| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Talenten zijn schatten.
Een jaar ging ongestoord voorbij. Jufvrouw de montran was de vriendin des huizes. Andere kennissen had mevrouw vrede weinig; daar de meeste sedert haar huwelijk afgestorven of haar vreemd geworden waren. Pauline intusschen had meer kennissen opgedaan, en wel alleen onder diegenen, die zij met zich in stand gelijk rekende. Arabella vervulde trouw de pligten eener dienstmaagd, en ofschoon zij in het eerst wel eenigermate vreemd in het groote Amsterdam stond, was zij er toch spoedig zoo te huis, dat men de zwarte meid van mevrouw vrede weldra even gewoon was als de dienstmeid van ieder ander.
Het was mevrouw vrede's veertigste verjaardag. Marie had zich een groot feest daarvan gemaakt: zij had de huiskamer met groen en bloemen versierd, en henri een versje laten leeren; terwijl zij op stremin een mooi ruggekussentje voor hare mama geborduurd had, dat zij netjes had opgemaakt en met rood en wit zijden koord had omboord.
| |
| |
Toen mevrouw vrede den morgen van haren verjaardag de huiskamer binnentrad, wenschte marie haar hartelijk geluk, en bood haar het ruggekussentje aan. Pauline had zelve niets gewerkt, maar een keurig naaidoosje gekocht. Johan en henri gaven mama een mooi geslepen drinkglas, en arabella, de goede arabella, had van hare spaarpenningen hare meesteres een fichu gekocht met al de kleuren van den regenboog, en zoo smakeloos als men slechts konde uitdenken.
‘Ik dank u, mijne lieve kinderen!’ zeide mevrouw vrede bewogen, ‘voor de liefde, die gij mij heden bewijst. Uw werk, mijne lieve marie! waarvan ik niets heb gemerkt, is mij daarom des te aangenamer, omdat het eigen werk is. Waarom hebt gij niets voor uwe mama gemaakt, pauline?’
‘Omdat.... omdat... ja ik weet niet waarom, mama!’ antwoordde pauline. ‘Mijn cadeau heeft echter veel meer gekost dan dat van marie.’
‘Denkt gij dan, lieve pauline, dat de waarde van het geld afhangt? Neen, een klein geschenk, maar waar opoffering van tijd en gemak aan verbonden is, is mij aangenamer dan de kostbaarste cadeaux.’
‘Gij trekt marie ook altijd voor, mama!’ zeide pauline. ‘Ik doe nooit iets goed.’
‘Lieve pauline!’ antwoordde mevrouw vrede. ‘Ik trek uwe zuster niet boven u voor. Ik ben zelfs zeer tevreden over het blijk van liefde, dat gij mij hebt gegeven; maar ik kan niet anders dan u onder het oog brengen, dat voor eene moeder alleen zulke
| |
| |
geschenken waarde hebben, waaraan hare kinderen tijd en moeite besteed hebben. Intusschen, het is er verre van daan, dat ik u zoude willen bedroeven!’
Over de keus van arabella werd veel gelagchen; het was zoo juist iets voor haar, om dat mooi te vinden. Maar het goede hart der geefster en de opoffering van eigene zuur verdiende penningen maakten het geschenk ten hoogste aangenaam.
Om twaalf ure kwam jufvrouw de montran op de koffij. Zij bragt een keurig geborduurd kraagje mede, haar eigen werk, en als zoodanig dubbel welkom aan mevrouw vrede. Zij was dien middag ten eten gevraagd, en verhoogde door haar aangenaam bijzijn de vreugde van den dag zeer.
Zoo werd de voormiddag genoegelijk doorgebragt, en toen des namiddags nog de oude jufvrouw de montran met hare jongste dochter kwam, die een paar jaren ouder was dan marie; toen men daar zoo genoegelijk bij elkander zat, en ieder het zijne tot de feestvreugde bijbragt; toen had men geene keur van wijnen of geregten, geen praal of pracht noodig, om de gezellige vreugde op te luisteren; maar was alles tevreden en vrolijk. Ook pauline gevoelde het, dat wereldsche pracht en grootheid niet gelukkig kunnen maken; zij verwonderde er zich over, dat zij zich dien avond zoo regt wel gevoelde in dien kring, dien zij vroeger toch als beneden zich zoude hebben aangezien. Jammer maar, dat zulke goede gevoelens zoo kort van duur waren, en die ongelukkige hoogmoed weder zoo spoedig boven kwam.
| |
| |
‘Marie! gij moest ons eens wat voorspelen,’ zeide mevrouw vrede, terwijl men thee dronk.
‘Met genoegen, mama!’ zeide marie, en zette zich voor de piano. Zij had nu sedert een jaar van een der beste meesters uit Amsterdam les.
Hadt gij eens gezien, hoe vlug die vingers over de toetsen vlogen, of gehoord, met welk een gevoel marie speelde. Allen waren verrukt, en verzochten haar nog wat te spelen, en toen nog wat; tot zij eindelijk hare plaats inruimde voor pauline, die zij verzocht, haar nu eens te vervangen. Deze voldeed hieraan, en, was haar spel ten aanzien van kunst veel minder dan dat van marie, zij toonde toch, dat zij wel aanleg had, als zij dien maar had willen ontwikkelen.
Toen marie eenigen tijd later naar achteren was, om het een en ander voor het avondeten gereed te maken, zeide jufvrouw de montran tot mevrouw vrede:
‘Ik ben er verbaasd over, hoe marie op de piano vordert, mevrouw! Het is nu wel drie maanden geleden, sedert ik haar gehoord heb; maar sinds dien tijd is zij al weder toegenomen.’
‘Ja,’ zeide mevrouw vrede. ‘Haar meester heeft dan ook gisteren zijn afscheid genomen. Hij zegt, dat zij eene perfekte virtuose is, en geene leiding meer noodig heeft. Hij zoude haar zoo gaarne op concerten laten spelen; maar dat wil ik niet.’
‘Gij hebt gelijk mevrouw!’ zeide de oude jufvrouw de montran, ‘Jonge meisjes van hare jaren moeten
| |
| |
dat niet doen, tenzij zij haar brood daarmede moeten verdienen.’
‘En dat hoop ik, dat marie nimmer zal behoeven.’ hernam mevrouw vrede.
‘In alle gevallen is het een schoon talent in tijd van nood,’ hervatte jufvrouw de montran. ‘O, dat jonge meisjes het toch nimmer-vergeten, dat zij die talenten, die de Heer haar geschonken heeft, moeten besteden, ze aankweeken en tot die hoogte brengen, waarvoor zij vatbaar zijn. Men weet toch nooit, wat er kan gebeuren. En heeft men ze niet noodig, men draagt ze toch zoo ligt mede.’
Marie kwam binnen. De thee werd weggenomen, en men begon eenige gezelschapsspelen, waaraan allen deel namen. Zoo was de avond spoedig om, en toen de tafel gedekt en alles gereed was, kwam johan, die zich even verwijderd had, met eene heerlijke konfituurtaart binnen, waarop met suikerletters stond:
‘Aan eene lieve moeder op haren veertigsten verjaardag door hare liefhebbende kinderen.’
Daarbij zeide hij een door hem zelven vervaardigd vers op uit aller naam, hetgeen hij met zooveel nadruk en zoo gevoelig deed, dat vreugdetranen uit mevrouw vrede's oogen sprongen en zij hare vier kinderen hartelijk kuste. Die taart was eene verrassing, waartoe alle vier hun zakgeld bespaard hadden, en die pauline bij den koekebakker besteld had. Mevrouw vrede had er niets van geweten, en arabella, die ook in de zaak was betrokken, had alles
| |
| |
zoo stil en zoo slim behandeld, dat het geheim bewaard was gebleven.
Tijdig begaf de familie de montran zich naar huis, terwijl johan zich aanbood haar te vergezellen, hetgeen met genoegen werd aangenomen; en toen deze weder te huis was, ging het huisgezin weltevreden over den genoegelijken dag en dankbaar aan Hem, van wien alles goeds tot ons komt, naar bed. Niemand ging echter slapen, alvorens zijne knieën te hebben gebogen en gebeden te hebben tot den Heer van Hemel en aarde. ‘Wanneer wij slapen gaan,’ zeide mevrouw vrede dikwijls tegen hare kinderen, ‘moet ons eerste gevoel dankbaarheid zijn aan onzen liefderijken Hemelschen Vader, van wien wij zooveel goeds ontvangen hebben. Dien dank moeten wij Hem toebrengen. Dan moeten wij ons zelven afvragen, of wij dien dag zóó besteed hebben, dat die Vader over ons tevreden kan zijn, en zoo wij daar geen ja op kunnen zeggen, dan moeten wij, in den naam van den Heere jezus, om vergiffenis vragen. Dan moeten wij Hem bidden, ons in dien nacht te behoeden. Want, ofschoon wij ons zelven eigenlijk nooit kunnen bewaren, - hoeveel te minder in den nacht als wij slapen, als wij ons niet tegen het kwaad kunnen beveiligen. Dan kunnen wij ons gerust nederleggen, en ons geloovig toevertrouwen aan Hem, die nooit slaapt, en Wiens hand magtig is, ons tegen alle gevaren te beschermen.’
Even zoo bad ook het huisgezin van mevrouw vrede elken nieuwen morgen, dankte voor de bewaring gedurende den nacht, smeekte nieuwe kracht tot den
| |
| |
arbeid, en voelde dan zich gesterkt, om zijne dagelijksche pligten op nieuw te verrigten. Ook voor en na het eten werd er gebeden en gedankt, zooals dat in Christelijke huisgezinnen betaamt; maar het waren geene van buiten geleerde lessen: eenvoudig wat het harte ingaf.
Ik heb daar een weinig uitgewijd, mijne lieven! omdat ik u opmerkzaam wilde maken op een voorregt, dat gij niet te vroeg kunt leeren waarderen. Gij bidt immers ook? Maar hebt gij wel eens bedacht, dat gij, als gij bidt, spreekt tot den oppersten Regeerder des heelals, tot den grooten en magtigen Bestuurder van uw lot, tot uwen Vader in den Hemel? Daarom, als gij bidt, o bidt dan nooit gedachteloos; maar met eerbied, met aandacht en met vertrouwen. Met eerbied, omdat de Heer oneindig groot is; met aandacht, omdat Hij naar u luistert; en met vertrouwen, omdat Hij u kan, u wil en u zal geven, wat gij Hem vraagt, mits het goed en nuttig voor u zij.
Zoo genoegelijk de afgeloopene dag was geweest, even smartelijk was de volgende; zoo weten wij dikwijls heden niet, wat ons morgen zal gebeuren. Hoe gelukkig is het dus, dat er een wijs en goedertieren Vader is, die ons lot bestuurt! Toen de familie den volgenden morgen aan de ontbijttafel zat, en johan volgens gewoonte bezig was een Hoofdstuk uit den Bijbel voor te lezen, kwam arabella binnen met het berigt, dat de heer bont mevrouw vrede wenschte te spreken. Toen johan gelezen had, begaf zich me- | |
| |
vrouw vrede in de zijkamer, waar de heer bont haar wachtte.
Hoe schrikten de kinderen, toen eensklaps de tafelschel luide werd bewogen. Zij vlogen in verwarring naar de zijkamer, en zagen hunne mama bewusteloos tegen de borst van den heer bont leunen. Zoo hadden zij haar nooit gezien; wel was mevrouw vrede sedert den dood haars echtgenoots merkbaar verzwakt, en had zij soms oogenblikken, waarin zij buiten bewustheid was; maar hare gelaatstrekken waren nu zoo vreeselijk verwrongen, dat het akelig was, om aan te zien.
‘Loop spoedig om den eersten dokter den beste,’ riep de heer bont tegen johan, die dan ook niet wachtte, maar in allerijl heensnelde en weldra met eenen geneesheer terugkwam. Intusschen hadden pauline en marie hare moeder met behulp van den heer bont naar boven gedragen, en haar, door arabella geholpen, te bed gebragt. De geneesheer verklaarde, dat het een aanval van beroerte was, en vroeg, wat daarvan de oorzaak mogt zijn. Niemand kon daar iets van zeggen; daar de heer bont, zoodra zijne diensten niet meer noodig waren, ijlings vertrokken was. Hij bewerkstelligde terstond eene aderlating en schreef der kranke wat voor; terwijl hij beloofde binnen een uur terug te zullen komen, hetgeen hij ook deed.
De kunst werkte gelukkig, ondersteund door de vurige gebeden der kinderen; en binnen weinige dagen had mevrouw vrede het gebruik van hare geest- | |
| |
vermogens en spraak terug; maar hare linkerzijde was geheel en al verlamd, zoodat zij volkomen buiten staat was, zich zelve te helpen.
‘Mijne lieve kinderen,’ zeide mevrouw vrede, zoodra zij weder in staat was te spreken, tot pauline en marie, die aan haar bed stonden: ‘Mijne lieve kinderen! Wij zijn arm. De heer bont kwam mij de tijding brengen, dat het kantoor aan hetwelk ik al mijn geld heb toevertrouwd, bankroet is. Thans, marie! is de tijd gekomen, dat gij naar Suriname terugkeert. Schrijf aan mevrouw bronn. Gij weet, wat zij gezegd heeft. Ik wil, marie, dat gij nog heden schrijft. Hoeveel het mij zal kosten van u te scheiden, uw eigen geluk eischt het.’
‘Lieve mama!’ antwoordde marie. ‘Ik ben u nog nimmer ongehoorzaam geweest, zoo verre ik weet. Maar nu mag ik u niet gehoorzamen. Ik kan u niet verlaten.’
‘Maar ik ben arm, marie! Ik ben doodarm. Ik heb niets meer.’
‘Daarom juist, lieve mama! zal ik bij u blijven,’ gaf marie ten antwoord. ‘Maar thans moet gij rusten. Dokter heeft alle vermoeijenis verboden.’
De tijding, die mevrouw vrede had medegedeeld, had op beide meisjes eene geheel verschillende uitwerking. Bij pauline was het bittere droefheid, bij marie een gevoel van genoegen, dat zij nu zou kunnen toonen, hoeveel zij zich aan hare pleegmoeder verpligt gevoelde. Pauline jammerde en klaagde; marie was rustig en tevreden.
| |
| |
Eenige oogenblikken daarna kleedde marie zich aan en ging uit. Zij begaf zich naar jufvrouw de montran.
‘Lieve juf!’ begon zij, toen zij bij haar was. ‘Ik heb uw raad, uwe hulp noodig.’
‘Hulp en raad, marie!’ antwoordde deze. Beide zijn tot uwe dienst. Wat is er?’
Marie verhaalde haar, wat mevrouw vrede haar had medegedeeld.
‘En wat zult gij nu, lieve marie?’ vroeg jufvrouw de montran.
‘Gij zult toch zeker naar Welgelegen schrijven. Welk een heerlijk lot wacht u daar, in tegenstelling van de armoede hier.’
‘En ik zou mijne lieve moeder verlaten, nu zij arm is. Meent gij dat, juf?’
‘Maar gij weet niet, wat armoede is, marie! Gij weet niet, wat het zegt, aan alles gebrek te hebben, misschien zelfs aan het noodige. Bij de familie bronn zult gij u in overvloed baden. En bedenk dan uwe toekomst. Dan zijt gij rijk, voor uw geheele leven rijk. En als gij hier blijft, zijt gij arm, veracht, ongelukkig.’
Marie wees op haar hart.
‘Maar als het hier niet rustig is, juf! Als mijn geweten mij verwijt, dat ik slecht gehandeld heb. Hoe kunt gij mij zoo raden, lieve juf? Vergeet gij dan, dat er een Heer in den Hemel is, die al onze daden ziet?’
‘Lieve marie!’ riep jufvrouw de montran uit,
| |
| |
terwijl zij haar in hare armen sloot, en de tranen haar uit de oogen sprongen. ‘Lieve marie! wat ik zeide, meende ik niet. Ik wilde u slechts beproeven, en zien, wat gij wildet. Uwe keus doet uw hart eer aan. Maar toch nog eene andere vraag: Zoudt gij door naar Suriname te gaan, mevrouw vrede niet ontlasten? Zij zal er toch reeds voor vier te zorgen hebben.’
‘Zij - mijne arme moeder? En zij is arm, juf!’ zeide marie. ‘Neen, zij kan niet zorgen. Zij is hulpbehoevend; voor haar moet gezorgd worden.’
‘En wie zal dat doen, marie?’ vroeg jufvrouw de montran.
‘Ik, juf. - Ja, zie mij maar zoo ongeloovig niet aan, alsof ik iets zeide, wat ik niet wist. Juist daarom kwam ik bij u om raad en om hulp.’
‘En waarmede kan ik mijne lieve marie dan helpen?’ vroeg jufvrouw de montran,
‘Gij weet, dat ik in de muzijk nog al eenige vorderingen heb gemaakt. Mijn muzijkmeester heeft mij meermalen verzocht op concerten te spelen; doch mama heeft dat nooit willen toestaan. Nu wenschte ik...’
‘Hoe, gij zoudt...’
‘Ik zou gaarne pianolessen geven, en op concerten spelen, om met het geld, dat ik daarmede verdien, mijne moeder te ondersteunen.’
‘En dan door weêr en wind langs de straten draven? Marie, weet gij wel, wat gij wilt?’
‘Ik weet dat, juf! en mijn besluit staat vast. Maar hoe
| |
| |
nu aan lessen te komen, niet waar? Men kent mij niet.’
‘En weet uwe mama daarvan?’
‘Nog niet; doch zij zal het moeten billijken. Wij hebben immers niets om van te leven, en met niets kan men toch den mond niet open houden.’
‘Gij hebt gelijk, marie! En tot wien wilt gij u wenden?’
‘Tot mijnen muzijkmeester. Menigmaal heeft hij tot mij gezegd: jufvrouw marie! als gij les wildet geven, gij zoudt geld kunnen verdienen als water. Welnu, thans zal ik hem daaraan herinneren, en hem vragen, mij bij fatsoenlijke familiën aan te bevelen. Nu was mijne vraag, of gij met mij wildet mede gaan.’
‘Volgaarne, marie! Wacht, ik zal mij terstond gereed maken.’
De zaak gelukte naar wensch. De muzijkmeester wist juist twee aanzienlijke familiën, welke eene muzijkjufvrouw verlangden, die vloeijend en zuiver fransch sprak, en daar hij zelf zich aanbood, om haar bij die familiën in te leiden, was de zaak spoedig geklonken; en eenmaal dáár, kon zij rekenen op meerdere lessen.
Toen zij het aan mevrouw vrede verhaalde, was deze diep getroffen. Eerst wilde zij er volstrekt hare toestemming niet toe geven; doch toen marie haar onder het oog bragt, dat zij toch fatsoenlijk leven moest, en ook jufvrouw de montran er hare stem bij voegde, gaf zij, hoewel met smart, toe.
‘Mijn kind!’ zeide zij. ‘De Heer moge u loonen voor uwe liefde. Zijn zegen zal voorzeker op uwen arbeid rusten. Ik kan u niet beloonen...’
| |
| |
‘O, beste mama!’ viel marie haar in de rede, ‘gij beloont mij reeds door uwe toestemming. Wat ik doe, is slechts een klein staaltje van dankbaarheid. Het zijn de renten van het geld, dat mijne opvoeding u gekost heeft.’
Pauline had ook wel gaarne wat willen doen; doch wat kon zij? Zij had immers altijd gezegd: dat zal mij niet te pas komen, dat heb ik nooit noodig.’ Zij zat verdrietig te kijken; zij weende.
‘Wat deert u, pauline?’ vroeg marie.
‘Ik weet niet, wat ik moet beginnen,’ zeide zij. ‘Ik kan toch van uwe weldaden niet leven.’
‘Gij kunt veel doen, pauline,’ zeide marie. ‘Wanneer ik uit ga en mama niet kan oppassen, dan blijft gij te huis en zorgt voor het huishouden. Dan werkt gij even goed als ik, en behoeft geene weldaden te ontvangen.’
Pauline zweeg. Er was evenwel nog eene andere oorzaak van hare treurigheid. En dat was het denkbeeld, dat zij zich niet meer zoo zoude kunnen kleeden als vroeger, en dat hare zuster muzijkjufvrouw was geworden. Maar zij verkropte haren spijt, en durfde er niets van zeggen.
Johan werd van de school genomen en door behulp van den heer bont op een goed kantoor geplaatst, waar hij echter in den beginne nog niets verdiende. Henri bleef op school, daar hij nog in zijne beste leerjaren was. En zoo bleef mevrouw vrede in de omgeving, waarin zij zich sedert hare komst te Amsterdam bevonden had.
| |
| |
Marie kreeg hoe langer hoe meer lessen, en daardoor verdiende zij het noodige geld om aan de behoeften van het huisgezin te gemoet te komen. Al wat zij verdiende, gaf zij aan hare mama, en deze voorzag daarvan in de onkosten der huishouding. Johan gedroeg zich op zijn kantoor zoo goed, dat zijn patroon hem spoedig geld liet verdienen. Henri, wiens wilde aard al vrij wat bedaard was, leerde vlijtig. Mevrouw vrede, ofschoon altijd hulpbehoevend, genoot eene goede gezondheid, arabella diende hare meesteres trouw en eerlijk, jufvrouw de montran bleef de getrouwe vriendin des huizes; allen waren tevreden en gelukkig; allen leefden in eendragt en vrede en hadden elkander lief. ééne slechts was er, die niet gelukkig en tevreden was, ééne, die zich in haar lot niet schikken kon. En die eene was pauline, de altijd hoogmoedige pauline, die het maar niet kon verkroppen, dat zij zich van het geld moest kleeden, dat marie verdiende, en die daarom in deze gelukkige familie de eenige ongelukkige was.
|
|