| |
| |
| |
II.
Hoe Annes kanarietje het maakte.
Annes ouders woonden op een dorp, waar haar vader timmerman was. Ofschoon een timmerman op een dorp niet zooveel verdient als in een stad, had hij toch een fatsoenlijk bestaan en woonden ze in een lief huis, waaraan de werkplaats in een groote houten schuur was gebouwd. Een aardig klein tuintje lag achter het huis, en in dat tuintje kon Anne zich het best amuseeren, vooral des zomers, als er mooie bloemen in stonden. Annes kamertje zag op dien tuin uit, en 's morgens scheen het zonnetje door haar raam, en als ze het dan openzette, hoorde ze de vogeltjes in de boomen kwinkeleeren.
Maar 't liefste van alle vogeltjes was haar kanarietje, dat haar elken morgen begroette, en nu niet meer met zijn ‘pie! pie!’ O, neen, 't begon langzamerhand al wat te zingen, nog wel niet veel en lang na elkander, maar toch van
| |
| |
week tot week al mooier. Haar vader zei, dat het diertje heel mooi zou zingen, als het oud genoeg was, en werkelijk deed het er zijn best genoeg toe om zich te oefenen en 't was soms, als luisterde het naar de in den grooten boom bij huis zingende vogels, om te hooren, hoe die het wel deden.
Van al haar speelgoed was haar kanarietje haar toch het liefst, haar moeder had haar geleerd, hoe ze het kooitje schoonmaken moest, 't water uit het fonteintje doen, en er versch ingieten, en hoe ze het zaadbakje schudden en afblazen en er weer nieuw zaad bijvoegen moest. En 't was, alsof het diertje haar kende, want het deed niet zooals andere kanaries, die als men ze schoonmaakt blazen en bijten en hun veeren opzetten, - o, neen, 't was, alsof het zich dankbaar betoonde, dat Anne zijn kooitje weer zoo lekker frisch maakte en 't versch water en nieuw zaad gaf. Eenmaal 's weeks en wel des Zaterdags maakte zij het schoon, en moeder had een vasten dag daarvoor gesteld, opdat ze 't niet vergeten zou. Dan kreeg ze ook van moeder een klontje witte suiker, en daar was ons kanarietje zoo mee in zijn schik; daar pikte het in en dan
| |
| |
was 't net, alsof hij met zijn kopje knikte, en of hij zei: ‘Dank je wel, lieve Anne! O, wat ben je toch goed op mij!’
Maar 't werd hoog tijd, dat Anne wat zou leeren en naar de dorpsschool zou gaan.
Anne was er, zooals wij weten, wat mee in haar schik, want zoo'n heelen dag spelen beviel haar lang niet meer, en ze zou nu met de andere meisjes van haar leeftijd naar school gaan en bij haar zitten. En moeder vond het ook heel prettig, want ze merkte wel, dat Anne zich van tijd tot tijd begon te vervelen. Geen wonder ook voor een meisje van zeven, bijna acht jaren, dat geen broertje of zusje heeft om mee te spelen, 't Werd voor haar een toer, om den geheelen dag door te brengen, en daarom was ze heel blij, toen haar vader tot haar zeide: ‘Anne, je gaat morgen naar school!’
‘O, dat vind ik heerlijk, vader!’ zeide zij. ‘Ik heb er al naar verlangd. Dan zal ik vragen of Suze of Keetje en Betje mij 's morgens komen halen; en wat zal dat aardig zijn, als ik daar dan bij al de meisjes van ons dorp zit, en lezen en schrijven leer.’
Den eersten dag vond ze het toch al heel
| |
| |
vreemd op school; want al kende ze ook de meeste der dorpsmeisjes, ze zat, omdat ze nog geen a voor een b kende, onder veel kleinere kinderen dan zij was. 't Kwam omdat ze zoo achteruit was. Maar Anne was een slim en vlug kind. Ze vroeg aan den meester, om het leerboek mee naar huis te mogen nemen en toen verzocht ze haar moeder, om bij haar te mogen opzeggen en de volgende les te leeren. Als ze dan op school kwam, zei ze tegen den meester: ‘Meester ik ken die les al,’ en dan was de man er geducht over verwonderd. Het gevolg daarvan was dat ze heel spoedig zoover was, dat ze in een andere klasse werd overgeplaatst en nu bij meisjes zat, die meer met haar leeftijd overeenkwamen. Dat vond ze recht pleizierig; en, nu ze eens begonnen was, met zoo haar best te doen, kon 't niet anders of ze bleef goed vorderen, zoodat ze zeker een van de beste leerlingen der school was.
Maar met al dat leeren vergat ze toch haar kanarievogeltje niet. Dat bleef vóór en na den schooltijd haar uitspanning en genoegen. Niet alleen, dat het beestje prachtig zong, zoodat kenners haar vader verzekerd hadden, dat het
| |
| |
zeven gulden waard was, maar het diertje was zoo mak, dat ze zijn kooitje open zette. Dan kwam het er uit en ging op haar hand zitten en pikte de kruimeltjes brood of de zaadjes er uit, en als het dan genoeg gegeten had, dan sprong het op haar schouder en beloonde haar met een alleraardigst deuntje. Ze hield dan ook zooveel van het diertje, dat ze het voor alles ter wereld niet zou willen missen, 't Zal u dan ook zeker niet verwonderen, dat ze er alle zorg voor droeg en dat het nooit aan iets gebrek had.
Onder de menigte vriendinnetjes, die zij op school gemaakt had, behoorde ook Emmie, het dochtertje van den burgemeester. Van haar hield Anne het meest van allen, en dikwijls, als ze samen van school kwamen en ze voor haars vaders deur stonden, moest Emmie mee naar boven, om haar kanarievogeltje te zien. En dat deed Emmie graag, want ze hield ook veel van dieren. Maar zulk een lief kanarievogeltje had ze nog nooit gezien. Ze hadden thuis wel een paar kanarievogels, die heel mooi zongen, maar dat waren zulke nijdige dieren. Als men maar bij hun kooi kwam, dan zetten ze hun veeren
| |
| |
op en waren erg boos. En als het dienstmeisje hen schoon wilde maken, dan beten ze haar, net alsof ze hun kwaad wou doen, en toch meende ze 't goed met hen.
‘O, o, wat is je kanarietje toch een lief dier!’ zeide Emmie. ‘Ik heb er nog nooit zoo'n lief gezien.’
‘Ja Emmie,’ zeide Anne, ‘je zult er ook op de geheele wereld geen zoo vinden. En hoe aardig, dat het diertje voor jou ook niet bang is. Maar dat komt, omdat je zoo'n lief meisje bent. Dat weten die diertjes ook wel.’
‘Maar het wil toch niet op mijn hand gaan zitten,’ zeide Emmie.
‘Nu dat is ook geen wonder,’ hernam Anne. ‘Al is hij niet bang voor je, dan kan hij toch zoo familiaar niet met jou zijn als met mij. Want ik ben zijn beste vriendin en daarenboven zijn meesteres.’
‘Ik zou zoo graag ook zulk een kanarievogeltje hebben,’ hernam Emmie. ‘Mama zegt echter: we hebben al genoeg aan twee. Nu, als ze aan 't zingen zijn, kunnen ze ook leven genoeg maken, dat verzeker ik je!’
Zoo praatten onze beide vriendinnetjes meer- | |
| |
malen over Annes kanarietje; ook anderen die het zagen vonden het een allerliefst beestje, en natuurlijk deed dit Anne goed, want ze had graag, dat men het prees. En wie heeft dat niet gaarne van een diertje, dat hij liefheeft!
Toen nu de winter aankwam, zei Annes vader, dat het op haar kamertje te koud zou worden, en dat het dus in de huiskamer moest hangen. En Anne, die niet eigenwijs was zooals sommige kinderen, begreep zeer goed, dat haar vader gelijk had.
‘De kanaries,’ zeide hij, ‘zijn oorspronkelijk geen vogels die in dit klimaat thuis behooren; vandaar, dat men ze ook nooit hier in 't wild vindt, zooals de musschen, vinken, sijsjes, meezen en andere vogels. Lang, heel lang geleden zijn ze van de Kanarische eilanden, dicht bij de kust van Afrika, hier te lande gebracht en sedert zijn ze hier langzamerhand zóó aan het klimaat gewend, dat ze ook in deze koudere luchtstreek gezond blijven. Maar tegen een vinnige kou zouden ze slecht kunnen. En daarom is 't veel beter, dat je je kanarietje van den winter in de huiskamer brengt, waar 't voortdurend warm is.’
Anne kwam dus, zoodra het koud begon te
| |
| |
worden, met haar vogeltje beneden, en haar vader hing het kooitje daar aan den wand. 't Was Anne wel een heel gemis, dat ze haar lieve kanarie niet meer op haar kamertje had, en 't was haar in den beginne of ze minder pleizierig wakker werd, nu het lieve diertje haar geen vroolijken morgenzang toezong, maar spoedig was ze er aan gewoon en haastte zich om zich te wasschen en aan te kleeden. En als ze dan in de huiskamer kwam, dan was 't alsof haar vogeltje haar bemerkte, want dan begon het terstond uit volle borst te zingen en wel zoo schel, dat men elkander schier niet verstaan kon. En dat duurde dan zoolang, totdat Anne op een stoel klom, het kooitje opendeed en het er uitliet, waarna het op haar hand kwam zitten en de kruimeltjes van haar ontbijt oppikte. Als het dan genoeg gegeten had, plaatste 't zich op haar schouder en dan hief 't een zijner schoonste liederen aan.
Daarna sloot ze het weer in zijn kooitje en begaf ze zich naar school, waar ze nog maar altijd, even braaf en vlijtig leerde en daarbij zoo goed met de andere meisjes kon omgaan, dat allen veel van haar hielden. En dat was vooral pleizierig voor haar, omdat ze geen broer of zuster
| |
| |
had, met wie ze spelen kon. Daar was ze wel eens verdrietig over, want hoe goed vriendinnetjes ook zijn, - ze zijn niet te vergelijken met broeders en zusters, die van den morgen tot den avond bij ons zijn, en ons lief en ons leed met ons deelen. Ze was echter nog te jong, om dat in zijn geheele uitgestrektheid te gevoelen, en daarom treurde ze er ook niet over en gevoelde zich heel gelukkig in de liefde harer ouders en in de toegenegenheid harer vriendinnen.
Zoo ging er een gedeelte van den winter om, en 't was een koude winter ook, zoodat Anne maar heel blij was, dat ze haar kanarietje in de huiskamer gebracht had. 't Beestje bleef dan ook heel frisch en gezond en steeds even vroolijk. Doch toen 't voorjaar aankwam, begon 't minder lustig te zingen en zette het tusschenbeide zijn veertjes op. Anne bemerkte dat en maakte er zich vrij ongerust over. Ze vroeg er haar vader naar. ‘Maak je maar niet ongerust, lieve Anne,’ zeide hij. ‘Je kanarietje is aan 't ruien, en dat is nu voor 't eerst; daarom is het heel erg. We zullen een roestigen spijker in zijn drinkglas leggen; dat is er goed voor, zooals ik wel eens gehoord heb.’
| |
| |
‘Maar zou 't geen kwaad kunnen, vader?’ vroeg Anne.
‘Geen nood, kindlief! Alle vogels ruien om dezen tijd, dat wil zeggen, ze verliezen wat van hun oude veeren en krijgen er nieuwe.’
‘O, dat is aardig,’ zeide Anne.
‘Ja, wel aardig en zeer opmerkelijk,’ zeide Annes vader. Zoo krijgen ze van moeder natuur alle jaren een nieuw rokje, en blijven altijd even mooi en keurig; want, in plaats van de oude veeren die zij verliezen, krijgen zij er nieuwe voor in de plaats.’
‘Nu, dat is goedkooper dan wij,’ zeide Anne ‘Want als onze kleederen versleten zijn, moeten wij er nieuwe koopen en nog maken ook.’
Langzamerhand verloor Annes kanarietje minder veeren en zat het minder bol; spoedig begon het weer te zingen en 't was toen, of het zijn schâ wenschte in te halen en nog eens zoo mooi als vroeger zong. En toen de winter over was en de lieve, zachte lente weer aankwam, bracht Anne haar lieveling weer op haar kamertje en werd ze 's morgens weer wakker van zijn luid gezang, dat hij even opgewekt en prettig als vroeger deed hooren.
| |
| |
‘O, moeder,’ zeide ze, ‘wat ben ik gelukkig, dat mijn lieve diertje nu weer geheel beter is. Ik was wezenlijk zoo bang, dat het sterven zou.’
‘Je ziet, dat je vader gelijk had,’ zeide haar moeder. ‘Oudere menschen weten veel meer van die zaken dan kinderen. Daarom moet je ons ook altijd gelooven.’
‘Doe ik dit dan niet, moeder?’ vroeg ze haar vleiend.
‘Ja, dat doe je, en dat is heel verstandig. Blijf het altijd doen, en je zult er je steeds goed bij bevinden. Eigenwijze kinderen komen doorgaans verkeerd terecht; daar kunnen ze op rekenen.’
Nu, eigenwijs was Anne niet, en dat was ook heel verstandig van haar.
|
|