| |
IV.
Wat er op zekeren nacht gebeurde.
't Was op zekeren nacht, ruim een half jaar na dit gesprek, dat Anne rustig op haar kamertje lag te slapen. De winter was om, 't schoone voorjaar was weer aangekomen, en sedert eenige dagen had haar kanarie de huiskamer weer verwisseld voor haar eigen kamertje. Hoelang ze reeds geslapen had, wist ze niet, toen ze op eens verschrikt wakker werd door de stem van haar moeder, die voor haar bed stond, haar wakker schudde en uitriep:
| |
| |
‘Gauw, Anne! sta op en doe je goed aan.’
Eensklaps was Anne opgerezen en schier even gauw het bed uitgesprongen.
‘Wat is er, moeder?’ vroeg ze.
‘Hier schuins over is brand,’ antwoordde de moeder. ‘Kom, trek gauw je goed aan!’
Anne haastte zich zooveel zij kon, en haar moeder hielp haar. Ze trok haar ondergoed aan, nam het verdere op den arm en was juist op 't punt, om de deur uit te gaan, toen ze eensklaps bleef stilstaan, terugtrok en uitriep:
‘O, moeder! mijn kanarietje! Als dat maar niet verbrandt!’
‘Nu, dan zullen we 't meenemen,’ zeide de steeds angstige moeder, kreeg 't kooitje van den spijker en snelde met Anne de trap af. Weldra waren zij beneden en daar zagen zij, hoe het huis van den burgemeester in lichtelaaie vlam stond.
‘Maar, moeder,’ zei Anne, ‘waarom is u toch zoo bang? De brand is immers nog ver genoeg van ons vandaan.’
‘Op 't oogenblik nog wel,’ antwoordde haar moeder, ‘maar je kunt niet weten; 't is droog weer en de wind is juist dezen kant op.’
| |
| |
‘Waar is vader toch?’ vroeg Anne, verwonderd, dat zij hem niet zag.
‘O, vader is al lang weg, om mee te helpen blusschen, Anne. Je begrijpt, dat ieder nu mee moet doen,’ antwoordde haar moeder.
‘Ja, moeder, dat begrijp ik,’ zeide Anne. ‘Ik hoop, dat Emmie en de andere broertjes en zusjes maar gered worden, en de kanarietjes ook. Wat zou ik bedroefd zijn, als mijn vogeltje moest verbranden,’ voegde zij er bij, terwijl zij haar vinger tusschen de traliën stak en het diertje over zijn kop aaide.
‘Maar de kanarietjes zijn toch het ergste niet,’ merkte haar moeder glimlachend aan. ‘Hè, zie eens, daar komt oude Betje ook aan. Moet je ook eens kijken naar den brand?’ vroeg zij aan het oude moedertje, dat juist binnenkwam.
‘Wel, wel, is het bij een klant van uw man?’ zeide deze hoofdschuddend. ‘Nu, aan den eenen kant is het goed, dan krijgt hij ten minste weer groot werk. Want dat zeg ik maar, een timmerman kun je altijd goed gebruiken.’
‘Burgemeester is wel een klant van ons,’ antwoordde Annes moeder, die niet bemerkte, dat de oude vrouw haar verkeerd verstond. ‘Maar
| |
| |
ik vind het toch met dat al maar een angstig ding, die brand in het dorp. Hoe licht vallen er stukken vuur!’
‘Kwam 't aan in de schuur?’ vroeg Betje. ‘Ja zie je, ik wou graag het naadje van de kous weten en daarom kwam ik eens even overloopen. Zeker heeft de tuinman een vonk uit zijn pijp in de schuur laten vallen. Ik zeg maar, een mensch kan niet te voorzichtig wezen!’
‘We weten niet of de brand in de schuur aangekomen is,’ riep Anne nu zoo hard ze kon. ‘Vader is er naar toe om te helpen blusschen; als hij weeromkomt, zullen we alles wel nader hooren.’
‘Zoo!’ antwoordde Betje, die nu verstond wat Anne had gezegd. ‘Als u er dan niet tegen hebt, buurvrouw, dan wacht ik zoolang tot uw man komt.’
‘Heel goed,’ riep Annes moeder, met het hoofd knikkende, ‘ga dan maar zoolang op een stoel zitten.’
‘Och moeder, wat ben ik ongerust over Emmie,’ zeide Anne na een poosje. ‘Ik zou zoo graag eens gaan kijken, of zij wel gered is!’
‘'t Zou wat moois zijn, zoo'n klein meisje
| |
| |
met die drukte op straat,’ antwoordde haar moeder. ‘Wel, je zoudt misschien overreden worden door de brandspuiten. Neen, Anneke, blijf jij maar stilletjes bij mij.’
‘Dat zal ik ook doen, moeder, maar ik verlang al dat vader thuis komt,’ antwoordde Anne. ‘Misschien brengt hij Emmie wel mee,’ voegde zij er bij.
Er verliep een half uurtje en 't scheen, dat men den brand meester was, want de vlammen verminderden. Na verloop van dien tijd kwam Annes vader in huis.
‘Wel, man, hoe is het met den brand?’ vroeg Annes moeder. ‘'t Schijnt wel, dat hij vermindert; ten minste ik zou zeggen, dat de vlammen bedaren.’
‘Ja, vrouw, dat is zoo, en daarom kom ik eens even thuis. Foei! is dat werken!’ voegde hij er bij, terwijl hij met de mouw van zijn jas het voorhoofd afveegde.
‘Ik heb wat koffie gezet,’ zeide zijn vrouw nu. ‘Daar zul je zeker wel trek in hebben, en buurvrouw ook?’
‘Wat graag,’ antwoordde haar man. ‘Ik ben dorstig geworden.’
| |
| |
‘Vader, is Emmie gered?’ vroeg Anne, toen haar vader zijn kopje leeg had gedronken.
‘Jawel, Anneke. Iedereen is gered. De brand heeft zich gelukkig bepaald tot de schuren en een zijvleugel. Wij waren er te gauw bij!’ zeide haar vader.
‘Komaan, dat is een zegen,’ riep Annes moeder uit.
‘Nu behoeft mijn kleine meisje niet zoo ongerust meer te zijn.’
Een poosje daarna ging Annes vader weer naar buiten, om eens te zien hoe het er mee stond. Hij hielp nu nog zooveel mogelijk meubelen en kostbare zaken redden, en aangevuurd door zijn voorbeeld deden de andere mannen ook hun best. Eensklaps stond de burgemeester tusschen hen in.
‘Wel, mannen,’ zeide hij, ‘dank, voor't geen ge vannacht voor mij hebt gedaan!’
‘Wij willen er geen dank voor hebben, burgemeester,’ antwoordde Annes vader, ‘'t Spijt ons maar, dat wij niet meer hebben kunnen redden.’
‘Komt nu allen eens bij mij binnen,’ hernam de burgemeester; ‘wij hebben 't een en ander klaargemaakt, om u te verkwikken.’
Zij gingen naar binnen, en hier vonden ze de
| |
| |
vrouw van den burgemeester, die hen ook hartelijk bedankte voor de verleende hulp.
Daarna gingen de mannen, die zoo moedig geholpen hadden, naar huis; dus ook Annes vader, wiens vrouw en dochtertje recht blij waren, toen ze hem zagen.
Er zullen zoo wat acht dagen na den brand zijn voorbijgegaan, toen Annes vader er over klaagde, dat hij zoo'n pijn aan zijn rechterhand had.
‘Ik begrijp niet wat het is,’ zeide hij. ‘Sinds den nacht van den brand klopt en gloeit die hand mij van belang. Als er maar geen splinter of zoo iets in is.’
‘Laat mij de hand eens zien,’ zeide zijn vrouw. ‘Neen, ik zie er niets bijzonders aan, maar men kan niet weten. Zou je er den dokter niet eens bij laten komen?’
‘Kom, vrouw, zoo erg is het niet,’ antwoordde hij. ‘Misschien heb ik haar wat verrekt of gestooten; ik zal er van avond eens een kompres van water en azijn op leggen.’
Maar wat Annes vader er aan deed, niets hielp zoodat hij ten laatste wel verplicht was er den dokter bij te halen. Deze trok een bedenkelijk gezicht en zeide:
| |
| |
‘Ik geloof waarlijk, dat er een splinter in zit en dat is gevaarlijk, vooral dat je zoolang gewacht hebt om mij te laten halen. Ik raad u echter de hand goed te laten pappen, want 't gaat natuurlijk zweren.’
Zij deden nu trouw wat de dokter zeide, maar 't scheen wel of niets hielp, ten minste de ongelukkige hand wou maar niet beter worden. Eindelijk zeide de dokter:
‘'t Spijt mij, dat ik u zulk een treurmare moet mededeelen, maar ik houd het er voor, dat als de wond genezen is, de hand stijf blijft.’
Dat was een schrik voor Anne en haar moeder, zooals ge kunt begrijpen. Vaders hand stijf en dat van een timmerman! In 't eerste oogenblik schreiden allen naar hartelust, maar eindelijk bedaarden zij, en nu zei de vader:
‘Hoort eens, moeder en Anne, we moeten zoo gauw den moed niet laten zinken. Komaan, 't zal zich alles nog wel schikken. Ik kan wel is waar niet meer zoo goed werken, maar de goede God zal wel zorgen, dat wij geen gebrek lijden.’
‘Ja, man, dat is wel zoo,’ antwoordde Annes moeder, ‘maar je hebt al zooveel klanten verloren in dien tijd, en de nieuwe timmerman op
| |
| |
het dorp doet ons zooveel nadeel. Waar zullen wij van leven?’
‘Kom, geen zorgen voor den tijd; kleine karweitjes kan ik nog wel waarnemen,’ antwoordde haar man; ‘en dan zullen wij later wel zien, wat wij moeten beginnen.’
Nu moeten mijn lezers weten, dat er sedert een korten tijd nog een timmerman op het dorp was komen wonen, die Annes vader veel schade deed. Ge zult wel zeggen, dat het niet heel mooi van de dorpelingen was om Annes vader, die altijd zoo goed voor hen gewerkt had, de klandizie te onthouden en naar een ander te gaan; maar och! dat gebeurt zoo dikwijls. Het spreekwoord, nieuwe bezems vegen schoon, is er niet tevergeefs, en vooral op een dorp is dat dikwijls het geval. Als Annes vader nu maar geld genoeg had gehad om een tijdlang te kunnen leven, zonder dat hij werk kreeg, dan zou alles wel terecht zijn gekomen; want als het eerste nieuwtje er af was, zouden de oude klanten wel terugkomen. Maar ongelukkig had de goede man volstrekt geen geld en moest leven van 't geen hij verdiende. Dus werd het al schraler en schraler in huis, en verdiende hij nog maar op zijn best zooveel
| |
| |
dat zij rond konden komen. Nu zult ge wel zeggen: waarom vroeg hij den burgemeester niet om hulp? Hij had hem met den brand toch zoo geholpen. Maar och, dat deed hij ook niet graag, en de burgemeester wist niet, dat de timmerman het zoo hard te verantwoorden had. Dus leefden zij zuinig en bijna armoedig voort. Annes vader trok het zich op 't laatst zoo erg aan, dat hij begon te sukkelen. Hij kreeg anderedaagsche koorts, en hoeveel koortskruiden hij dronk, niets hielp. Toen de dokter kwam, zag hij wel, dat er voor den man geen kruid gewassen was, en op een morgen vond Annes moeder hem ingeslapen om nooit weer te ontwaken. - Dat was een heele droefheid in huis, zooals ge kunt begrijpen.
‘Moeder,’ zeide Anne den dag daarna, ‘waar zullen wij nu van leven?’
‘Wij zullen dit huis, waar wij wonen, verkoopen, Annelief,’ antwoordde haar moeder, ‘en dan zal ik zien om naaiwerk te krijgen; dan zullen wij er ons, hoop ik, wel doorslaan.’
‘En dan gaan wij zeker op een kamertje wonen, niet waar, moederlief?’ vroeg Anne. ‘Dan neem ik den kanarie mee, en hang dien in het zonnetje; dan vroolijkt hij ons op door
| |
| |
zijn gezang, en dat is toch nog een gedachtenis aan vader.’
‘Zeker, Anne, we zullen veel van het diertje houden; want 't is niet alleen een gedachtenis van vader, maar ook een mooi, lief beestje,’ antwoordde haar moeder.
Zij deden zooals zij gezegd hadden, verkochten hun huis en nu besloot Annes moeder haar brood met naaien te verdienen. Eerst betaalde zij den dokter, en nu bleef er maar een heel klein beetje over, dat zij voor slechte tijden bewaarde.
|
|