| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Eene herkenning.
‘Neen, ik blijf zoo langer niet!’ zeide pauline een half jaar na deze gebeurtenis, tegen eene harer vriendinnen, aan wie zij haren nood had geklaagd. ‘Ik blijf zoo langer niet. Het is voor mij niet meer om uit te houden. Marie is altijd numero één bij mama, bij johan, bij henri, bij jufvrouw de montran, ja zelfs bij de zwarte bella! Wanneer zij t'huis komt en het is nat weder, staat haar warme stoof reeds klaar. Ziet zij wat bleek, dadelijk moet de dokter komen. Wat zij gaarne lust, wordt altijd voor haar gereed gemaakt. Kom ik t'huis, niemand zal voor mij zorgen, als ik 't niet voor mij zelve doe. En dat voor eene muzijkjufvrouw!’
‘En die nog niet eens uwe zuster is, niet waar? Maar zeg mij eens pauline! hoe zijt gij daar toch achter gekomen?’
‘Wel, eens op een avond was ik vroeg naar bed gegaan, en dacht marie, dat ik sliep. Toen bekeek zij een medailjon, en kuste dat als de portretten
| |
| |
van hare ouders. Nu begreep ik er niets van, keek door de bedgordijnen heen, en vroeg, wat dat te beduiden had, en hoe zij aan de portretten van papa en mama kwam. En toen moest zij mij wel alles vertellen.’
‘En wat zeidet gij toen?’
‘Ja, wat zoude ik zeggen. Ik was eigenlijk blijde, dat die muzijkmammezel mijne zuster niet was, en kreeg den volgenden morgen van mama de les, om het aan niemand te vertellen; daar het haar volstrekte wensch was, dat marie hare dochter zoude blijven, en zij haar ook als zoodanig aangenomen had.’
‘En gij hebt het mij verteld?’
‘Maar lieve agatha! aan u is wat anders. Gij zult het toch immers aan niemand oververtellen.’
Dat heb ik u beloofd. Maar om terug te komen tot u zelve. Hoor eens pauline! Gij moet daar niet langer in huis blijven. Gij behoort daar niet t'huis. 't Is alles te burgerlijk. Ik heb u een voorstel te doen, dat gij maar moet aannemen.’
‘Een voorstel? Laat hooren!’
‘Gij moest bij mij komen wonen. Als eenige dochter van rijke ouders kan ik al krijgen wat ik hebben wil. Maar toch gevoel ik mij ongelukkig. Alleen, wanneer gij mij bezoekt, dan ben ik zoo in mijn schik. Nu heb ik papa gevraagd, of ik u altijd bij mij mogt hebben. En hij heeft gezegd, dat hij dat wel wilde toestaan, als ik daardoor vrolijker en gelukkiger konde worden. Nu vraag ik u, pauline! wilt gij? Bij ons is het zomers naar buiten, 's winters in
| |
| |
de stad. Meest alle avonden naar komedie, concerten of bals. Dikwerf partijen bij ons aan huis of op partijen genoodigd. U kleeden kunt gij zoo fraai als gij maar wilt. Nu, sla maar toe!’
Dat voorstel lachte pauline wel toe, maar haar hoog hart kwam er toch tegen op, om de jufvrouw van gezelschap van agatha te worden.
‘Maar lieve agatha,’ zeide zij. ‘Gij vergeet, dat ik mij daardoor tot uwe dienstbare zou vernederen.’
‘In 't geheel niet. Gij zult als kind in huis zijn. Niemand zal eenige dienst van u vorderen, dan alleen dat gij mij zult helpen kleeden, waarvoor ik u wederkeerig zal helpen. Nu, wat zegt gij? Doet gij het?’
‘Welnu ja, liever bij u dan langer bij marie. Ik heb nooit veel met haar opgehad; Maar nu zou ik haar bijna kunnen haten.’
‘En uwe mama?’ vroeg agathe.
‘O, die zal er geen bezwaar tegen hebben. Zij zal misschien blijde zijn, als ik de deur uit ben; dan kan zij hare marie zooveel liefkozen als zij wil.’
‘Dus zoo gezegd zoo gedaan,’ hernam agatha. ‘Ik zal mijne mama vertellen, dat de zaak geklonken is. Het zal haar veel genoegen doen; want zij houdt heel veel van u.’
Toen pauline de zaak aan hare moeder voordroeg, gaf deze geen antwoord. Het deed haar tot in de ziel leed, dat hare eigene dochter zich zoo weinig om haar bekommerde, dat het haar te veel was, hare zorgen aan hare moeder te wijden. Het smartte haar,
| |
| |
dat hare pauline verlangde, om het moederlijke dak te verlaten, en zij zich bij vreemden wilde begeven. Daarom zweeg zij, Juist kwam marie binnen.
‘Marie!’ begon mevrouw vrede. ‘Pauline wil het huis uit, en bij mevrouw valkenstein gaan wonen!’
‘En wie zal u dan oppassen, mama! wanneer ik uit ben?’ vroeg marie.
‘Daar behoeft gij u niet over te bekommeren, marie!’ gaf pauline haar vrij bits ten antwoord. ‘Mama zal wel verzorgd worden zonder mij en zonder u, zij is zelve genoeg in staat, daarin te voorzien. Maar ik zie het wel, mij alleen wordt geen genoegen gegund. Wanneer het marie was, dan zou men zich geen oogenblik bedenken!’
‘Foei, pauline;’ zeide mevrouw vrede, ‘hoe kunt gij zoo spreken. Niemand heeft u ooit bij marie achtergesteld, dan voor zooverre gij het verdiendet.’
‘Toen mevrouw bronn marie bij zich wilde houden, mama! toen hebt gij er toch niets tegen gehad. Integendeel, tot tweemalen toe hebt gij er op aangedrongen. Nu mij een dergelijk voorstel wordt gedaan, nu antwoordt gij mij zelfs niet.’
‘Het verschil is groot, pauline,’ antwoordde mevrouw vrede. ‘Marie was mijne dochter niet, gij zijt mijn eigen kind. Marie zoude slechts hare moederlijke vriendin hebben verlaten; gij verlaat uwe moeder. Doch het zij zoo, pauline! gij kunt gaan; Ik zal er mij niet tegen verzetten. Ik kan u niet geven, wat mevrouw valkenstein u aanbiedt.’
| |
| |
‘En wie zal u dan oppassen, mama?’ vroeg marie.
‘Kindlief! ik behoef geene oppassing meer; ik vraag niets dan liefde en hartelijkheid, en die heb ik genoeg van u en johan en henri.’
Dien ten gevolge vertrok pauline reeds in de volgende week naar mevrouw valkenstein, waar zij met opene armen werd ontvangen, en een leven leidde, dat zoo geheel en al met hare neigingen strookte. Of het er echter in haar binnenste wel altijd zoo genoegelijk uitzag, als zij zich wel wilde diets maken, geloof ik niet. Haar geweten zeide haar, dat zij niet wel deed, om hare nog altijd hulpbehoevende moeder zoo te verlaten. Maar die stem werd weldra gesmoord door de onophoudelijke vermakelijkheden, waarin zij zich bewoog, door de bevrediging van hare ijdelheid en hare zucht tot uitspanning, en, wanneer het wel eens gebeurde, dat zij in het rijtuig der valkensteins marie voorbijreed, die van de eene les naar de andere draafde, dan juichte zij zich zelve toe over de keus, die zij gedaan had.
Zoo verliep er weder ruim een jaar, en marie en pauline waren haar negentiende jaar ingetreden; toen er iets gebeurde, dat op beider lot eenen beslissenden invloed uitoefende.
Agathe valkenstein trad in het huwelijk, en op een bal bij die gelegenheid gegeven, had pauline kennis gekregen aan eenen Franschen baron, en deze had haar ten huwelijk gevraagd. Hoe weinig zin mevrouw vrede er ook in had, zij had hare toestemming tot dat huwelijk gegeven, en pauline was met
| |
| |
haren echtgenoot naar Parijs vertrokken, waar zij nu in de groote wereld en op eenen grooten voet leefde. Haar eerste brief was vol van al den rijkdom, dien zij ten toon spreidde en den glans, die haar omgaf. Geen wonder, dat zij zich nu op hare plaats gevoelde. Langzamerhand werden hare brieven minder; alleen meldde zij een jaar later de geboorte van eenen zoon; daarna liet zij niets meer van zich hooren en bleven de brieven van mevrouw vrede, van marie en van johan onbeantwoord. Hoeveel verdriet mevrouw vrede daarvan had, kunt gij u wel begrijpen. En dat het zulk eene ondankbare dochter nooit wel kan gaan in de wereld, zult gij evenzeer vermoeden. Doch hierover later. Keeren wij nu tot marie terug, en zien wij wat er met haar gebeurde.
Er was eenigen tijd na paulines huwelijk eene groote soirée in een der aanzienlijke huizen, in welke marie les gaf. Die soirée was een feest ter eere van de terugkomst in het Vaderland van den oom van de vrouw des huizes, den heer van dalen. Verscheidene personen waren verzocht; en, om het feest meer op te luisteren, had men marie gevraagd, om hare talenten als pianiste te doen hooren. Meermalen werd zij op zulke soirées verzocht, waarvoor zij dan meestal een of ander mooi cadeau kreeg, een armband, een garnituur of iets dergelijks. Toen zij nu gekleed en gereed was en het rijtuig van de familie, waar zij dien avond zoude doorbrengen, reeds voor de deur stond, ging zij naar mevrouw vrede, om haar goeden avond te wenschen.
| |
| |
‘Marie!’ zeide mevrouw vrede. ‘Gij zijt zeer lief gekleed; maar gij hebt nog iets vergeten.’
‘En wat dan, mama?’ vroeg marie, terwijl zij haar toilet beschouwde.
‘Uw medailjon, mijne lieve!’ antwoordde mevrouw vrede. ‘Vroeger droegt gij dat altijd bij zulke gelegenheden; waarom thans niet?’
‘Wat zal ik u zeggen, mama!’ gaf marie ten antwoord. ‘Ik vind, dat het zoo slecht staat bij al die nieuwerwetsche versierselen.’
‘Aha! wordt mijne marie grootsch?’ zeide mevrouw vrede lagchend.
‘Grootsch, lieve mama? hoe kunt gij dat denken? Maar ik vrees, dat ik er opgeschikt mede zal uitzien. Intusschen heb ik het wel bij mij,’ en marie haalde het medailjon voor den dag, dat zij tusschen hare japon had gestoken.
‘Nu, zoo als gij goedvindt, mijne lieve,’ zeide mevrouw vrede, en marie kuste haar en reed weg.
Toen marie de zaal binnentrad, waren de meeste gasten reeds verzameld. Vele kwamen vriendelijk naar haar toe; daar zij haar kenden en hoogachtten. Ook aan den heer van dalen werd zij voorgesteld. Zij vond in hem een man van tusschen de veertig en vijftig jaar, van een deftig en indrukwekkend voorkomen; wiens haar reeds vergrijsd was en op wiens gelaat de sporen van verdriet te lezen stonden. Zoodra hij haar zag, trad hij een paar schreden terug,
‘Welk eene treffende gelijkenis!’ zeide hij tegen zijne nicht. ‘Het evenbeeld mijner overledene vrouw!
| |
| |
Zoo oud omtrent zou mijne marie nu ook geweest zijn, indien zij nog geleefd hadde.’
En men kon zien, dat de herinnering aan vorige ongelukken eenen pijnlijken indruk op zijn gelaat achterliet.
Spoedig herstelde hij zich.
‘Hoe heet gij, jufvrouw!’ vroeg hij haar op vriendelijken toon.
‘Marie vrede, mijnheer!’ gaf marie ten antwoord. ‘Mama is weduwe.’
Toen marie eenige stukken gespeeld had, voegde zich de heer van dalen weder bij haar.
‘Lief kind!’ zeide hij, ‘uw spel was heerlijk; wie is uw meester geweest?’
‘In Suriname heb ik de eerste gronden gelegd; de heer van bremen hier heeft mij op de hoogte gebragt, waarop ik nu ben.’
‘Zijt gij in Suriname geweest, marie!’ vroeg de heer van dalen. ‘En, als het niet te onbeleefd is, waarom zijt gij herwaarts gekomen?’
‘De dood van papa,’ antwoordde marie, ‘is de oorzaak geweest van den verkoop der plantaadje; en daar mama naar haar geboorteland terugverlangde, en het de laatste wil van haren echtgenoot was, dat zij hier zoude gaan wonen, zoo heeft zij zich herwaarts begeven.’
‘Men zoude het u niet aanzeggen, marie! dat gij in Suriname geboren zijt,’ hernam de heer van dalen.
‘Ik ben ook niet in Suriname geboren,’ gaf marie
| |
| |
ten antwoord, ‘ofschoon ik er een groot deel van mijn leven heb doorgebragt.’
‘Ik ben misschien onbeleefd, lieve marie!’ ging de heer van dalen voort. ‘Maar uwe gelijkenis met eene geliefde afgestorvene trekt mij onwederstaanbaar tot u. Mag ik u nog vragen, waar gij dan geboren zijt?’
Marie vond de vraag onbeleefd, en toch, de heer van dalen was zoo vriendelijk, dat zij hem geen weigerend antwoord durfde geven. Hem, den onbekenden man echter bekend te maken met een geheim, dat zij voor iedereen verborg, dat konde zij ook niet. Zij gaf dus een ontwijkend antwoord.
‘Veroorloof mij, mijnheer! u iets te vragen. Heb ik u niet reeds vroeger ergens ontmoet? Uwe gelaatstrekken komen mij bekend voor. Echter weet ik op dit oogenblik niet, waar ik die gezien heb. Gij gelijkt op iemand.... Wacht ja..... nu weet ik het al... op dit portret!’
En dit zeggende, haalde marie het medailjon uit hare borst te voorschijn, en liet het den heer van dalen zien.
‘Meisje!’ riep de heer van dalen uit, ‘hoe komt gij aan dat medailjon?’
‘Dat zijn de portretten mijner ouders,’ zeide marie ernstig.
De heer van dalen schudde het hoofd. Waren dat de portretten van den heer vrede en zijne vrouw? Dat was onmogelijk.
‘Gij vergist u, mijne lieve!’ zeide hij. ‘Doch neen dat kan niet, dat kan niet. Veroorloof mij echter het medailjon even in handen te hebben.’
| |
| |
Marie aarzelde: de zonderlinge ontroering van den heer van dalen, waarvan zij zich geene rekenschap konde geven, en zijne stellige verzekering, dat die portretten niet die harer ouders waren, maakten haar voor een oogenblik huiverig, om het medailjon uit de handen te geven. Het was haar, als zoude zij de geliefde afbeeldsels voor altijd verliezen. Hare weifeling duurde echter slechts eenige sekonden; zij zag de dwaasheid daarvan in, en reikte het medailjon aan den heer van dalen over.
Deze nam het, drukte op eene verborgene veer, die marie niet kende, en zie: het medailjon sprong open en liet vier schoon bewerkte haarvlechten zien. Nog lag er een klein strookje papier in, dat de heer van dalen er uitnam en waarop in het Fransch geschreven stond:
‘De draagster van dit medailjon is marie françoise antoinette van dalen, dochter van karel frederik van dalen, te Trinidad op Cuba. Mogt zij gered worden, breng haar dan bij haren vader. Ik sterf en beveel mijn kind aan den Heer!
lucie van dalen,’
Herhaalde malen kuste de heer van dalen dat welbekende schrift. Hij vergat allen en alles rondom zich; hij zag niet, hoe het geheele gezelschap eenen kring rondom hem vormde; hij zag niets, dan dat schrift, en groote tranen biggelden uit zijne oogen. Marie zat als wezenloos. Wel kwam er in haar hart iets op, dat haar influisterde, dat de heer van dalen haar vader was, Maar zij verwierp deze gedachte;
| |
| |
daar zij zich verbeeldde, dat beide hare ouders in de schipbreuk waren omgekomen. Ook was zij verlegen, omdat de blikken van het geheele gezelschap op haar gevestigd waren. De dame des huizes verloste haar uit dien pijnlijken toestand.
‘Wat is er oom?’ vroeg zij deelnemend.
‘Daar, lees! Het schrift van mijne lucie, van mijne te vroeg gestorvene lucie! Haar laatste schrift!’ riep de heer van dalen.
De dame las het schrift niet zonder aandoening.
‘Maar hoe komt gij aan dat medailjon, jufvrouw vrede?’ vroeg zij aan marie.
‘Het hing om mijnen hals, mevrouw!’ zeide marie, ‘toen de golven mij aan land wierpen.’
‘De golven!’ riep de heer van dalen. ‘Hebt gij dan schipbreuk geleden, en met welk schip?’
‘Hoe zoude ik dat weten?’ vroeg marie.
‘Waren uwe ouders dan niet op dat schip?’ vroeg de heer van dalen.
‘De familie vrede woonde destijds op Vredenoord in Suriname. Ik ben hunne dochter niet. Een slaaf vond mij aan het strand liggen en bragt mij bij hen.’
‘En waarom heeft men niet naar uwe ouders vernomen? Waarom niet alle pogingen aangewend, om u aan hen terug te geven?’ vroeg de gastvrouw.
‘De slaaf, die mij vond, had het medailjon gestolen. Eerst voor vier jaren heb ik het van hem terug ontvangen, toen hij op het punt was van te sterven.’
‘Dan zijt gij mijne marie! mijne lang verlorene,
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
Mijn Vader! mijn lieve Vader! Blz. 177
| |
| |
mijne doodgeachte marie!’ riep de heer van dalen, terwijl hij haar in zijne armen sloot. ‘O, de goede Hemelsche Vader heeft mij dan toch niet alles ontnomen, wat mij lief en dierbaar is, nu Hij mij u wedergeeft.’
‘Mijn vader! mijn lieve vader!’ riep marie uit. ‘O, hoe menigwerf heb ik den Heer gebeden, dat Hij mij u mogt doen terugvinden. Hij heeft mijne beden verhoord. Hem zij lof! Maar mijne moeder,’ voegde zij er op smartelijken toon bij, ‘mijne arme moeder is dood! Verzwolgen door de zee!’
‘Het is de wil des Heeren, mijne lieve marie!’ gaf de heer van dalen ten antwoord; terwijl een traan langs zijne wangen biggelde.
De heer van dalen kon zich niet verzadigen in het aanschouwen van zijn wedergevonden kind. Beide hare handen nam hij in de zijne, zag haar vriendelijk in het gelaat, en zeide:
‘Volmaakt de gelaatstrekken mijner lucie! Maar bloeijender, jeugdiger. Juist, zooals toen ik haar leerde kennen. - En gij hebt armoede geleden, mijn kind!’ ging hij weemoedig voort. ‘Gij hebt voor uw brood moeten werken; terwijl uw vader rijk, schatrijk is!’
‘Armoede?’ vroeg marie verwonderd. ‘Wie heeft u dat gezegd? De Vader in den Hemel heeft steeds voor mij gezorgd. Geen enkele dag is er omgegaan, dat ik niet meer dan mijn dagelijksch brood heb gehad.’
‘En de vrouw leeft nog, die u voor mij bewaard, voor mij grootgebragt heeft,’ riep de heer van dalen uit.
| |
| |
‘De vrouw, die u zulk eene opvoeding heeft gegeven!’
‘Die mij heeft liefgehad, liever dan hare eigene, eenige dochter; ja, zij leeft,’ zeide marie. ‘O,’ vervolgde zij treurig, ‘het zal haar dood zijn, als zij van mij moet scheiden.’
‘Lieve nicht!’ zeide de heer van dalen tot de vrouw des huizes, ‘mag ik u eens even spreken.’
De dame verontschuldigde zich bij het gezelschap, en geleidde haren oom in eene naaste kamer. Daar vernam hij bij haar naar de omstandigheden en het levensgedrag van mevrouw vrede; en over al hetgeen hij hoorde, was hij zeer voldaan.
‘Kom, mijne lieve,’ zeide hij tot marie, die intusschen de gelukwenschingen van het geheele gezelschap had ontvangen, ‘het rijtuig staat voor de deur. Wij zullen uwe mama een bezoek geven. Ik brand van ongeduld, om die brave vrouw mijnen dank toe te brengen, en met haar te overleggen, wat ons te doen staat.’
‘Thans niet, papa, bid ik u,’ zeide marie. ‘De schok mogt haar doodelijk wezen. - Daarenboven,’ voegde zij er fluisterend bij, ‘wij hebben onze onbeleefdheid bij het gezelschap weder goed te maken. Te uwer eere was deze avond immers zoo ingerigt.’
‘Gij hebt gelijk, mijne lieve,’ hernam de heer van dalen. ‘Ik dank u voor uwe herinnering. Verstandig meisje!’
En hij streek haar vriendelijk onder de kin.
Des avonds bragt de heer van dalen haar met zijn rijtuig naar huis.
|
|