Admiraal de Ruijter ontmoet Jan Kompanie.
In den jare 1640 trad de Ruijter in dienst van den Staat, en het jaar daarop volgende, werd hij door Frederik Hendrik, die toen Stadhouder was, benoemd tot Schout-bij-nacht over de vloot, die door de Staten werd afgezonden om de Portugeezen in hunnen strijd tegen de Spanjaarden bij te staan. Van toen aan begon zijn heldentijdperk. Uit elken daarop volgenden zeestrijd, keerde hij als overwinnaar met lauweren gekroond, in het Vaderland terug. In 1664 werd hij reeds als admiraal over eene vloot aangesteld, die naar de Westkust van Afrika moest vertrekken, om daar de roofzieke Engelsch-Afrikaansche Compagny te gaan tuchtigen. Op deze tocht, waarbij de Ruijter weder nieuwe lauweren behalen mocht, had er een aardige ontmoeting plaats. De Schout-bij-nacht van der Zaan, die met eenige sloepen naar de kust was gevaren om water in te nemen, ontmoette daar een ouden neger, die hem in zuiver Hollandsch verzocht te zeggen: ‘wie het bevel over gindsche vloot voerde’. En toen deze daarop ten antwoord ontving: ‘Michiel de Ruijter,’ vertelde hij: zeven-en-veertig jaren geleden een bootsmans-jongen gekend te hebben, die zoo heette. De Schout-bij-nacht liet hierop den ouden neger aan boord van het admiraalschip brengen en aan den Admiraal voorstellen. De ontmoeting tusschen hen beiden was oprecht hartelijk. De Ruijter liet zijn ouden vriend bij zich in de kajuit komen en overlaadde hem met vele rijke geschenken, zoodat de neger bij zijn terugkomst aan de kust, zijne landslieden niet genoeg wist te vertellen: van de goedheid en hartelijkheid door hem van den Grooten Admiraal ondervonden. Ook de Ruijter betoonde zich zeer verheugd, zijn ouden vriend nog eens te hebben weêrgezien.