| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Besluit.
Marie en johan bleven bij den heer van dalen in huis wonen. Ongeveer een half jaar was er verloopen. Het was winter en de grachten lagen digt toegevroren. De scherpe oostewind blies fel, en deed, wie het kon, in huis blijven en wie daar buiten wezen moest, zich zoo digt mogelijk in warme kleederen wikkelen. Op zekeren avond, dat de koude vinniger blies dan zij tot nu toe gedaan had; liep johan in een warmen pelsjas gewikkeld, langs de Keizersgracht, om naar huis terug te keeren. Hij was naar jufvrouw de montran geweest, met wie marie nog altijd vriendschap hield, om de oude jufvrouw te bezoeken, die ernstig ongesteld was. Marie was niet mede gegaan; daar haar vader zich ook niet wel bevond en zij hem gezelschap wilde houden. Helder flikkerden de sterren aan de lucht, en nog helderder brandden de gazlantaarns, als wilden zij die lichten daarboven verdonkeren.
Op dit oogenblik sloeg de klok van den Westertorep
| |
| |
tien ure, en haalde johan bij het licht eener gazlantaarn zijn gouden cylinder-horologie uit den zak, om te zien of hij wel gehoord had; daar hij meende, dat het nog zoo laat niet was, toen hem eensklaps iets in het oog viel, dat hem deed stilstaan. Aan den voet der lantaarn, tegen de ijzeren stijl geleund, zat eene arme vrouw, die kennelijk in flaauwte lag. Een kind van ongeveer een jaar, sluimerde rustig in haren arm; het andere, een jaar ouder, lag met het hoofdje voorover op haren schoot. Van de gelaatstrekken der vrouw, onder eenen grooten doek verborgen, kon hij niets herkennen; hare kleeding echter onderscheidde zich van die der gewone bedelaarsters door de stof, waarvan zij gemaakt was, en die, hoe afgesleten, echter van vroegere welvaart scheen te getuigen. De vreeselijke koude en de doodsche stilte op de gracht waren de oorzaak dat hij staan bleef, waar hij welligt anders doorgestapt zoude zijn. Hij wist toch, hoe gevaarlijk het is, in zulk eene koude te slapen, daar dit eenen gewissen dood ten gevolge heeft, en hij deed zijn best om de vrouw wakker te maken; doch vergeefs, zij ontwaakte niet. Nog besluiteloos, wat hem te doen stond, werd hij uit die onzekerheid verlost door de stem van den nachtwacht, die zijn bekenden deun zong;
‘Bewaart je vuur en kaarsen wel, de klok heit tien.’
‘Heidaar!’ riep hij den beiden mannen toe.
‘Wat blieft uwé, meneer!’ vroeg een der wachts.
| |
| |
‘Hier ligt eene vrouw te slapen, met twee kleine kinderen. Kunt gij die niet onder dak brengen?’
‘'t Zal een bedelaarster zijn, die eene appelflaauwte heeft, meneer!’ zeide een van de wachts. ‘Als ze merkt, dat ze niks krijgt, zal ze van zelf wel weêr beter worden. We kennen die akkevietjes wel, meneer! En daarom zou uwé het best doen van maar naar huis te gaan.’
‘Neen, goede vriend!’ zeide johan. ‘Hier schijnen 't geen kuren te zijn. Daarenboven, zie zelf, die vrouw is geene bedelares, althans geene gewone.’
‘Nu, dan is 't misschien...’
‘Wat het is, komt hier weinig te pas,’ zeide johan. ‘Maar als gij eene goede fooi wilt verdienen, dan neemt gij de vrouw met u beiden op, en brengt haar in 't eerste wijnhuis het beste. Als zij hier blijft liggen, dan is zij binnen een uur doodgevroren.’
De hoop op eene goede fooi werkte.
‘Als meneer dan de kindertjes wou transperteren.’ zeide een der wachts.
‘Met pleizier,’ zeide johan, en nam op iederen een der beide slapende kinderen.’
Zoo ging men naar het naaste wijnhuis; waar het gezigt van den heer met zijne rijke pels en de hoop op eene tamelijke vergoeding de bewoners terstond bewoog, de arme vrouw met hare beide kinderen in te nemen. Hij gaf daarop den wachts eene ruime fooi en verzocht hun, even aan zijn huis aan te gaan, en te zeggen, dat hij welligt wat later t'huis zoude komen; daar marie anders ongerust zoude worden over zijn uitblijven.
| |
| |
Terstond werden alle middelen aangewend, om de verkleumde vrouw, die men inmiddels op de goed verwarmde opkamer had gebragt, in het leven terug te roepen, en werkelijk gelukte dit. Johan beschouwde oplettend dat bleeke, ingevallen gelaat; en hoezeer hij begreep, dat het onmogelijk was, wilde hij zich toch opdringen, dat die trekken hem bekend voorkwamen. Naauwelijks echter had de arme vrouw de oogen opgeslagen, en vroeg zij angstig naar hare kinderen, of hij kon er niet langer aan twijfelen: die ongelukkige, vermagerde, verarmde vrouw was zijne zuster pauline. Ook zij zag hem oplettend aan; doch durfde niet vragen.
‘Hoe heet gij?’ vroeg johan, toen hij zich alleen met de vrouw bevond.
‘Johan!’ riep de arme vrouw, zoodra zij zijne stem hoorde, ‘johan vrede! kent gij uwe ongelukkige zuster pauline niet meer?’
‘Pauline! gij? Ik twijfelde er reeds aan. Maar in dien toestand!’
‘Zoudt gij de baronnesse d'aumergy niet herkend hebben, niet waar! O, mijn hoogmoed, mijn hoogmoed!’
‘Houd u stil, pauline?’ zeide johan. ‘Men komt; niemand behoeft iets van ons gesprek te vernemen! Gij gaat met mij naar huis!’
‘En mama!’ vroeg pauline.
‘Is dood,’ antwoordde johan.
‘O, Hemelsche Vader! dood, dood!’ riep pauline uit, terwijl zij in bittere tranen uitbarstte. Meer kon
| |
| |
zij niet vragen; daar de waard boven kwam, aan wien johan gelastte, eene vigilante te bestellen.
Spoedig was aan zijn bevel voldaan, en weinig tijds later hield men voor de deur van johans huis stil.
Hoe marie schrikte, toen zij pauline in dien toestand zag, hoe de heer van dalen opkeek, toen hij de armelijk gekleede baronnes aanschouwde, zal ik u niet verhalen; genoeg, een warm bed, zindelijke kleeding, geneeskundige hulp, liefderijke verpleging, dat alles gewerd pauline in het huis van haren broeder.
Een paar dagen later verhaalde pauline hare levensgeschiedenis.
‘Ik heb u het laatst geschreven, toen mijn alphonse geboren was. Een jaar daarna werd ik moeder van mijne kleine emilie; toen nog leefde ik op denzelfden grooten voet. Niet lang daarna kwam mijn echtgenoot eens op zekeren avond te huis, en zeide mij, dat wij nog in dienzelfden nacht ons huis in Parijs verlaten moesten. Ik vroeg hem waarom? Eerst wilde hij mij niet antwoorden; doch toen ik weigerde met hem te vertrekken, bekende hij mij, dat hij, door mijne spilzucht en verkwisting in geldverlegenheid gebragt, eenen valschen wissel had geteekend. De zaak was ontdekt, en de policie zat hem op de hielen. Zoo hij niet nog heden Parijs verliet, werd hij zeker den volgenden dag gepakt, en zou hij zijn leven op de galeijen moeten doorbrengen. Denkt, hoe ik schrikte. Ik, de baronesse d'aumergy,
| |
| |
de vrouw van eenen galeislaaf. Terstond was ik gereed hem te volgen, pakte mijne juweelen en mijne beste kleederen bij elkander; terwijl hij ons zilver mede nam. Een fiacre bragt ons buiten Parijs, waar wij op de diligence naar Rouaan wachtten, om van daar met scheepsgelegenheid naar Engeland te vertrekken. Maar de policie in Parijs is waakzaam. Ofschoon wij in een der geringste logementen van Rouaan onzen intrek hadden genomen, had zij ons toch opgespoord, en op het oogenblik, dat mijn echtgenoot zich aan boord wilde begeven van het schip, dat ons zoude overvoeren, werd hij gevat; al hetgeen wij van waarde bij ons hadden in beslag genomen, en ik bleef alleen in de vreemde stad achter; terwijl d'aumergy naar Parijs werd gevoerd. Door den verkoop van mijne juweelen oorbellen, het eenigste wat het onderzoek der policiebeambten ontgaan was, stelde ik mij in staat, naar Parijs terug te keeren. Reeds was het proces van d'aumergy begonnen; het eindigde treuriger dan ik vermoed had. Mijn echtgenoot was geen baron, de naam d'aumergy was slechts aangenomen; hij heette jacques roset en pleegde onder den naam, dien hij zich door middel van valsche papieren had weten aan te matigen, allerlei bedrog en afzetterij. Hij werd tot eene ontzettende geldboete en tot levenslangen dwangarbeid op de galeijen veroordeeld, en ik arme, bleef met mijne beide vaderlooze kinderen geheel alleen in het groote Parijs achter. Mijne eerste gedachte was, naar Holland terug te keeren. Maar mijn hoogmoed verwierp dat denkbeeld.
| |
| |
Hoe! ik, die als Baronesse d'aumergy Amsterdam had verlaten, zou er als de vrouw van eenen galeislaaf terugkeeren! Neen, dan liever in het vreemde land gebrek lijden; daar, in een hoek van het groote, woelige Parijs kende mij toch niemand. Ik trachtte met wasschen en plooijen mijn brood te verdienen, en werkelijk gelukte mij dit bovenmate. Maar de angst, de schrik, de droefheid en de ongewone arbeid wierpen mij op het ziekbed. Twee maanden ziekte maakten mij nog armer dan ik geweest was; alles, tot mijn bed toe, moest ik verkoopen, en nu, nu zeide ik als de verloren zoon in de schoone gelijkenis van onzen Heer: ‘Ik zal opstaan en tot mijne moeder gaan!’ Ik verliet Parijs, waar ik zoovele tranen had liggen, en ondanks mijnen zwakken toestand begaf ik mij te voet naar Holland.’
‘Maar waarom schreeft gij niet, pauline!’ vroeg johan, ‘dan hadden wij u geld kunnen overzenden.’
‘Schrijven! Toen ik ziek was, kon ik niet schrijven, en toen ik beter was, had ik geen tijd meer om antwoord af te wachten. Daarenboven, ik was als krankzinnig; denken konde ik niet meer. Één enkel denkbeeld vervulde mijnen geest: Amsterdam te bereiken, mijne moeder te zien, en met hare vergiffenis te sterven. Wat ik op die reis heb uitgestaan, kan ik u niet zeggen. Weldadige landlieden namen mij in hunne woning op en verzorgden mij en mijne kinderen van het noodige. Maar de vermoeijenissen en de ongewone ontberingen deden mij in eene zware ziekte vallen. In het gasthuis te Brussel werd ik
| |
| |
liefderijk verpleegd. Toen ik beter was, stond de winter voor de deur, ik moest spoed maken. Heden middag kwam ik alhier aan. Ik ging naar ons oude huis; maar toen ik aanschelde en naar mevrouw vrede vroeg, werd mij de deur voor den neus toegeworpen. “Die woont hier niet meer, maar op de Keizersgracht!” snaauwde men mij toe. O, hoe hard viel mij dit. Zoo had ook ik menigmaal slecht gekleede menschen behandeld; zoo had ik ook menigmaal mijne minderen afgesnaauwd. Ik waagde het nu niet meer, iemand aan te spreken, en sleepte mij met moeite voort naar de Keizersgracht, waar ik hoopte op een der huizen den naam mijner moeder te vinden. Maar de duisternis overviel mij en de vermoeijenis belette mij verder te gaan. Ik vroeg, door de donkerheid aangemoedigd, aan eenige voorbijgangers naar de woning, waarnaar ik zoo vurig wenschte. Verscheidene liepen mij voorbij, zonder mij met een antwoord te verwaardigen, anderen verstonden mij verkeerd en wilden mij eene aalmoes geven, of zeiden: “ik geef aan geene bedelaars,” eindelijk noemde mij een de hoogte op welke uw huis moet staan, en de hoop, haar te vinden, die ik zocht, gaf mij nieuwe krachten. Maar, hetzij ik verkeerd verstaan had, hetzij men mij niet goed had onderrigt: ik vond niet, hetgeen ik wenschte, tot eindelijk een gevoel van flaauwheid zich van mij meester maakte en ik mij onder eene lantaarn nederzette. Verder weet ik niet, wat mij overkomen is, dan dat ik in een wijnhuis de oogen opsloeg, en uwe stem herkende,’
| |
| |
‘Arme pauline!’ zeide marie. ‘Maar nu is uw lijden voorbij. Nu zijt gij aan het eind van uwe ongelukken. Wij zullen voor u zorgen.’
‘Gij, marie!’ vroeg pauline. ‘Gij, die ik zoo dikwerf beleedigd heb, die ik...’
‘Zwijg daarvan, pauline,’ zeide marie, ‘en laat mij u liever eens verhalen, wat ons sedert uw vertrek gebeurd is.’
Zij verhaalde haar nu al wat wij reeds weten, en pauline, die met de grootste opmerkzaamheid had toegeluisterd, zeide:
‘Marie! Ik heb uw altijd miskend; maar het ongeluk heeft mij betere inzigten geschonken. Gij hebt het loon ontvangen voor hetgeen gij aan Mama gedaan hebt.’
Er werd besloten, dat voor pauline een huisje zoude gehuurd worden, zoodra zij beter was, en dat johan en marie haar daar zouden onderhouden. Maar de Voorzienigheid had het anders gewild. Paulines rampen en hare laatste reis hadden haar eene tering veroorzaakt, die hand over hand toenam. Nog eer de lente de bloemen met nieuwe bladeren versierde, was haar einde nabij. Zij gevoelde zelve, dat zij sterven zoude, en toen marie en johan aan haar sterfbed stonden, zeide zij, dat zij niet lang meer bij hen zoude blijven.
‘De Heer roept mij op,’ zeide zij, ‘ik zal deze aarde verlaten. Mijn laatste levensjaar heeft te veel smartelijks opgeleverd, dan dat ik langer zoude wenschen te leven. Maar...’
| |
| |
‘Ik begrijp u,’ zeide marie, ‘en ik wil die zorg van uwe ziel afnemen. Gij zijt bang voor het lot uwer beide lievelingen. Welnu, wees zonder zorg: Alphonse en emilie zijn van heden aan onze kinderen!’
‘Zou het mogelijk zijn, marie! zou het mogelijk zijn!’
‘En waarom niet, lieve pauline?’
‘Omdat ik dat niet aan u verdiend heb. Ik heb u altijd te veel smart en leed veroorzaakt.’
‘En wat heeft onze Heer jezus ons geleerd, pauline? Heeft Hij niet gezegd: “Hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen die u haten, bidt voor degenen, die u vervolgen.” En waarom zoude ik dat niet volgaarne doen? Lieve pauline! De Heer heeft voor mij zooveel gedaan, mij zoo zigtbaar gezegend - het is niet meer dan mijn pligt aan u te vergelden, wat Hij voor mij heeft verrigt.’
Pauline barstte in tranen uit; zij kon niet antwoorden; maar drukte de hand van marie in de hare. Weinige dagen later stierf zij, en hare kinderen werden die van johan en marie.
Hier leg ik de pen neder. Maar nog een enkel woord tot u, mijnen lieven! Er ligt in de geschiedenis van marie en pauline eene ernstige, eene gewigtige les voor u. De Bijbel leert u haar; zij luidt:
De heer wederstaat de hoovaardigen maar den nederigen van harte geeft hij genade.
einde.
|
|