| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Reis naar Holland.
Mevrouw vrede had een brief van haren notaris ontvangen, die haar meldde, dat de verkoop van de plantaadje was afgeloopen. Er lag een schip zeilree, de Johanna, dat binnen eenige dagen naar Holland zou vertrekken. Hij had ingevolge het verzoek van mevrouw vrede plaats voor haar genomen, en verzocht haar dus zoo spoedig mogelijk naar Paramaribo te komen, ten einde de zaken te regelen. Intusschen moest hij haar nog iets melden. Op de slavenrol had eene jonge slavin gestaan, die den dag vóór de verkooping verdwenen was; zij heette arabella. Men had haar den vorigen avond langs den oever der rivier zien zwerven; ook waren hare schoenen aldaar gevonden, en dus veronderstelde men, dat zij zich het leven benomen had. Zij had hem den avond van haar verdwijnen nog aangesproken, en hem gevraagd, of missi marie nog op Vredenoord zoude komen. Toen had hij haar gezegd, dat hij zulks niet geloofde, en dat de geheele familie met het schip de
| |
| |
Johanna naar Holland zoude vertrekken. Weinig had hij toen gedacht, dat zij zulk een voornemen had.
Mevrouw vrede vouwde den brief toe, en sloot dien zorgvuldig weg; terwijl zij den notaris meldde, dat zij binnen acht dagen van Welgelegen zoude vertrekken, om tijdig genoeg in Paramaribo te zijn, waar zij niet langer wenschte te blijven, dan volstrekt noodig was. Vredenoord wilde zij liefst niet wederzien. Aan niemand verhaalde zij iets van het verdwijnen van arabella; daar zij wel wist, hoezeer dit marie zoude treffen.
Toen zij mevrouw bronn de tijding van haar vertrek mededeelde, betuigde deze haar, hoezeer het haar speet, dat zij hare aangename logés zoude moeten missen, en verzocht zij haar, marie bij haar te laten. Zij had er met haren echtgenoot over gesproken, en, daar zij geene kinderen hadden, wilden zij marie als hunne dochter aannemen. Mevrouw vrede beloofde haar, dat zij er met marie over spreken zoude. Wilde deze, welnu, dan mogt zij er haar niet van terughouden; hoeveel het haar ook zoude kosten, van het lieve kind te scheiden. Zelfs beloofde zij pogingen in het werk te stellen, om marie te bewegen; daar zij haar nimmer eene toekomst kon bezorgen als die, welke mevrouw bronn haar aanbood.
Dien avond wandelde mevrouw vrede met marie op een afgelegen plekje van Welgelegen. Zij zette zich op eene zodenbank neder, vanwaar zij een heerlijk uitzigt hadden. Hier konden zij ongestoord spreken
| |
| |
‘Marie!’ begon mevrouw vrede. ‘Ons vertrek naar Holland is zeer nabij.’
‘Inderdaad, lieve mama!’ zeide marie. ‘Ik zoude zeer ondankbaar zijn, wanneer ik niet al het goede erkende, dat ik in Suriname genoten heb; doch, na hetgeen hier in den laatsten tijd gebeurd is, kan ik het verlangen niet onderdrukken, een land te verlaten, waaraan voor u zulke treurige herinneringen verbonden zijn.’
‘Mijne omstandigheden zijn in den laatsten tijd veel veranderd, marie!’ hernam mevrouw vrede. ‘Ik ben niet rijk meer; de opbrengst van Vredenoord zal mij in staat stellen, in Holland burgerlijk te leven; meer niet.’
‘Lieve mama! Gij weet, dat ik gaarne eenvoudig leef, en niets van allen opschik houd; dat kan mij dus niet beletten, te verlangen, u uit dit land te zien.’
‘Maar gij kunt hier blijven, marie! zeide mevrouw vrede.
‘Ik hier blijven, en zonder u, dat nooit,’ gaf marie ten antwoord.
‘Mijne lieve marie! Gij weet, hoe lief ik u heb, en dat mijn voorstel uit zuivere, reine, onbaatzuchtige liefde tot u voorkomt. De familie bronn wil u wettig als haar eigen kind aannemen; gij zult eenmaal de erfgename van hun aanzienlijk vermogen zijn; mevrouw bronn heeft u lief, elize noordman is uwe vriendin. In Holland kent gij niemand; in Holland zult gij sober moeten leven. Waarlijk, lieve marie! gij moest dat voorstel aannemen.
| |
| |
Marie antwoordde niet; zij staarde mevrouw vrede bedaard aan, en hare oogen vulden zich met tranen.
‘Gij antwoordt niet, marie!’ hernam mevrouw vrede. ‘Gij neemt dus het voorstel van mevrouw bronn aan. Nu, marie...’
Marie wierp zich aan den hals van mevrouw vrede.
‘Nooit, lieve mama! nooit!’ was alles, wat zij kon uitbrengen.
‘Maar, marie!’ zeide mevrouw vrede, terwijl zij haar zacht met de hand afweerde. ‘Wanneer gij dat niet doet, dan vertreedt gij uwe fortuin met voeten; gij verwoest eene schoone toekomst. Bedenk, welke lieve, brave, beminnenswaardige menschen mevrouw bronn en haar echtgenoot zijn, hoe zij u liefhebben, hoe goed gij het bij hen hebben zult, hoe...’
‘Och! houd op, lieve mama, houd op!’ riep marie. ‘Nooit, nooit zal ik u verlaten, ik wil met u naar Holland; ik wil voor u werken, als 't noodig is; armoede en ontbering met u lijden, als 't wezen moet; maar zonder u hier achterblijven; neen, dat nimmer. Tenzij,’ voegde zij er ernstig en zacht bij, ‘tenzij mijne lieve moeder de vondeling niet langer wil hebben.’
‘Maar!’ zeide mevrouw vrede ernstig, ‘gij hadt mij beloofd, dat harde woord nimmer weder op uwe lippen te nemen!’
‘Vergeef mij, mama!’ snikte marie. ‘Maar, ik weet het, ik gevoel het; ik heb geen regt op u. Ik mag u niet tot last zijn. Gij hebt drie eigene kinderen, gij...’
| |
| |
‘Neen; marie! ik heb vier kinderen!’ riep mevrouw vrede uit. ‘Gij zijt mijne dochter; ik heb u voor den Heer als zoodanig aangenomen, en ik zal u tot mijnen dood als zoodanig beschouwen. Maar juist daarom deed ik u een voorstel, dat mij zelve pijnlijk genoeg was, doch in uw belang. Ik dank u, mijn lieve kind! ik dank u, dat gij het hebt afgeslagen. Ik zou niet van u hebben kunnen scheiden!’
Snikken versmoorde de stem van mevrouw vrede, terwijl zij marie aan hare borst drukte. Hoezeer het mijnheer en mevrouw bronn leed deed, dat marie niet te bewegen was geweest, om haar voorstel aan te nemen, moesten zij hare redenen eerbiedigen. Mogt zij evenwel in Holland nog tot andere gedachten komen, hunne armen waren te allen tijde voor haar geopend, en hunne aanbieding bleef dezelfde.
Wij gaan het smartelijk afscheid van de lieve vrienden voorbij, en begeven ons met mevrouw vrede en hare kinderen op de Johanna.
Eenige kanonschoten van het fort Amsterdam, die door die van de Johanna beantwoord werden, waren het teeken, dat het schip de volle zee koos. Mevrouw vrede en hare kinderen, de eenige passagiers aan boord, stonden op het verdek, en staarden, zoo lang zij ze zien konden, naar de bloeijende oevers van Guiana. De wind blies frisch in de zeilen, het weder was helder, en weldra was dan ook het land uit het gezigt.
Ongeveer vier uren later, terwijl de passagiers op het dek onder de tent zaten, die de kapitein had la- | |
| |
ten uitspannen, kwam eensklaps eene jonge negerin te voorschijn, wier wankelende stap en uitgeteerde gedaante eene lange ontbering of ziekelijkheid deed vermoeden, en van wier aanwezigheid aan boord niemand iets wist. Hoe vreemd de familie vrede opzag, toen zij daar zoo onverwachts die zwarte verschijning zagen, niet minder verbaasd waren zij, toen zij in de vermagerde trekken arabella, de vrolijke en levenslustige arabella herkenden, die met eenen vrolijken juichtoon aan marie's voeten viel, die omklemde, niets riep dan: ‘Lieve missi marie! Lieve missi marie!’ en toen bewusteloos nederstortte.
Marie hielp haar terstond op, liet haar wat eau de cologne ruiken, en toen zij weder bij was, vroeg zij haar naar de oorzaak harer verschijning. Doch daar zij zag, dat het meisje geheel en al uitgehongerd scheen, nam zij haar mede naar de kajuit, waar mevrouw vrede haar met de anderen volgde en ook de kapitein kwam. Hier gaf men haar eenige versterking, en toen verhaalde arabella het volgende:
‘Toen mevrouw en missi weg waren, had ik rust noch duur. Eerst kwam de notaris, om ons op te schrijven, en ik vroeg hem, waar mevrouw en missi waren. Hij zeide: op eene plantaadje ver van hier. Meer kon ik niet uit hem krijgen; anders zou ik bij u gekomen zijn. Maar toen er nu drie weken geleden menschen kwamen, om de plantaadje te zien, en toen ook wij slaven moesten bekeken worden, toen zeide ik tot mij zelve: “Arabella! als gij nu te lang wacht, dan wordt gij verkocht en hebt eenen anderen
| |
| |
meester, en mevrouw heeft geen regt meer op u.” Toen luisterde ik een gesprek af van den notaris, en ik hoorde, dat de plantaadje drie dagen later zoude verkocht worden. Daarop heb ik den notaris gevraagd, wanneer gij vertrekken zoudt en met welk schip, en hij zeide mij: binnen veertien dagen en met de Johanna. Toen dacht ik: “als gij nu wegloopt, zoekt men u en haalt u terug; daarom moeten zij denken, dat gij in het water gevallen zijt,” en toen ben ik in den nacht gevlugt, en heb mij hier verborgen bij eene vrije negerin, die mij heeft gehuisvest voor het geld, dat ik nu en dan van missi marie heb gekregen en opgespaard had. Ik had gehoord, dat hier de schepen voorbij moesten, en toen de Johanna hier eergisteren avond stil lag, ben ik er in den nacht naar toe gezwommen, en heb mij onder gindsche boot verborgen.’
‘En hebt gij al dien tijd niet gegeten, bella?’ vroeg marie.
‘Hoe had ik dat kunnen doen, missi? O, ik ben in de laatste dagen wel aan hongerlijden gewoon geworden; want de negerin, bij wie ik verborgen was, was te arm om mij veel te geven.’
‘En wat wilt gij nu?’ zeide mevrouw vrede.
‘Met u mede, mevrouw!’ antwoordde arabella, ‘of mij in zee werpen en sterven.’
‘Doch dat gaat maar zoo niet,’ hervatte mevrouw vrede. ‘Of denkt gij, dat ik u hier voor niet kan medekrijgen? Ik moet veel, veel geld voor uwen overtogt betalen.’
| |
| |
‘Maar ik zal u bedienen, mevrouw!’ zeide arabella. ‘O, ik wil uwe slavin wezen, zoo lang ik leef. Ik wil alles doen, wat gij zegt, mevrouw! als gij mij medeneemt. Ik wil...’
‘Genoeg. Gij kunt medegaan!’ antwoordde mevrouw vrede, die te veel getroffen was door arabella's trouw, dan dat zij niet reeds dadelijk daarin zoude hebben toegestemd. ‘Maar het is gelukkig voor u, dat gij nog mijn eigendom zijt; want anders....’
‘Anders zoude arabella u niet gevolgd zijn, mevrouw!’ gaf het meisje ten antwoord. ‘Missi marie heeft mij geleerd, wat eerlijkheid is, en daarom heb ik er voor gezorgd, dat ik uwe slavin bleef.’
‘Kapitein,’ zeide mevrouw vrede, ‘wat moet ik u voor dat meisje betalen?’
‘Dat zal ik u zeggen, mevrouw!’ gaf de kapitein ten antwoord. ‘Hoor eens, zwarte nikker!’ vervolgde hij tegen arabella. ‘Kunt gij den pot koken, wasschen, schuren, boenen, schrobben, bedienen, in de mast klimmen?’
‘O, kapitein! dat alles kan ik,’ zeide arabella.
‘Maar misschien zijt gij ook al zoo'n luiaard als de meeste negers.’
‘Neen, kapitein, vraag dat maar aan mevrouw.’
‘Nu dan, mevrouw!’ zeide de kapitein, ‘dan kunnen wij haar aan boord best gebruiken, en doet zij de overvaart voor rekening van de reederij. Maar als gij lui zijt, negerin! dan laat ik u voor de mast binden en met het eindje touw geven.’
| |
| |
‘Heel goed, kapitein!’ zeide arabella. ‘Daar ben ik niet bang voor.’
De geheele reis over deed arabella haar best, en de kapitein was zoo tevreden over haar, dat hij haar, toen zij het schip verliet, een paar goudstukken in de hand stopte, waarvoor zij zich in de kleederen mogt steken, zoo als zij zelve wilde.
Na eene voorspoedige reis liep de Johanna gelukkig het gat van Texel binnen, en daar het schip het Kanaal door met paarden naar Amsterdam moest gesleept worden, en mevrouw vrede daarop niet verkoos te wachten, begaven zij zich reeds den volgenden dag met de stoomboot naar de hoofdstad.
Aldaar aangekomen, nam de familie haren intrek in den Garnalendoelen op het Singel, en begaf marie zich zoodra mogelijk naar jufvrouw de montran. Hoe blijde deze was, dat zij marie wederzag, kunt gij u begrijpen. En wat die haar te vertellen had! In lang had zij haar niet geschreven; zoodat zij nog niets wist van alles, wat ons reeds bekend is. Terstond begaf jufvrouw de montran zich met marie mede naar het logement, om mevrouw vrede hare opwachting te maken. Pauline was toch ook blijde, toen zij hare oude meesteres weder zag; maar hare trotsche houding maakte op jufvrouw de montran geen aangenamen indruk.
Door deze hulp had men spoedig eene geschikte woning gevonden. Eenvoudig, doch net gemeubeld, niet groot, maar voldoende voor de behoeften, en op een fatsoenlijken stand gelegen, voldeed zij mevrouw
| |
| |
vrede en marie ten volle; pauline vond haar te klein en te benaauwd, en de stand was haar veel te burgerlijk naar den zin. Johan en henri werden op eene der beste scholen der hoofdstad besteed, en, zoo de herinnering aan vroegere rampen niet een smartelijk gevoel hadden achtergelaten, zoude de familie vrede zich zeer gelukkig hebben gevoeld.
|
|