| |
| |
| |
ANNES KANARIETJE
| |
| |
| |
Annes kanarietje.
I.
Hoe Anne aan haar kanarievogeltje kwam.
Ze was zeven jaren oud, de kleine Anne, en ze had nooit een broertje of zusje gehad. Dit had haar, toen zij nog klein was, nooit gehinderd of verdriet gedaan, maar toen zij zoo langzamerhand zeven jaren werd, vond zij het toch wel akelig dat andere kinderen broertjes en zusjes hadden en zij niet. Zij verlangde erg naar den tijd, dat zij naar school zou gaan en dan vriendinnetjes zou krijgen, en menigmaal vroeg zij dan ook aan haar moeder, wanneer dat zou gebeuren.
‘Ja, lieve Anne,’ zeide de goede vrouw dan, ‘als de zomervacantie voorbij is, zul je naar school gaan. Maar ik vind het niets prettig, dat
| |
| |
mijn lieve meisje dan den geheelen dag de deur uitgaat.’
‘En waarom niet, moeder?’ vroeg zij.
‘Wel, bedenk eens, dan ben ik den heelen langen dag alleen, en heb zoo'n aardig snapstertje niet om mij heen.’
‘Dat is wel zoo, moeder,’ zeide Anne nadenkend, ‘maar ik kom toch thuis om te eten en dan den geheelen avond ook; en wat is dat dan niet een vreeselijk lange tijd!’
‘Nu, Anneke, 't doet mij pleizier, dat je er naar verlangt om te gaan leeren,’ zeide haar moeder. ‘Want daar verlang je toch zeker ook naar, niet waar?’
Anne keek een beetje op haar kleine neusje. Daar had zij nog niet aan gedacht, dat zij dan op school moest leeren. Zij vond alleen het vooruitzicht maar zoo heel erg prettig, dat zij dan vriendinnetjes zou krijgen. Eensklaps zeide zij echter:
‘Ja, moeder, ik wil heusch graag wat leeren; dan kan ik u misschien wel eens een verhaaltje voorlezen. O, wat zal dat aardig zijn!’
‘Of het aardig zal zijn,’ zeide haar moeder glimlachend.
| |
| |
‘En wat zal zoo aardig zijn?’ vroeg een stem in de deur.
‘O, vader, is u daar!’ riep Anne vroolijk uit. ‘Ik had u niet binnen hooren komen.’
‘Maar vertel me toch eens, wat er zoo aardig zal zijn,’ vroeg haar vader weder. ‘Zal ik het ook zoo aardig vinden, of is het iets tusschen mijn kindje en haar moeder?’
‘Wat dunkt u, moeder?’ zeide Anne, schalks tegen haar moeder knipoogend. ‘Mag vader er ook bij zijn!’
‘'k Zou er vader ook maar bij laten komen,’ antwoordde de goede vrouw opgeruimd.
‘Welnu, dan zal ik 't u zeggen,’ zeide Anne, naar haar vader toegaande. ‘Ik zei tegen moeder, dat ik, als ik op school ben en lezen kan, haar verhaaltjes zal voorlezen, en daar mag u dan ook bij zijn!’
‘Dat vind ik heerlijk,’ antwoordde haar vader. ‘Nu, Anne, ik verlang al, dat je zoover bent.’
‘Ja, Anne zelf verlangt er ook al naar,’ zeide haar moeder. ‘Zij wou zoo graag vriendinnetjes hebben, omdat zij zoo alleen is.’
‘Na de zomervacantie gaat zij er heen; tot zoolang moet zij nog geduld hebben. En dat wil
| |
| |
mijn Anneke ook wel, niet waar?’ vroeg haar vader.
‘Ja, vader, maar verbeeld u eens, 't is nu pas April. Hoe komen al die weken om!’ zeide Anne zuchtend.
‘Nu daar zal ik misschien wel wat op weten te bedenken,’ zeide de goede man troostend.
‘Weet u wat?’ vroeg Anne nieuwsgierig. ‘Wat dan?’
‘Daar moet ik mij eerst op beslapen,’ zeide haar vader lachend. ‘Dan droom ik misschien wel iets.’
Zoo gingen er een paar dagen voorbij, en Anne dacht bijna niet meer om hetgeen haar vader gezegd had. 't Was in 't einde van April en prachtig mooi weer, een van de zomersche dagen, zooals men dat noemt. Anne had achter in den tuin wat gespeeld en kwam nu binnen om eens een beetje te babbelen.
‘Zeg, Anne, zou je lust hebben om een eindje met mij te gaan wandelen?’ zeide haar moeder, die wel zag, dat het meisje uitgespeeld was.
‘Hè ja, moeder, wat graag! gaan wij dan achter de buitenplaatsen? Daar groeien zooveel mooie bloemen in 't wild,’ vleide Anne.
| |
| |
‘We kunnen dien kant wel opgaan, Annelief,’ antwoordde haar moeder, ‘maar veel bloemen zul je nog niet vinden, want 't is nog veel te vroeg en er zijn te weinig warme dagen geweest.’
‘Nu dat hindert dan ook niet; laten wij toch dien kant maar opgaan, dan weet ik van den zomer goed de plekjes, waar ze staan.’
‘Zet je hoed dan maar gauw op en doe je manteltje om, want 't is nog geen weer om zonder mantel uit te gaan; de wind is te scherp,’ zeide haar moeder.
Hoe gauw was Anne niet gekleed en gereed! Zij moest nog even op haar moeder wachten, want die moest nog 't een en ander in het huishouden beredderen. Weldra echter waren beiden op weg, en Anne was zoo vroolijk, dat zij dansende en springende vooruitliep. Na een uurtje gewandeld te hebben, gingen zij weer naar huis, want het werd zoo langzamerhand etenstijd. Na het eten ging Annes vader uit en kwam een poosje later heel geheimzinnig met iets terug. Hij droeg het in een doek en zeide tegen zijn dochtertje:
‘Je klaagde er laatst over, dat je zoo alleen was, en daarom heb ik gemeend, mijn Anneke
| |
| |
een kameraad te moeten meebrengen, die haar gezelschap kan houden, als ze alleen is, en haar vermaken zal door zijn lief gezang.’
Dit zeggende, deed hij den doek van 't pak af; en Anne zag een allerliefst kooitje en daarin - een prachtigen, gelen kanarie. Haar vader zette de kooi voor haar neder, en Annes oogen schitterden van blijdschap.
‘Is die kanarie voor mij?’ vroeg ze, want ze kon niet gelooven, dat dit waar kon zijn.
‘Ja, Anne,’ antwoordde haar vader. ‘Die kanarie is je eigendom, en ik hoop, dat je er goed op zult passen ook.’
‘O, wat een lief diertje!’ riep Anne uit, terwijl ze het bekeek. ‘Hartelijk dank, vader, hartelijk dank!’
En ze sloeg haar armpjes om zijn hals en kuste hem.
‘Dat is een aardig speelkameraadje!’ zeide ze. ‘En kan het zingen ook?’
‘'t Is nog een jong beestje,’ antwoordde haar vader. ‘Maar spoedig zal het leeren zingen, en dan zul je eens hooren, hoe mooi het dat doet.’
‘ O, moeder! kijk eens, wat een fijn bekje!’ riep Anne uit. ‘En wat een heldere, dottige oogjes! Is 't niet, alsof het mij aankijkt!’
| |
| |
‘Ja, Anne,’ zeide haar moeder. ‘En ik denk, dat het je wel gauw zal leeren kennen.’
‘O, en dan zal ik het leeren, om uit zijn kooitje te komen en de kruimels uit mijn hand te pikken, net als 't kanarietje van Klaartje hiernaast doet. Dat vliegt de heele kamer rond, en als ze 't raam openzet, vliegt het er niet eens uit.’
‘Dat laatste zou ik toch vooreerst maar niet wagen, en ook zelfs niet om zijn kooi open te zetten, want het mocht eens wegvliegen, en dan was je 't kwijt,’ zei haar moeder.
‘En mag ik het nu zelf schoonmaken en eten geven?’ vroeg Anne.
‘Wel zeker, Anne,’ antwoordde haar moeder. ‘En dan mag het op jouw kamertje hangen.’
‘O, dat is heerlijk! Dat is prettig!’ riep Anne uit.
‘Maar dan moet je ook maar alles doen, wat moeder zegt,’ zeide haar vader.
‘Nu, dat beloof ik u, vader!’ antwoordde Anne, die haar oogen niet van haar kanarietje kon afhouden.
't Was dan ook werkelijk een allerliefst diertje. Geel als goud, van dat mooie heldere geel, en zoo'n lief glad kopje. En dan die vriendelijke dottige
| |
| |
oogjes, en dat fijne, ivoorwitte bekje, waarmee 't zoo aardig langs zijn stokje streek, als wou 't het schoonmaken, of het zaad oppikte dat aan den eenen kant van 't kooitje in een bakje was, terwijl aan den anderen kant een glazen fonteintje met helder water hing. 't Beestje was nu nog wat schuw; maar dat zou wel spoedig beter worden, zei haar vader, als het eerst Anne maar wat kende.
‘O, wat een lief kooitje, vader!’ zei Anne, terwijl ze de woning van haar kanarietje bekeek.
‘Niet waar, Anne?’ zei haar vader. ‘Zoo'n lief kanarietje moet ook in een lief kooitje zitten, dacht ik.’
‘En mag 't nu hier in de kamer blijven, zoolang als ik op ben?’ vroeg Anne.
‘Wel zeker. Ik zal even een hamer en een spijker halen, en dan zullen we het daar ophangen. Als je dan aan tafel zit, dan kun je er vlak op zien.’
‘O, dat is aardig! Als ik nu 's morgens wakker word is 't eerste wat ik zie, mijn kanarietje. En als het dan zingen kan, is 't eerste wat ik hoor een morgengroet, net of het wil zeggen: Goeden morgen, Anne! Heb je goed geslapen?’
| |
| |
‘Als het je maar niet wakker zingt,’ zeide haar vader. ‘Want de kanaries worden zoo vroeg wakker. Reeds met het eerste krieken van den dag.’
‘Nu, dat zijn vlugge diertjes,’ zei Anne. ‘Zoo vlug ben ik niet. Als het me dan wakker zingt, ga ik deftig weer slapen.’
Haar vader ging nu een hamer en een spijker halen en kwam spoedig terug. Hij sloeg den spijker in den muur en hing er 't kooitje aan.
‘Kijk, Anne,’ zeide hij, ‘nu kun je den kanarie precies zien. Is 't zoo nu niet goed?’
‘O, heerlijk!’ riep ze uit. ‘Ik deuk zeker, dat ik morgen heel vroeg wakker ben, uit nieuwsgierigheid om mijn kanarietje te zien. Mijn kanarietje. Wat een aardig idee is dat, mijn kanarietje! Ik ben nog nooit zoo rijk geweest. Slaat u nu ook een spijker op mijn kamertje?’
‘Dat beloof ik je, en zoo, dat je het uit je bedje zien kunt.’
‘En nu zet u het toch weer op de tafel, niet waar? Want ik wou het vandaag graag dicht bij mij hebben, om het goed te kunnen zien.’
‘Wel zeker, Anne,’ antwoordde haar vader. ‘Als het voor je staat, kun je het des te beter bekijken.’
| |
| |
't Was een heel pleizier voor 't lieve kind, haar kanarietje te zien, en 't was of ze er telkens iets nieuws aan opmerkte. Zoo vond ze onder andere, dat het diertje zulke lieve, fijne pootjes en zulke aardige nageltjes had; kortom, ze werd niet moede het te bewonderen.
Zij zou haast eten en drinken vergeten hebben, maar daar dacht moeder wel om, want als Anne het eten had vergeten, dan zou zij niet veel pleizier van haar vogeltje hebben gehad.
‘Moeder,’ zei zij, toen zij er zich een heelen tijd mee geamuseerd had, ‘moeder, zou ik het vogeltje niet even aan Betje hier naast laten zien? U weet wel, die oude vrouw; ze is wel doof, maar ze kan toch heel goed zien, hoe mooi geel het is, en het zingt toch nog niet.’
‘Ga voor mijn part je gang,’ antwoordde haar moeder vriendelijk; ‘'t oude mensch zal er misschien wel schik in hebben. Maar zet je hoed op, want 't is veel kouder, dan het geweest is.’
‘Hé, moeder, voor dat kleine eindje, niet meer dan een voetstapje!’ riep Anne uit.
‘Dat is wel zoo, maar in dat oogenblikje kun je toch best kou vatten, en ik zou niet graag willen, dat je ziek werd,’ antwoordde haar moeder.
| |
| |
‘Daar is je hoed, en nu dit dasje om. Zie zoo, maak nu gauw, dat je wegkomt, maar blijf niet te lang, want je weet dat bedtijd niet zoo ver af is.’
‘Ik zal er aan denken, moeder,’ riep Anne vroolijk en sprong met haar kooitje in de hand de kamer uit.
Toen zij bij de oude vrouw kwam, werd zij erg vriendelijk ontvangen, want deze had wat graag, dat zoo'n lief, vroolijk meisje haar eens op kwam zoeken.
‘Wel, kind, daar doe je goed aan, dat je eens over komt wippen. En wat heb je daar? Een kooitje met een kanarie er in, wel, wel! Of vader en moeder ook gek met hun Anneke zijn,’ zeide de oude vrouw.
‘Ja, Betje, vind je het geen lief diertje?’ riep Anne zoo hard ze kon, want Betje was immers doof. ‘Ik heb het van vader gekregen, die het voor mij heeft gekocht.’
‘Hing het beestje in den tocht? Daar moet je vooral op passen,’ zeide de oude vrouw hoofdschuddend. ‘Bedenk, dat die diertjes heel teer zijn.’
‘'t Hing niet in den tocht, Betje; ik zei, dat vader het voor mij gekocht heeft,’ riep Anne nu.
| |
| |
‘Zoo heeft je vader het gekocht?’ zeide de oude vrouw. ‘Ja, zie je, kind, ik ben een beetje hardhoorend.’
‘Vindt je het niet een mooi beestje?’ vroeg Anne luid. ‘Hoe zacht en geel zijn de veertjes; en vader zegt, dat het mooi zal gaan zingen ook!’
‘Zingt het, al hangt het in den rook,’ zeide Betje, die haar weer half verstond. ‘Dat is er toch niet goed voor; breng het diertje dan liever bij mij: het rookt hier nooit. Of ik zou het maar op mijn eigen kamertje hangen; daar is toch geen schoorsteen,’ riep het oude mensch.
‘Met veel moeite bracht Anne haar nu aan 't verstand, wat zij bedoelde, maar daardoor was het zoo laat geworden, dat zij naar huis moest.’
‘Nu, Betje, ik ga naar huis,’ riep Anne; ‘moeder zei, dat ik niet te lang moest blijven, en bovendien ik verlang al om mijn kanarietje op mijn eigen kamertje te zien hangen. Dag, Betje!’
‘Dag, Anneke,’ zeide de oude vrouw, die haar nu meer begreep dan verstond, want al schreeuwde zij nog zoo, haar stemmetje was veel te fijn, dan dat de oude vrouw haar zou kunnen verstaan. Zij konden het echter altijd goed met elkaar vinden, want Betje hield veel van haar.
| |
| |
Toen zij thuis kwam, ging moeder met haar mee naar boven en hing de kooi op.
Haar vader was recht gelukkig, dat hij 't kanarietje voor haar gekocht had. 't Was hem heel toevallig in de handen gekomen en hij had er niet eens heel veel voor gegeven. Hij was namelijk bij een kennis geweest, wiens kanarie gebroeid had en die hem een der jongen voor weinig geld te koop aanbood.
‘Dat wil ik graag aannemen,’ had bij gezegd. ‘Maar dan moet ik eerst een kooitje koopen.
En toen hij dat gedaan had, was hij bij zijn vriend teruggekomen; en deze had den mooisten vogel uit het nest gezocht, omdat het voor de lieve Anne was, en een mannetje, opdat het zou leeren zingen. Want de wijfjes-kanaries of poppen, zooals men ze noemt, zingen niet; ze piepen maar ‘pie, pie!’ en anders hoort men van haar niet.
Nu werd de kooi in een rooden zakdoek gepakt, en verheugde de goede man zich al op de verrassing, welke hij zijn Anne bereiden zou. We zagen 't, hoe gelukkig hij haar maakte en hoe ze met zijn geschenk in haar schik was. En 't mooiste van alles was, dat het geen present was waar
| |
| |
de aardigheid gauw af was, maar een, dat haar alle dagen liever zou worden.
Den geheelen dag stond haar mondje niet stil van den kanarie; en haar moeder was blij, dat ze zoo'n afleiding had, want ze wist heusch niet hoe ze haar den geheelen dag bezig zou houden. Dat kon nu wel eens een paar uurtjes met haar pop gaan, maar toch den geheelen dag niet.
Met de oogen op haar kanarietje gericht viel ze in slaap, en zeker droomde ze 's nachts wel van kanarietjes. En toen ze 's morgens wakker werd en haar oogjes opsloeg, was 't eerste wat ze zag, haar kleine lieveling, die haar met zijn ‘pie! pie!’ goedenmorgen toeriep. Ze praatte met haar diertje, en dan was 't net, alsof het haar antwoord gaf!
Van dien dag af verveelde Anne zich niet meer, en vlogen de dagen om, want elk oogenblik ontdekte zij nieuwe deugden in haar vogeltje, die zij dan aan haar moeder of aan de oude Betje ging vertellen.
|
|