Michiels waagstuk. Hij gaat naar Zee.
Het ging onzen Michiel in de lijnbaan als vroeger op de school; hij maakte het ook daar zoo bont, dat de meestersknecht hem naar huis joeg. Op zekeren morgen langs de straten slenterend, ontdekte hij eensklaps, dat er een hooge stelling aan het kerkgebouw opgericht was, omdat er een en ander aan het kerkdak moest hersteld worden. Dat was nu eens een buitenkansje voor hem, en zonder door een der werklieden ontdekt te zijn geworden, gelukte het hem tot op den ronden torenbal te klauteren. De menschen in de straten die hem daar zagen staan, beefden van angst: temeer toen zij bespeurden dat de werklieden de ladders van het dak hadden meêgenomen. Maar hieraan dacht hij onder het afklimmen niet. Zonder zich te bedenken sloeg hij eenige leien, met de schoenhakken aan stukken, ten einde een rust- en steunpunt te bekomen; en daarbij wist hij met zulk een overleg naar beneden te klauteren, dat hij weldra op de stelling stond, zich daar vlug langs liet afglijden en weldra behouden den vasten grond mocht bereiken. En dit muisje zou een staartje hebben. Want toen de heer Lampsens, zijne ouders met dit voorval kwam bekend maken, gelukte het dezen, zulke grondige redenen voor Michiel's toekomstig beroep aantevoeren, dat zij er eindelijk in toestemden, om den woelzieken knaap aan diens leiding toe te vertrouwen. En zoo gebeurde het, dat de elfjarige knaap, als bootsmansjongen aan boord van een koopvaarder, naar zee ging. Van dien tijd aan gedroeg hij zich zoo voorkomend, vlijtig en leergierig, dat hij weldra aller lieveling werd en op die reize vriendschap sloot, met een vrijgelaten slaaf, Jan Kompanie geheeten, die naar zijn Vaderland terugkeerde.