehouden. Nu wil ik niet zeggen, dat de schuld geheel en al bij Emmie lag: Anne, die gevoelde hoezeer ze nu bij haar vroegere vriendin in stand verschilde, had zich ook wel wat teruggetrokken. Intusschen, wanneer Emmie haar ontmoette, was ze altijd even vriendelijk jegens haar; maar 't was niet meer die innige hartelijkheid van vroeger. In één ding was Emmie niet veranderd, en dat was in haar bewondering van Annes kanarievogel; en als ze voorbijkwam en de kanarie stond voor 't open bovenraam, dan bleef ze altijd luisteren, en als Anne haar dan zag, zeide ze: ‘Ik gaf tien gulden, als ik zoo'n vogel had!’ - ‘Tien gulden voor mijn kanarievogel!’ dacht Anne. ‘Als ik tien gulden had, dan kon ik moeder de noodige versterking verschaffen. Maar ach! dan moet ik afscheid nemen van mijn lieveling! Dan moet ik de eenige nagedachtenis van mijn lieven vader vaarwel zeggen! Doch moeder kan toch niet zonder versterking blijven! De dokter heeft het zoo bevolen! En is moeder mij niet meer waard dan alle kanarievogels ter wereld! Daarenboven - | |
| |
hij krijgt een goed huis en een lieve meesteres die niet minder van hem zal
houden, dan ik van hem hield! 't Moet, - het kan niet anders.’
En met deze gedachte sliep ze in.
Den volgenden morgen, terwijl haar moeder nog sliep, volvoerde zij haar plan.
‘Nu, lieveling!’ zei ze, ‘je krijgt een andere meesteres, maar een vriendin, die veel van je houdt en bij wie je 't goed zult hebben.’
Dit zeggende, pakte ze de kooi in een rooden zakdoek, dien haar vader nog gebruikt had, droogde haar tranen en stapte moedig en vastberaden naar 't huis van den burgemeester, waar zij vroeg om juffrouw Emmie te spreken.
De meid kwam met de boodschap terug, dat Anne maar in de huiskamer moest komen, waar de familie aan 't ontbijt zat. Anne had daar wel niet veel lust in, maar ze kon het toch níet weigeren.
Beleefd groette ze allen, toen Emmie naar haar toe kwam.
‘Wel, Anne! wat kom je al zoo vroeg doen, en hoe is 't met je moeder?’
‘Moeder begint beter te worden; maar ze is nog zwak en moet versterking hebben, zegt de dokter.’
| |
| |
‘Wel, wel! dat heeft zich gelukkig geschikt,’ zei Emmies moeder.
‘Ja, mevrouw! Wel gelukkig geschikt!’ antwoordde Anne. ‘Want wat ik zonder moeder op de wereld zou begonnen hebben, weet ik waarlijk niet. - Emmie,’ vervolgde ze tot deze, ‘je hebt altijd zooveel zin in mijn kanarievogel gehad en dikwijls gezegd, dat je er tien gulden voor woudt geven. Is je dat ernst geweest, dan kun je hem er voor krijgen.’
Meer kon ze niet zeggen; want de tranen schoten haar in de oogen. Ze deed den doek van de kooi af, en daar zat hij, de prachtige gele vogel, wiens gezang 't geheele dorp in verrukking bracht, zoodat de voorbijgangers, als hij voor 't open raam stond, dikwerf bleven staan luisteren.
‘Maar Anne,’ zeide Emmie, ‘dat kan je geen ernst zijn? Een kanarievogel, waaraan je zoo gehecht bent, het laatste geschenk van je vader kun je niet verkoopen.’
‘'t Is mij volle ernst,’ antwoordde Anne. ‘Ik zou hem dan ook aan niemand verkoopen dan aan u, die even goed voor hem zult zijn, als ik 't altijd geweest ben.’
Emmie keek haar vader aan, en deze gaf haar een wenk, dat zij het doen moest.
| |
| |
‘Och, vader! leen mij eens even de tien gulden!’ zeide ze.
De burgemeester gaf haar vier rijksdaalders, welke Emmie aan Anne ter hand stelde. Zonder verder een woord te spreken haastte Anne zich om weg te komen, want ze voelde het dat ze 't niet langer kon uithouden. Toen ze dan ook op straat gekomen was, barstte ze in tranen los: de opoffering van haar kanarie was haar schier te groot. Doch toen ze thuis kwam en haar moeder juist wakker werd, had zij zich reeds weer hersteld en haar tranen gedroogd, en het denkbeeld, dat ze nu geld had, om voor haar lieve moeder versterking te koopen, maakte, dat ze zich troostte over 't verlies van haar kanarievogel.
Dien dag bemerkte haar moeder 't verdwijnen van Annes lieveling niet; doch toen ze hem 's avonds niet, volgens haar gewoonte, naar beneden haalde, vroeg ze haar, waarom ze dat niet deed.
‘Och, moeder! 't is warm genoeg voor hem om boven te blijven. Hij zingt 's morgens zoo vroeg, en dan ben ik altijd zoo bang, dat hij u wakker zal maken. De dokter heeft gezegd, dat gij
| |
| |
zooveel slaap noodig hebt en dat die u versterkt.’
‘Maar hoe komt het, dat ik hem den geheelen dag niet heb hooren zingen, Anne? Scheelt hem wat?’
Nu kon Anna zich niet langer achter uitvluchten verschuilen. Eensklaps sprongen haar de tranen in de oogen en bekende ze wat ze gedaan had.
‘Maar, Anne! 't liefste, wat je hebt, verkoopen!’ riep haar moeder met tranen in de oogen uit.
‘U is me duizendmaal liever dan mijn kanarie!’ zeide Anne, terwijl ze zich weenend aan haar borst wierp. ‘Er was geen geld meer in huis en de dokter had gezegd, dat gij versterking moest hebben.’
‘Lief kind!’ zeide haar moeder. ‘Maar ik verkies dat offer niet. Ga terstond naar den burgemeester, geef de tien gulden terug en breng je kanarie weer mee.’
‘Dat kan ik niet meer doen, moeder!’ antwoordde Anne. Ik heb reeds van dat geld uitgegeven en kan het dus niet terugbrengen. Daarenboven - we moeten immers geld hebben; anders kunnen we niet leven. En dan, mijn kanarietje is
| |
| |
in goede handen, en van tijd tot tijd zal ik 't wel eens mogen zien.’
Annes moeder drukte het lieve meisje aan haar borst.
‘Je bent een goed, braaf kind!’ zeide zij. ‘God zal je zegenen voor 't geen je gedaan hebt.’
‘En u gauw beter maken, lieve moeder,’ zeide Anne.
Hoe gewillig Anne ook haar offer gebracht had, 't was haar den volgenden ochtend toch heel treurig te moede, toen ze geen morgengroet van haar kanarie ontving. Terwijl haar moeder nog sliep, redderde zij den boel wat op; toen ging zij naar 't bovenkamertje om daar 't raam open te zetten.
Maar wat zat daar in de vensterbank op 't opengaan van 't venster te wachten? Droomde ze, of was ze wakker? 't Was een kanarie, haar kanarie! Ja, 't was geen andere; want toen ze 't raam had opengeschoven, sprong het diertje op haar vinger, en toen op haar schouder; waarop het een zijner mooiste deuntjes aanhief.
Anne was zoo gelukkig, dat ze het lieve beestje wel aan haar hart had willen drukken. Doch eensklaps bedacht zij zich.
| |
| |
‘Je bent mijn eigendom niet meer, lieveling, en als ik je hield, zou ik een diefstal begaan. Emmie heeft je eerlijk van mij gekocht, en 't is zeker bij ongeluk, dat je weggevlogen bent. Hoe lief ik je ook heb, - ik mag je niet houden!’
Dit zeggende, deed ze den kanarie weer in den rooden zakdoek en snelde er mee naar 't huis van den burgemeester, waar ze weder in de ontbijtkamer moest komen. Daar zag ze het ledige kooitje op tafel staan.
‘Emmie,’ zeide ze, ‘mijn - neen, uw kanarievogel is bij mij komen invliegen. Ik breng je hem hier terug. Een geluk, dat hij juist bij mij is gekomen; anders was hij misschien weg geweest.’
‘Mijn zusje had zijn kooi opengezet, terwijl 't raam openstond, en toen is hij weggevlogen,’ zeide Emmie. ‘Ik was al bang, dat het lieve dier weg zou zijn en nooit weerom zou komen.’
‘'t Zat bij ons in de vensterbank tegen de ruiten te pikken,’ zeide Anne. ‘Zoodra ik 't raam opendeed, sprong 't op mijn vinger en toen op mijn schouder. Maar hier is de lieveling. Eigenlijk moest hij knorren hebben, dat hij zoo stout is geweest; maar je moet het hem maar
| |
| |
vergeven. En je zusje mag wel oppassen; want hij had wel eens weg kunnen zijn, of door de een of andere kat gepakt zijn geworden.’
Dit zeggende, zette ze den kanarie in het kooitje, sloot het, en wilde heengaan.
‘Neen, Anne,’ zeide Emmie, ‘dat gaat zoo niet. Ik weet zeer goed, waarom je je kanarietje verkocht hebt. Ik heb 't je betaald, en 't was mijn rechtmatig eigendom. Maar nu ik het toch kwijt was, al was het dan ook door onvoorzichtigheid van een ander, - wil ik het niet terug hebben. Het is naar jou toegevlogen en heeft daardoor te kennen gegeven, bij wie 't het liefst is. Thans is het jouw eigendom.’
‘Maar de tien gulden....’ zeide Anne aarzelend.
‘Die zijn voor jou, brave dochter,’ zeide de burgemeester. ‘Ik zal die aan Emmie teruggeven, omdat ze zoo edelmoedig is. 't Is een geschenk, hetwelk ik je doe, en dat ge den burgemeester niet moogt weigeren.’
‘O, dank, dank! mijnheer de burgemeester! Dank, lieve Emmie!’ riep Anne met betraande oogen uit. Toen snelde ze met de kooi, waarin haar lieveling was, naar huis, waar ze juichend
| |
| |
het gebeurde aan haar moeder vertelde. En 't was, alsof de goede vrouw zich veel beter gevoelde op die tijding en ze herhaalde de woorden, welke ze gisteren sprak:
‘Heb ik 't je niet gezegd, dat God je zou zegenen voor 't geen je gedaan hebt?’
Door de versterkende spijzen, welke Anne voor haar moeder gereedmaakte, was deze spoedig weer in staat, het onvoltooide naaiwerk af te maken; en daar Anne haar nu hielp, kwam er weldra weer geld in huis, hetgeen zeer gelukkig was, want de tien gulden duurden zoo lang niet. En 't was zeker, dat de burgemeester of zijn vrouw of Emmie de zaak met den kanarievogel aan hun kennissen verteld had; want Annes moeder kreeg een paar nieuwe klanten, waardoor ze vrij wat meer werk hadden en dus meer geld konden verdienen.
Zoo gingen er twee maanden voorbij, en Annes moeder was geheel beter, terwijl de kanarievogel de lieveling van beiden bleef. Op zekeren dag had Anne hem weer voor 't raam van 't bovenkamertje in de zon gehangen en zong hij luidkeels zijn schoonste lied, toen een goed gekleed vreemdeling voor het venster bleef staan en
| |
| |
aandachtig naar dat gezang luisterde. 't Was alsof hij er niet vandaan kon komen, zoo boeide het hem. Eindelijk trok hij zijn stoute schoenen aan en schelde. Anne deed hem open.
‘Lief meisje!’ zeide de heer vriendelijk, ‘is dat uw kanarievogel?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Anne.
‘Zou ik hem dan wel eens mogen zien?’
‘Waarom niet? Ga als 't u belieft naar binnen; dan zal ik hem van boven halen.’
En ze liet den vreemden heer in de kamer, waar haar moeder bezig was met naaien. De heer groette Annes moeder beleefd.
‘Ik ben misschien heel brutaal, juffrouw,’ zeide de vreemdeling; ‘maar gij moet het mij niet kwalijk nemen. Ik kwam hier toevallig voorbij en hoorde uw kanarievogel zingen. Dat schoone gezang herinnerde mij een dergelijken vogel, dien we thuis in mijn jeugd hadden en die even mooi kon zingen. 't Was mij, als was ik weer in dien gelukkigen tijd, toen mijn lieve moeder nog leefde, wier lieveling hij was. En daarom vroeg ik uw dochtertje, of ik dien kanarievogel eens mocht zien.’
‘Ga toch zitten, mijnheer,’ zeide Annes moe- | |
| |
der. ‘Anne zal wel terstond met den vogel komen. 't Is haar lieveling, vooral sedert hij haar een gedachtenis is van haar lieven vader.’
Juist kwam Anne binnen en zette den kanarievogel op de tafel.
‘Wilt gij eens zien, hoe mak hij is, mijnheer?’ vroeg ze en deed het kooitje open. De kanarie sprong op haar vinger, toen op haar schouder en begon te zingen.
‘O!’ riep de vreemdeling uit. ‘Zoo deed ook de kanarie mijner lieve moeder. En zoudt ge wel willen gelooven, dat het dier, toen zij stierf, aan 't kwijnen is gegaan en haar geen half jaar overleefde?’
Annes moeder keek den vreemdeling oplettend aan.
‘Heette de zoon uwer moeder, die zoo bedroefd over haar dood was, soms ook Frans?’ vroeg zij.
‘Hoe weet gij dat, juffrouw?’ riep hij verwonderd uit.
‘En ging hij niet op zestienjarigen leeftijd de wijde wereld in, zonder ooit weer iets van zich te laten hooren?’
‘Maar dat is onbegrijpelijk!’ riep de vreemdeling uit. ‘Ik ben die Frans, die de wijde wereld
| |
| |
inging, en die nu, na twintig jaren weg te zijn geweest, rijk teruggekomen ben en sedert maanden naar mijn zuster Leida zoek, wier adres ik maar niet kan uitvinden. Slechts dit heb ik kunnen opsporen, dat ze zich ergens in deze streken moet ophouden; indien ze ten minste nog leeft.’
‘Frans!’ riep nu Annes moeder uit, terwijl ze opstond en den vreemdeling de hand reikte, ‘Frans, mijn verloren broeder! Ik ben je zuster Leida, die jaren lang smachtend naar je verlangd heb.’
‘Lieve, lieve Leida!’ riep Frans, en drukte zijn zuster in de armen.
‘Oom Frans!’ zeide Anne. ‘O, moeder heeft zooveel jaren naar u verlangd, en ik ook!’
‘En jij heet Anne, evenals onze dierbare moeder?’ riep oom Frans uit.
‘Naar mijn grootmoeder,’ zeide Anne, die door haar oom in de armen gesloten werd.
Natuurlijk bleef oom Frans dien geheelen dag bij zuster en nichtje. Daar was te vertellen van weerskanten, en er werd dien dag weinig uitgevoerd, behalve dat Anne voor een goed middagmaal zorgde.
| |
| |
Oom Frans had vrij wat lotgevallen gehad in die twintig jaren; doch nu hij rijk geworden was, dreef hem zijn verlangen naar het vaderland terug. In zijn geboortestad gekomen, had hij vreemden in 't ouderlijke huis gevonden en vernomen, dat zijn vader gestorven en zijn zuster naar elders verhuisd was. Bij toeval was hij er achter gekomen, dat hun oudtante haar in huis had genomen. Toen reisde hij derwaarts; doch ook de oudtante was al sedert jaren dood en niemand kon hem iets bepaalds van zijn zuster zeggen; slechts een voormalige dienstmeid herinnerde zich, dat ze met een timmerman getrouwd was, die ergens op een dorp in Gelderland moest wonen. Den naam echter van den timmerman en van het dorp herinnerde zij zich niet. Reeds had oom Frans verscheidene dorpen bezocht en bij de burgemeesters aanzoek gedaan, om het bevolkingsregister te mogen naslaan, om te zien, of hij daar ook den naam zijner zuster zou vinden; doch tevergeefs. Wel had hij op een paar registers een naam gevonden, heel gelijk aan dien, welken hij zocht, maar bij nader onderzoek was hem gebleken, dat de bedoelde persoon niet zij was, welke hij zocht. En zoo was hij gisteren- | |
| |
avond hier gekomen en had zijn intrek genomen in 't logement. Juist was hij op weg naar den burgemeester, toen 't gezang van den kanarievogel hem deed stilstaan en - hij zijn zoo lang gezochte zuster vond.
Het eind onzer geschiedenis is gauw verteld. Oom Frans kocht een allerliefst huisje, dat toevallig leeg stond, en trok daarin met Anne en haar moeder, die nu niet meer voor de lui behoefden te naaien, maar zich bezighielden met de bezorging van ooms huishouding. Het huis werd knap gemeubeld en de tuin van bloemen voorzien. Maar wie in 't nieuwe huis een eereplaats kreeg, ge kunt het wel begrijpen, was
annes kanarie. |
|