Onze huisdieren(1876)–P.J. Andriessen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Het zwijn. Lui zwijn, dat in den modder wroet, Zeg, wat doe jij op aard voor goed? Je knort en wentelt je in het slijk, En 't stinkt geweldig in je wijk. De koe geeft melk met emmers vol, Het schaap geeft kaas en warme wol, Als trekdier de ezel dient en 't paard; Maar jij, wat nut doe jij op aard? ‘Mijn kind, zoolang ik leef geen zier; Dan ben ik maar een nutt'loos dier, Dat men bijzonder morsig heet, Dat eikels in de bosschen vreet; Maar 't gaat mij, als den gierigaard: Eerst na mijn dood ben ik veel waard, Dan krijg je spek en ham van mij, Met kluifjes, zult en worst er bij. Mijn haar gebruikt de borstelman; Hij maakt er lange stoffers van, Ook schuier, boender, ragebol, En kwasten, heele winkels vol. En daarom, kind! als je er op let, Is 't beste varken dik en vet; Tentoongesteld, wint, naar 's lands wijs Het vetste varken d' eersten prijs.’ Het wilde zwijn, zooals je ziet, Is zulk een makke jongen niet; Men jaagt het in de bosschen - maar Niet altijd zonder groot gevaar; Want, met de tanden naast zijn kop, Scheurt het der honden buik soms op; En wee hem, die het kwetst, en niet Het dier terstond ter neder schiet. Het stekelvarken woont niet hier; Dat is een heel goedaardig dier; Vervolgt men 't - het verbergt den kop, En steekt zijn scherpe pennen op. [pagina 10] [p. 10] Vorige Volgende