| |
| |
| |
III.
Wat Annes moeder haar van oom Frans vertelde.
Zoo gingen er twee jaren om; Anne was intusschen tien en Emmie, de dochter van den burgemeester, elf jaren geworden. De burgemeester, een man die veel geld had en graag wenschte dat zijn dochtertje nog wat meer leerde dan 't geen ze op de dorpsschool kon te weten komen, had besloten, dat Emmie naar een kostschool zou gaan. Reeds lang had Emmie dat geweten en 't aan Anne verteld, en ze zag er wel tegen op om het dorp en 't huis harer ouders te verlaten en onder vreemde menschen te gaan.
‘O, Anne!’ zeide zij meermalen, ‘wat zal het mij raar zijn, als ik daar bij die vreemde menschen ben, als ik daar 's avonds naar bed ga, zonder vader en moeder een nachtzoen te geven en 's morgens hun bij 't opstaan geen goedenmorgen kan zeggen.’
‘O, ik zou 't verschrikkelijk vinden!’ riep
| |
| |
Anne uit. ‘Ik zou 't niet uithouden, dat kan ik je verzekeren. Trouwens, vader en moeder zouden 't ook niet lang kunnen uithouden; ze zouden mij zeker gauw terughalen.’
‘Geen wonder: jij bent ook hun eenig dochtertje, ja hun eenig kind, dus alles wat ze hebben. Wanneer ik vader en moeder verlaat, dan houden ze nog mijn broertjes en zusjes over; dat maakt een groot verschil. Maar weet je, wat ik nog erger vind, Anne! 't Is, dat ik jelui verlaten moet en onder vreemde meisjes zal komen, die me niet kennen en me misschien uitlachen om mijn boersche manieren. Want de meesten zijn meisjes uit de stad en misschien wel erge nuffen.’
‘O, je zult wel spoedig vriendinnen met elkander zijn,’ zei Anne. ‘En als je daar onder je nieuwe kornuiten bent, zul je je oude vriendinnen wel gauw vergeten en onder die deftige stadsdametjes zullen de boerendeerntjes van ons dorp weldra niet meer in tel bij je zijn.’
‘Neen, Anne, daar hoef je niet bang voor te zijn,’ zeide Emmie. ‘Ik zal jou en mijn lieve dorpsvriendinnetjes niet vergeten. Daarenboven kom ik tweemaal in 't jaar over, - eens in de groote en eens in de kerstvacantie, en dan zoek
| |
| |
ik je allen weer op, en dan zullen we, vooral 's zomers, weer een heelen boel pret hebben, net als tegenwoordig.’
‘Nu, dan verlang ik nu al naar de zomervacantie, ofschoon ik daar nog bijna een jaar op moet wachten; want je gaat juist na die vacantie naar de kostschool, niet waar?’
‘Ja, en dat is over veertien dagen,’ zeide Emmie. ‘'t Is dus al heel gauw, dat we van elkander scheiden zullen! Nog maar veertien dagen! en die zijn zoo gauw om!’
En ze waren gauw om, die veertien dagen, en Anne was heel bedroefd, toen Emmie haar voor de laatste maal bezocht, en ze klaagde haar verdriet aan haar kanarievogeltje, en 't klonk haar net in de ooren, of het diertje veel treuriger zong. Maar dat was slechts in haar verbeelding; want hoe zou daar een vogel gevoel van hebben, als de vriendin harer meesteres haar verlaat? Of zoudt ge misschien denken, dat de kanarie het aan Anne zag, dat ze bedroefd was? Een hond moge dat merken, en ik geloof, dat die wel 't eenige beest is, hetwelk dit doen kan; maar van een kanarie, - nu, dat zou toch ook wel wat veel gevergd zijn.
| |
| |
‘Intusschen, Anne verbeelde 't zich, en dat was genoeg.
‘Ja, lieveling,’ zeide ze, ‘nu is Emmie weg, die zooveel van je hield en die je zoo graag hoorde zingen. Je zult ze in lang niet weer zien, de lieve Emmie; want ze komt in een heelen tijd niet terug!’
En 't was haar, of haar kanarietje haar verstond, zoo keek het haar aan.
Anne was dien heelen dag niet in haar schik, en 't was alsof haar 't eten minder smaakte dan anders. Toen ze 's avonds alleen bij haar moeder zat, want haar vader was nog op den winkel, waar 't heel druk was, zag deze wel, dat Anne bijzonder stil was en in 't geheel niet zoo opgewekt als anders.
‘Lieve Anne,’ vroeg ze, ‘wat scheelt je toch? Je bent zoo stil. Voel je je niet wel?’
‘O, lieve moeder!’ antwoordde Anne, mij deert niets.’
‘Dat moet je nu niet zeggen, kind! Ik heb het al den heelen dag aan je gemerkt; ook vanmiddag at je niet met zoo'n smaak als anders. Ik wou er je toen niet naar vragen, omdat vader zich dan maar ongerust maakt. Maar nu we alleen
| |
| |
zijn, moet je 't me eens vertelleu, wat er aan scheelt.’
‘Ach, moeder!’ zeide Anne, - en de waterlanders kwamen voor den dag, - ‘ik ben zoo bedroefd, omdat Emma naar de kostschool vertrokken is. Ze was zoo'n lief vriendinnetje voor mij.’
‘Nu, je hebt toch nog vriendinnetjes genoeg onder de dorpsmeisjes,’ zei Annes moeder. ‘Daar heb je Truitje en Keetje, en...’
‘Maar geen een, van wie ik zooveel houdt als van Emmie,’ zeide Anne.
‘Kom, kom, dat verdriet zal wel slijten, Anne,’ zeide haar moeder. ‘En als Emmie dan eens met de vacantie overkomt, is het des te pleizieriger voor je.’
‘Dat is wel waar, moeder,’ antwoordde Anne. ‘'t Zou zeker erger zijn, als ik haar nooit terugzag.’
‘Dat zou het,’ antwoordde haar moeder. ‘Als 't je bijvoorbeeld eens ging, zooals mij. Ik had een broer, die twee jaren ouder was dan ik, een allerliefsten jongen en van wien ik veel hield. Die is eens weggegaan, en nooit hebben we weer iets van hem gehoord; zoodat we niet weten of hij dood is.’
| |
| |
‘O, moeder! daar hebt ge me nog nooit iets van gezegd,’ zeide Anne. ‘Hoe kwam dat?’
‘Hoe dat kwam? 't Is een treurige geschiedenis, Anne, maar ik wil je haar vertellen. Je moet weten, dat toen ik twaalf en mijn broer Frans veertien jaren oud was, we onze lieve moeder verloren. Dat was een heele slag voor vader en voor ons. Maar vooral voor Frans, die een levenslustige jongen was en dien ze met een vriendelijk woord kon regeeren.’
‘Dan zal hij wel heel bedroefd geweest zijn, toen zijn lieve moeder stierf,’ zeide Anne.
‘Dat was hij,’ hervatte Annes moeder. ‘Hij had ook zooveel van haar gehouden. En 't zou zoo gelukkig voor hem geweest zijn, als hij haar behouden had.’
‘U was toch ook zeker wel erg bedroefd over haar dood?’ vroeg Anne.
‘Dat kun je begrijpen. Daarenboven was mijn arme vader sedert moeders dood zoo terneergeslagen, dat hij steeds in sombere droefheid verzonken was. Hij kon zijn verlies maar niet verzetten! Hij had ook zooveel van haar gehouden! Daar ik nog te jong was, om zijn huishouden waar te nemen, nam hij een huishoudster. We
| |
| |
troffen 't slecht. Ze was geen pleizierige vrouw, juist het tegenbeeld van onze lieve moeder. Nooit kregen we een goed woord van haar, altijd bromde en knorde ze, en dat verveelde mijn broer Frans geducht, die nu zoo weinig mogelijk thuis kwam. Vader, die den geheelen dag in den winkel zat, - hij was horlogemaker - merkte daar weinig van, vooral omdat ze jegens hem altijd vriendelijk was. Daarenboven, sedert moeders dood was hij zoo in zichzelf gekeerd, dat hij zich weinig of niet met ons bemoeide.’
‘Die arme grootvader!’ zei Anne. ‘Was hij zoo bedroefd?’
‘Ja, en 't ergst van alles was, dat hij in 't geheel niet op Frans lette, die nu langzamerhand kameraden kreeg, welke niet voor hem deugden. Ik wist daar niets van; anders had ik hem wel gebeden en gesmeekt, om die slechte kameraden te laten loopen; want het spreekwoord zegt niet tevergeefs: wie met pek omgaat wordt er mee besmet. Had vader op hem gelet en had de huishoudster 't hem in ons huis pleizierig gemaakt, - het was nooit zoover met hem gekomen.’
‘'t Was dan ook wel ongelukkig voor hem,’
| |
[pagina t.o. *38]
[p. t.o. *38] | |
ANNES KANARIETJE. II.
| |
| |
zeide Anne. ‘Maar klaagde oom Frans dan nooit bij zijn vader?’
‘Hij had dit wel eens gedaan en ik ook; maar 't hielp niet, en de ondeugende vrouw wist er altijd zooveel tegen in te brengen, dat vader haar wel altijd moest gelooven en wij steeds de schuld kregen. Daar we nu zagen, dat het ons toch niet baatte en we altijd ongelijk kregen en daarbij bemerkten, dat vader er maar verdrietig onder werd, besloten we, niet weder te klagen en zwegen. 't Ware te wenschen geweest, dat hij naar onze klachten geluisterd en ons geloofd had, - hij zou zich en mij vrij wat leed en verdriet gespaard hebben.’
‘Die arme oom Frans!’ riep Anne uit.‘Hij moet daar vrij wat verdriet over gehad hebben.’
‘'t Verdriet was nog het ergste niet, wel de omgang met zijn slechte kameraads,’ hernam de moeder. ‘Had vader niet in zulk een treurige gemoedgesteldheid verkeerd, zeker zou hij er op gelet hebben. Hoe 't zij, op zekeren avond kwam je oom niet thuis. Vol onrust en angst wachtte ik den geheelen nacht; maar wie er verscheen, Frans niet. Later hoorden we, dat hij iets heel verkeerds gedaan had en uit angst voor de politie
| |
| |
gevlucht was. Sedert hebben we nooit weer van hem gehoord.’
‘En wat had hij gedaan, moeder?’ vroeg Anne.
‘'t Was geen zaak van zooveel belang,’ antwoordde de moeder, ‘maar ze hadden hem bang gemaakt voor ernstige gevolgen, en toen was hij gevlucht. We hebben er nooit achter kunnen komen waarheen, hoeveel moeite vader ook heeft aangewend. Ach! was hij maar teruggekomen; - alles zou met een kleine moeite zijn afgeloopen, en de zaak zou misschien tot zijn verbetering gestrekt hebben!’
‘En wat zei grootvader toen wel?’
‘De goede man was er wanhopig over en zag nu maar al te goed in, dat hij zich door zijn droefheid te veel had laten beheerschen en meer acht op Frans had moeten geven. Ik treurde nacht en dag over hem. Hij was inderdaad mijn eenige troost geweest in 't verdrietige leven, hetwelk ik leidde, en dat nu des te erger werd, omdat ik niemand had, aan wien ik mijn smart kon toevertrouwen.’
‘En dus denkt gij, datoom Frans dood is, moeder?’ zeide Anne. ‘Als hij nog geleefd had, zou hij toch ten minste wel eens aan u geschreven hebben.’
| |
| |
‘Ik zeg je, dat we nooit weer iets van hem gehoord hebben,’ hervatte Annes moeder. ‘En toch is 't mogelijk, dat hij nog wel eens geschreven heeft, maar dat zijn brieven niet terechtgekomen zijn. Want een half jaar na 't verdwijnen van Frans stierf mijn vader, wien deze nieuwe slag vreeselijk had aangedaan, aan een kwijnende ziekte, en nu stond ik alleen op de wereld. Een oudtante van moeders kant, die in een andere stad woonde, nam mij tot zich, en dus is 't heel wel mogelijk, dat er nog brieven van Frans gekomen zijn, die niet bezorgd zijn. Ofschoon - ik geloof het niet en houd het er voor, dat de jongen dood is. 't Is nu bijna twintig jaren geleden, sedert hij ons verliet. En al kwam hij ooit terug; - wie zal hem zeggen, waar ik woon. We hadden in mijn geboortestad slechts verre neven en nichten, en die weten niet waar ik gebleven ben. 't Zou hem dus niet licht mogelijk zijn, mij te vinden. Maar hij zal wel nooit terugkomen.’
't Waren treurige herinneringen voor Annes moeder geweest, en Anne vond, dat zij al heel weinig reden had om bedroefd te zijn over het vertrek van Emmie, waar haar moeder van zulk een smartelijk verlies gesproken had als dat van haar oom Frans.
| |
| |
‘O, moeder!’ zeide zij. ‘Ik ben blij, dat u mij dat verteld heeft, en ik zal mij troosten over 't vertrek van Emmie. Want dat verlies komt in de verste verte niet bij dat van mijn oom Frans. Ik zou zoo graag hebben, dat hij nog eens terugkwam. Wat zou dat aardig zijn! Dan had ik een oom!’
‘Dat is nu niet anders, lieve,’ hernam haar moeder. ‘En we moeten daarin berusten.’
't Binnenkomen van Annes vader maakte een einde aan dit gesprek. Anne zelf was nu opgeruimder geworden. Doch ze kon dien nacht niet gauw in slaap komen; want steeds stond die geschiedenis van oom Frans haar voor den geest; ze zou zoo gaarne eens weten, wat er van haar oom geworden was.
En toen ze 's morgens wakker werd, vertelde ze de geheele geschiedenis aan haar kanarietje, maar 't beestje scheen er niet naar te luisteren, want het zong even luid en schel als anders. Hoe zou ook een kanarie luisteren naar de geschiedenis van een jongen, die uit zijn ouders huis was weggeloopen!
Maar Anne stortte haar hart voor hem uit, en dat deed haar goed, al was 't ook slechts aan
| |
| |
een redeloos wezen gelijk haar kanarie, die haar niet verstond. Doch moeder had haar verboden, er iets van tegen haar schoolkameraadjes te zeggen, en ongehoorzaam zijn wou ze niet; dat zou ze niet gedaan hebben, en daarom maakte ze haar kanarie maar tot haar vertrouweling, die het wel aan niemand zou oververtellen.
|
|