| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Lotwisseling.
Mevrouw vrede was reeds naar bed, toen marie te huis kwam. Johan was echter nog op. Met welk een genoegen verhaalde zij hem, hetgeen haar dezen avond gebeurd was; maar hoezeer was zij verbaasd, toen zij een traan in zijn oog zag.
‘Wat deert u johan?’ vroeg zij. ‘Verheugt u die tijding niet?’
‘Hoe kan die mij verheugen, marie?’ vroeg hij. ‘Wij waren zoo gelukkig?’
‘Hoe meent gij dat, johan? vroeg marie ernstig. Wat zal ons dan beletten, dit in het vervolg te zijn? Ik begrijp u niet.’
‘En begrijpt gij dan niet, marie,’ vroeg johan, eenigzins bitter, ‘welk eene diepe klove er zal zijn tusschen de schatrijke marie van dalen en tusschen den armen johan vrede?’
Marie dacht een oogenblik na. Het was haar nog geene enkele minuut in de gedachten gekomen, dat zij
| |
| |
thans rijk, zeer rijk was en dat johan niets bezat, dan zijn gezond verstand en zijn helder hoofd.
‘O,’ zeide zij lagchende. ‘Is het daarom, dat gij treurig zijt? Als ik rijk ben, zijt gij het immers ook; want als gij rijk waart, zou ik het ook wezen.’
‘Marie! denkt gij dan, dat ik laag genoeg zoude zijn, om weldaden van u aan te nemen? Ik meende, dat gij mij beter kendet.’
‘Johan!’ zeide marie. ‘Nu zoude ik haast boos op u kunnen worden. Ik dacht juist, dat gij mij beter kendet, en wel wist, hoe weinig ik mij aan het geld laat gelegen liggen. Wanneer ik rijk had willen zijn, dan had ik immers reeds sedert lang het voorstel van de familie bronn aangenomen. Maar gij schijnt heden niet goed gehumeurd. Ik wensch u goeden nacht.’ En zij nam haren blaker op om naar hare kamer te gaan. Dat was de eerste maal, dat johan haar boos had gezien, ten minste op hem. Hij ging naar haar toe, sloot haar in zijne armen, drukte haar een kus op de lippen, en zeide:
‘Vergeef mij, zusje! dat ik zoo sprak. Ik verdacht u niet, waarlijk niet. Maar uw rijkdom, of liever die uws vaders deed mij leed.’
‘Mijne vergiffenis, lieve johan!’ gaf marie vriendelijk ten antwoord, ‘die hebt gij ten volle. En wanneer mijn vader verlangt, dat ik van u gescheiden zal worden; welnu, mijne keus is bepaald: ik blijf hier en volg hem niet. Ook ik wenschte, dat hij minder rijk ware! Maar nu, goeden nacht. Ik ga nog even naar mama zien, of zij rustig slaapt.’
| |
| |
Mevrouw vrede sliep niet. Zoolang marie niet te huis was, kon zij niet slapen. Intusschen wenschte marie haar nu niet te verontrusten door de mededeeling van het belangrijke nieuws. Zij wenschte haar dus eenen goeden nacht en ging naar bed.
Den volgenden morgen maakte zij Mevrouw vrede deelgenoote van hare ontmoeting van den vorigen avond, en zeide haar, dat de heer van dalen belet had gevraagd. Mevrouw vrede was op het eerste berigt, even als johan weinig in haar schik, dat zij marie aan een ander zoude moeten afstaan. Doch zij overwon die bedenking even spoedig als zij was opgekomen, en daarom zeide zij:
‘Het verheugt mij, lieve marie, dat gij uwen vader hebt teruggevonden. Thans is uwe plaats bij hem. Hij zal u een benijdenswaardig lot aanbieden. Ik ken u te goed, dan dat ik niet zou weten, dat gij ons nooit zult vergeten. Hoe hard het mij ook zal vallen, volgaarne zal ik u aan hem afstaan.’
‘Ik verlaat u nooit, lieve mama!’ zeide marie. ‘De rijkdom mijns vaders kan mij uwe liefde nooit vergoeden.’
‘Maar die liefde zal ook hij u schenken,’ zeide mevrouw vrede. ‘Gij moet hem volgen, waar hij wil: hij is uw vader!’
‘Maar gij hebt toch het meeste regt op mij, mama!’ zeide marie. ‘En buitendien; ik verlaat u nooit, nooit.’
‘Daar zullen wij nog wel nader over spreken, marie!’ hernam mevrouw vrede. ‘Doch nu moet ik
| |
| |
u iets anders vertellen. Gisteren avond is kapitein zeeman hier geweest, en heeft mij verteld, dat zijn schip overmorgen naar het Nieuwe Diep gaat. Henri moet dus reeds morgen aan boord zijn.’
‘Ach! hoe spoedig!’ zeide marie treurig. ‘Die arme jongen! waarom heeft hij toch ook geen ander beroep gekozen!’
‘Gij weet zelve, hoeveel moeite ik daartoe heb aangewend. Hij wil en zal zeeman worden. Nu, hij heeft zijnen tijd wel besteed, en kan met dehulp van Onzen Lieven Heer in de wereld vooruitkomen. Heeft johan u daar gisteren avond niets van verhaald?’
‘O, die was veel te bedroefd,’ antwoordde marie.
‘Waarom?’ vroeg mevrouw vrede.
‘Omdat ik nu rijk was, meende hij, en ik hem wel vergeten zoude.’
‘O, die dwaze jongen!’ zeide mevrouw vrede. ‘Maar hij heeft u ook zoo innig lief, marie!’
‘En ik hem. Ik kan mij echter niet begrijpen, hoe geld de menschen kan scheiden.’
‘Ik hoop, dat gij dat nooit zult begrijpen, mijne lieve! Want het is eene dwaasheid, die echter niet dan al te veel, ja bijna algemeen wordt begaan. En uw papa komt te twaalf uren bij mij?’
‘Dat heeft hij beloofd, en hij zal zeker zijn woord houden. Hij wilde reeds om negen uren komen; maar dat heb ik hem verboden.’
‘Zoo begint gij nu reeds uwen vader te verbieden; dat is fraai,’ zeide mevrouw vrede lagchende.
‘Nu ja, verboden; gij begrijpt wel, mama! hoe
| |
| |
ik dat meen. Maar, ik wenschte, dat gij u wat keurig kleeddet.’
‘O, foei! wat zijt gij hoogmoedig geworden, marie,’ hernam mevrouw vrede schertsend, ‘Ik begrijp u echter; gij zijt nog grootsch op uwe mama!’
‘Juist. Ik wenschte, dat hij u terstond leerde hoogachten,’ antwoordde marie.
‘Hoogachten? Om mijne kleederen? Dan acht hij mijne japon, maar niet mij.’
‘Nu, ja, gij weet wel hoe ik dat bedoel, mama! Een fatsoenlijk voorkomen geeft toch meer achting dan een eenvoudig négligé.’
‘Nu, dan moet gij mij maar eens opschikken, marie!’
Hier werden zij gestoord door de binnenkomst van johan, wiens gelaat betrokken was, en van henri, die zich reeds verheugde op het vooruitzigt van morgen aan boord te moeten.
Om twaalf uren kwam de heer van dalen, die dien morgen besteed had, om naauwkeurig naar alle omstandigheden van mevrouw vrede en hare familie onderzoek te doen, en ook bij den patroon van johan geweest was, om naar dezen te vernemen.
‘Mevrouw!’ begon hij. ‘Ik ben niet gekomen, om u dank te zeggen voor de bewaring en opvoeding van het kostbaarste, dat ik op de wereld heb. Welke woorden toch zouden genoegzaam uitdrukken, wat op den bodem van mijn hart verborgen ligt? Mijn geheele vermogen, al wat ik bezit is tot uwe dienst. Mijn gansche leven zoude ongenoegzaam zijn, om u te beloonen voor hetgeen gij aan mijn kind hebt gedaan.’
| |
| |
‘Mijnheer van dalen,’ antwoordde mevrouw vrede. ‘Eene goede daad beloont zich zelve. Ik eisch een dank, geen loon. De liefde mijner marie heeft mij meer dan dubbel vergolden, wat ik voor haar gedaan heb. - Mijnheer van dalen! gij hebt een driejarig kind verloren, eene achttienjarige dochter krijgt gij terug. Een meisje vol talenten, met alle goede eigenschappen, en wat meer zegt, een meisje met Christelijke gevoelens. Ik mag ze u niet onthouden; te lang hebt gij haar moeten missen. Maar één ding smeek ik u; laat mij marie van tijd tot tijd zien. Neem haar niet van hier. O, de scheiding van haar zoude mijn dood zijn!’
‘Scheiding, mevrouw!’ riep de heer van dalen uit. ‘Scheiding? waaraan denkt gij? Ik u scheiden van haar, die u dierbaarder was dan uwe eigene dochter! En al wilde ik haar van u wegnemen; het zoude mij toch onmogelijk zijn. Zij zelve heeft mij verzekerd, dat zij u nooit verlaten zou.’
‘Maar zij zoude toch haren vader moeten volgen, mijnheer!’ zeide mevrouw vrede.
‘Gij hebt meer regt op haar, dan ik,’ hernam de heer van dalen. ‘Doch, laat ons daarover niet twisten. Liever wil ik u mijne plannen voor de toekomst mededeelen, waarin ik hoop, dat gij wel zult willen toestemmen. Ik heb een groot huis op de Keizersgracht gehuurd, dat ik binnen acht dagen wensch te betrekken. In dien tusschentijd zal ik de noodige regterlijke stappen doen, om marie als mijne dochter te erkennen. Dan kom ik u afhalen,
| |
| |
en gij bestuurt mijne huishouding on blijft bij ons tot uwen dood. Neen mevrouw! geene tegenwerpingen,’ ging hij voort, toen hij zag, dat mevrouw vrede iets wilde zeggen. ‘Ik heb nog niet uitgepraat. Ik weet, dat uw zoon johan en marie elkander beminnen; ik weet dat zij een echtpaar zouden worden. Zij zijn nu nog te jong, en johan heeft geene fortuin. Daarin moet voorzien worden. Hij gaat daarom met het eerste schip het beste naar Cuba, waar mijn zoon aan het hoofd van het kantoor staat. Deze neemt een verlof van twee jaren, en zoolang zal johan als chef van het kantoor ageren tegen genot van mijn deel in de winsten, dat hem bij noodige activiteit een kapitaal zal bezorgen, genoegzaam om hier eene zaak voor zich te beginnen. Uw jongste zoon gaat morgen naar zee. Als hij goed oppast, is zijne toekomst gemaakt; ik zal voor hem zorgen.’
‘Maar mijnheer van dalen!’ riep mevrouw vrede uit. ‘Dat is te veel, waarlijk te veel.’
‘Te veel voor de moeder mijner marie? Te veel voor de vrouw, die mijn kind opnam, toen het hulpeloos aan strand was geworpen, die het de moederzorg en de moederliefde schonk, toen het die moederzorg en moederliefde te vroeg moest missen? Neen mevrouw! Geen woord meer daarover. Laat thans uwe kinderen binnenkomen. Ik wil hen met mijn besluit bekend maken.’
Marie, johan, die opzettelijk van het kantoor was gekomen, en henri kwamen binnen, en mijnheer van dalen verhaalde hun, wat zijne plannen waren.
| |
| |
Johan, hoe veel het hem ook zoude kosten zijne moeder en marie te verlaten, nam met dankbaarheid het voorstel van den heer van dalen aan, henri beloofde goed te zullen oppassen en marie vloog haren vader om den hals.
‘Heerlijk, heerlijk, papa!’ zeide zij. ‘Hoe zal ik u genoeg liefhebben, genoeg danken! En toch,’ voegde zij er eenigzins zachter bij, ‘en toch is uwe marie nog niet geheel en al tevreden. Toch heeft zij u nog iets te verzoeken.’
‘En dat is?’ vroeg de heer van dalen, die niet begreep, wat marie verlangde.
‘Dat onze bella met ons mede ga.’
‘Bella? wie is dat?’
Mevrouw vrede verhaalde den heer van dalen, wie arabella was, en wat marie voor haar gedaan had.
‘En zoude bella u even goed als kamenier kunnen dienen, als zij dat nu als keukenmeid doet?’
‘O, voorzeker, papa!’ antwoordde marie, ‘voorzeker.’
‘Welnu, dan kan zij als zoodanig bij u komen, en is tevens zeer geschikt, om uwe mama te helpen en op te passen.’
‘Uitmuntend, papa!’ riep marie, terwijl zij haren vader een paar hartelijke kussen gaf.
‘En heeft mijne marie nu niets meer te wenschen?’ vroeg de heer van dalen.
‘Wat zoude ik nog te wenschen hebben?’ vroeg marie. ‘Niets anders, dan dat de goede Hemelvader
| |
| |
mij lang, heel lang mijnen lieven papa moge doen behouden, en dat hij er nooit berouw van moge hebben, zijne dochter te hebben weder gevonden.’
Acht dagen later woonde marie reeds op de Keizersgracht. Muzijklessen gaf zij natuurlijk niet meer. Zij verkeerde nu in de hooge kringen; doch bleef altijd even nederig. Drie maanden later kwam haar broeder met zijne vrouw en hun eenjarig dochtertje in Amsterdam, en twee jaren later keerde johan gezond en wel terug, en vestigde hij eene zaak in Amsterdam. Geholpen door de aanzienlijke voorschotten van den heer van dalen en den goeden naam, dien hij zich te Trinidad had verworven, was hij spoedig in staat, om de hand van marie te vragen. Op de bruiloft was ook henri tegenwoordig, die reeds eerste stuurman op een der schepen van den heer van dalen was. Jammer, dat de eerste maanden van hun huwelijk werden verduisterd door het sterven van mevrouw vrede, die aan de gevolgen eener langzame verzwakking overleed. Vóór haren dood zegende zij hare beide lieve kinderen, en dankte hen voor de liefde, die zij haar steeds bewezen hadden. Diep betreurde zij paulines onverschilligheid en bad marie haar toch altijd zusterlijk lief te hebben. Ook henri beval zij in hare hoede en liefde aan. Rustig en kalm stierf zij, met de hoop op een beter leven bij haren Heer en Heiland, met de hoop om eenmaal in den hemel hare lieve marie weder te zien.
|
|