| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Groote veranderingen.
Weinige uren na cesars dood ontwaakte de heer vrede uit zijne bezwijming. In het eerst wist hij zich niet te herinneren, wat er gebeurd was. Doch toen zijne vrouw hem verhaalde, hoe hij gered was door cesar, wiens dood zij echter voor hem verzweeg, stond hem alles klaar voor den geest; ofschoon hij van de balk die op zijn hoofd was gestort niets wist, dan dat hij gemeend had, dat het geheele huis op hem inviel. Intusschen klaagde hij over vreeselijke hitte en steken in het hoofd; de dokter vond deze kenteekenen verontrustend en beval de diepste stilte in de ziekekamer. Vandaar, dat mevrouw vrede allen had weggezonden en alleen bij haren echtgenoot bleef.
De gloeijende hitte en de steken vermeerderden, en tegen den nacht zond mevrouw vrede nogmaals om den geneesheer. Deze schudde het hoofd, en verklaarde, dat er alle gevaar bestond voor hersenontsteking, en dat hij grootelijk vreesde, dat de ziekte doodelijk zoude zijn. Eene treurige tij- | |
| |
ding inderdaad voor mevrouw vrede, die in de laatste dagen reeds zooveel verloren had, en zoo vol hoop was haren echtgenoot te zullen behouden. Maar zij geloofde, dat het waar was, wat de Heer jezus gezegd heeft, dat er geen muschje op de aarde valt, zonder den wil van onzen Hemelschen Vader. En daarom bad zij wel om het leven van haren echtvriend, maar voegde er geloovig bij: ‘Vader! niet mijn, maar Uw wil geschiede.’
Zoo moet ook gij doen, mijne lieven! De Heer in den Hemel weet oneindig veel beter, wat goed is voor ons menschen, dan wij zelven. En daarom mogen wij Hem bidden en smeeken; maar moeten wij er toch altijd bijvoegen: Uw wil geschiede! omdat wij weten, dat Zijn wil zeker het beste voor ons is.
Tegen middernacht rees de zieke eensklaps overeind. Mevrouw vrede meende, dat hij iets noodig had, en wilde hem helpen, maar de heer vrede zeide:
‘Lieve vrouw! Ik voel, dat ik ga sterven. Ik wenschte u nog iets te zeggen, voor ik heenga. Wij zijn niet meer rijk. Al wat wij in papieren en geld bezaten, al ons huisraad, al onze kostbaarheden zijn eene prooi der vlammen geworden. Onze slavenmagt is verminderd door sterfte. Verkoop de plantaadje, en ga naar Holland terug; gij zult dan nog genoeg hebben, om dȧar burgerlijk te leven. Hier zoudt gij u te veel moeten verminderen.’
Daarop wenschte de heer vrede marie en pauline te zien, en drukte hij haar beide op het hart, hare moeder lief te hebben en gehoorzaam te zijn; vooral
| |
| |
waarschuwde hij pauline voor hare trotschheid, en beval haar, zoo nederig te worden als marie; daarop nam hij afscheid van haar en van zijne vrouw, legde zich neder en bad. Het waren de laatste woorden, die hij gesproken had; eenige uren later lag hij geheel buiten kennis, en den volgenden avond stierf hij.
Mevrouw vrede was bitter bedroefd; marie troosteloos, en wij zouden pauline onregt aandoen, wanneer wij niet zeiden, dat hare droefheid even groot en ongeveinsd was als die van marie.
Na zijne begrafenis, die van al de staatsie vergezeld ging welke aan zijnen stand voegde, begon mevrouw vrede er over te denken, om aan den laatsten wil van haren echtgenoot te voldoen. Daartoe begaf zij zich naar haren notaris te Paramaribo, die haar beloofde, alles voor haar in orde te zullen brengen. Daar zij echter Suriname niet wilde verlaten, alvorens de plantaadje verkocht was, besloot zij aan de uitnoodiging van eene vriendin te voldoen, wier plantaadje, Welgelegen, dieper het land in, aan de Cottica gelegen was, om met hare kinderen dien tijd bij haar door te brengen.
Zoo vertrok mevrouw vrede met marie en pauline, naar Welgelegen, veel uitgestrekter dan Vredenoord, en aan eene zijde begrensd door het woud, dat zich over geheel Guyana uitstrekt.
Hartelijk werden zij door den heer bronn en zijne vrouw ontvangen, die alle pogingen aanwendden, om haar het verblijf op Welgelegen zoo aangenaam mogelijk te maken, en zooveel in hun vermogen stond,
| |
| |
het onherstelbare verlies, dat zij geleden hadden, te vergoeden. Toen de heer bronn een paar weken later naar Paramaribo moest, hield hij niet op, of mevrouw vrede moest hem verlof geven hare beide zoons, johan en henri, mede te brengen. Zoo bevond zich de geheele familie vrede op Welgelegen verzameld.
Het duurde niet lang, of mevrouw bronn zag het hemelsbreede onderscheid, dat er tusschen marie en pauline bestond, en het kon niet anders, of marie werd haar lieveling; terwijl zij pauline om hare trotschheid en verwaandheid verachtte. Zoo ging het bij ieder op Welgelegen, en zoo gaat het altijd in de wereld; wie zichzelven verhoogt zal vernederd worden,’ zeide de Heer; ‘maar wie zichzelven vernedert zal verhoogd worden.’ Den hoogmoedigen wachten allerlei vernederingen; daar iedereen niet verkiest zich naar zijnen wil te schikken; de nederige wordt meestal door anderen juist hooger geplaatst dan hij zichzelven zette. ‘Leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte,’ zeide jezus eens tot zijne discipelen. En wij willen immers wel gaarne van jezus leeren?
Op vijf uren afstands van Welgelegen lag eene andere plantaadje, Werklust geheeten. De eigenaar dezer plantaadje woonde in Nederland en had dus eenen direkteur over zijn goed aangesteld. Deze direkteur had twee kinderen, eene dochter, elize, een jaar jonger dan marie, en een zoon, eduard, iets ouder dan johan. Overeenstemming in karakter deed zeer spoe- | |
| |
dig vriendschap ontstaan, en niet alleen, dat mijnheer en mevrouw bronn, die geene kinderen hadden, van tijd tot tijd eduard en elize op Welgelegen verzochten; maar zeer dikwijls gingen johan en marie naar Werklust, om de kinderen van den direkteur te bezoeken. Pauline vergezelde hen nooit; want zij vond hen te veel beneden zich in stand, omdat hun vader slechts direkteur op eene plantaadje was; en henri mogt niet mede, omdat hij te wild was, en zijne mama hem niet te ver buiten haar oog vertrouwde. Somtijds bleven zij er wel eenen nacht over; doch nimmer zonder verlof van hunne mama. Nu was er door het woud een weg, waardoor men in den tijd van twee uren van de eene plantaadje naar de andere kwam, en dezen weg kende johan spoedig zoo goed, dat hij dien altijd ging.
Op zekeren dag, dat zij weder op Werklust waren, werd het zoo drukkend heet, dat de heer noordman, zoo heette de direkteur, voor donder vreesde, en daar johan en marie beloofd hadden, vóór den avond te huis te zijn (die in de keerkringslanden en dus ook in Suriname om zes ure invalt) zoo waren zij nog vóór het eten vertrokken, en hoopten vóór de bui te huis te wezen. Toen zij echter ongeveer half weg gekomen waren, werd het zoo donker alsof het nacht was, en begon de donder reeds in de verte te rommelen, terwijl het gekletter op de bladeren der boomen hun genoegzaam bewees, dat het reeds begonnen was te regenen.
‘Wij mogen ons wel wat spoeden,’ zeide johan, ‘anders krijgen wij de volle bui op ons hoofd.’
| |
| |
‘Wat zal mama ongerust zijn,’ zuchtte marie.
‘Geen nood; zij weet immers niet, dat wij op weg zijn, en daarenboven meent zij welligt, dat wij van nacht op Werklust zullen logeren.’
‘Dat kan zij niet denken,’ hernam marie, ‘wij hebben het haar immers niet gevraagd?’
‘Nood breekt wet,’ hernam johan, ‘en als wij op dit oogenblik nog op Werklust waren, zouden wij misschien wel genoodzaakt zijn, er den nacht over te blijven; want ik geloof niet, dat de bui gaauw voorbij zal zijn; daartoe was het van daag te drukkend.’
Het vreeselijk ruischen der boomtakken boven hun hoofd bewees hun, dat de wind begon op te zetten.
Nadat zij weder meer dan een half uur hadden voortgeloopen; terwijl de bliksem nu en dan de duisternis in het woud verlichtte, begon de bui te bedaren, en scheen de zon weder hier en daar door het gebladerte heen. Eensklaps echter bleef johan stilstaan en zette een gezigt, dat marie schrik aanjoeg. Hij keek naar alle kanten rond, en schudde het hoofd.
‘Wat is er?’ vroeg marie angstig.
‘Niets marie!’ gaf hij haar ten antwoord. ‘Ik wilde slechts even adem scheppen.’
‘Gij spreekt de waarheid niet, johan!’ hervatte marie. ‘Zeg, wat is er?’
‘Niets; wij zijn door de duisternis slechts een weinig van den weg afgedwaald. Maar spoedig zullen wij het regte pad weder vinden. Ik keek maar eens
| |
| |
rond, om te zien, welken koers ik moest houden.’
Maar hoe meer zij voortliepen, hoe minder zij op den regten weg kwamen. Eindelijk moest johan bekennen, dat hij geen weg meer wist.
Angstig sloot zich marie aan haren broeder aan, wiens onrust ieder oogenblik vermeerderde.
In de Surinaamsche bosschen verdwaald te zijn, zegt zooveel als reddeloos verloren te wezen.
Stelt u, mijne lieve lezeressen, een uitgestrekt woud voor, zonder gebaande wegen; met eeuwenheugende boomen, en met eenen grond, zoo glibberig door de verrotte boombladeren en zoo moerassig, dat men telkens gevaar loopt van uit te glijden. De lucht is er drukkend warm, daar de wind geene speling tusschen die digt bewassen boomen heeft. Bedenkt verder de tallooze menigte van insekten: de muskieten en wilde bijen, die u om de ooren suizen en trachten te steken; de brandmieren, wier steek zwelling veroorzaakt; dan nog de slangen, die zich hier bij menigte bevinden; de schorpioen, wiens beet zoo venijnig is en de groote duizendpoot, die bij den onzen wel een olifant gelijkt. Ik geloof, dat ik mijne lieve lezeressen reeds zie huiveren, daarom zal ik maar niet eens spreken van de groote spinnekoppen en padden; maar haar liever vertellen, dat er ook eene menigte potsierlijke apen zijn, die op de boomen rondspringen, en mooije bontgevederde vogelen, als papegaaijen, parkieten en kolibrietjes. Al deze dieren, vooral de laatste soorten, maken die wouden regt levendig. En wat de eerste dieren aangaat, gij moet niet denken,
| |
| |
mijne lieven, dat men die maar zoo op eenen hoop vindt; ook zijn zij allen, uitgezonderd de muskieten, bevreesd voor den mensch, die hunne rustige eenzaamheid komt storen, vlugten voor hem, en doen hem alleen dan kwaad, wanneer hij hen moedwillig of bij ongeluk hindert.
Gedurende het onweder waren alle dieren in stille rust verzonken geweest; de vrees had hen in hunne holen gejaagd. Doch nu de bui weder over was, begonnen zij zich langzamerhand weder te laten hooren.
‘Ik weet geen weg of steg meer,’ zeide johan eindelijk. ‘Wij zijn geheel en al afgedwaald!’
‘Wat zal mama ongerust zijn,’ zeide marie, die aan den angst harer moeder dacht.
‘Ware dat nog maar het eenigste, marie!’ zeide johan. ‘Maar ik zie geene kans, om vóór den nacht uit het woud te geraken.’
‘En zouden wij dan den nacht hier moeten doorbrengen?’ vroeg marie sidderend.
‘Waar anders? Deze wouden zijn onbewoond. Wel moet er diep in het geboomte een stam van de oorspronkelijke bewoners huisvesten; doch die wonen te ver van hier. En de boschnegers; - de Hemel beware ons, dat wij die ontmoeten!’
Marie begon bitter te schreijen en zij zetteden zich op eenen omgevallen boomstam neder, om een weinig te rusten en te overleggen, wat hun te doen stond.
‘Wij moesten hier maar blijven, johan!’ zeide zij eindelijk. ‘Misschien zal de heer bronn ons wel la- | |
| |
ten zoeken door eenige slaven, en dan kunt gij van tijd tot tijd roepen.’
‘Ik begin vreeselijken honger te krijgen, marie!’ zeide johan. ‘O, dat ik zoo dom geweest ben, om mij in den weg te vergissen. Ik ken dien zoo goed.’
‘De duisternis is er de schuld van, lieve johan!’ zeide marie.
‘Maar wij moeten voort,’ hernam johan. ‘Ik meen, dat wij in eene oostelijke rigting zijn afgedwaald; ginds staat de zon, die reeds naar het westen neigt; wanneer wij dien koers houden, zullen wij, dunkt mij, wel op het regte pad komen.’
Zwijgend liepen zij nu naast elkander voort; terwijl marie, die van vermoeijenis bijna niet meer voort kon, op johans arm steunde. Van tijd tot tijd riep johan, hetgeen de vogels en apen verschrikt deed opspringen en een afschuwelijk gekrijsch veroorzaakte; maar door geene menschenstem werd beantwoord.
‘Wat scheelt u, marie!’ vroeg johan, daar hij zag, dat zij stilzweeg.
‘Ik dacht aan Onzen lieven Heer,’ antwoordde het lieve meisje. ‘En o, dat heeft mij gerust gesteld. De goede Vader in den Hemel, die Zijne menschenkinderen zoo lief heeft en zonder Wiens wil er niets geschiedt, kan ons ook hier bewaren. Hij kan ons weder op het regte pad brengen, indien Hij dat wil.’
‘En als het nu eens Zijn wil is, dat wij nimmer weder te huis zullen komen,’ vroeg johan. ‘Als wij eens hier moeten sterven?’
| |
| |
‘Johan! zoolang er nog uitkomst mogelijk is, moeten wij op Hem vertrouwen. Al zoude ook eene moeder haren zuigeling vergeten, Hij verlaat en vergeet ons nooit. Maar dan moeten wij ook tot Hem bidden. Kom, laat ons nederknielen.’
En zij knielden neder, en zij baden vol ernst en vol vuur, dat de Heer in den Hemel op hen mogt nederzien, en hen mogt brengen uit het woud, en hen bewaren door Zijne genade.
Dat gebed had hen wonderlijk versterkt, en het was, als hadden zij eensklaps nieuwe krachten gekregen; als waren er geene gevaren meer te duchten.
De zon begon reeds ter kimme te neigen; nog een uur slechts, en de duisternis, die in de keerkringslanden op eenmaal valt, zoude op het woud nederdalen. Reeds meenden zij in de verte het brullen van den jaguar of Surinaamschen tijger te hooren, reeds begonnen hunne harten weder angstiger te kloppen; toen zij eensklaps dat alles vergaten door eenen geweldigen schrik, die hen beiden beving bij het zien van drie boschnegers, die onverwachts voor hen stonden.
Bochnegers zijn weggeloopen slaven, die zich in de bosschen ophouden, en daar eene bende vormen, tegen welke door soldaten moet worden gewaakt. Somtijds overvallen zij afgelegene plantaadjes, vermoorden de blanke bewoners en rooven alles weg, wat zij vinden. Van deze negers hadden johan en marie zooveel hooren vertellen, dat zij, toen zij daar die drie mannen zagen, als door schrik aan den grond genageld stonden. Zij konden geen woord uiten, en
| |
| |
staarden de negers angstig aan, die weinig goeds in den zin schenen te hebben en van wie zij dan ook alles kwaads te wachten hadden.
Eensklaps trad de grootste der negers te voorschijn, en marie herkende in hem den voor dood gehouden alexander. Ook hij herkende marie; johan kende hij echter niet, daar die meestal in Paramaribo geweest was.
‘Missi marie!’ riep hij uit. ‘Hoe komt gij hier?’
‘Alexander,’ riep het meisje, dat niet wist of zij zich over deze herkenning moest verheugen of bedroeven; maar wie het toch goed deed, een bekende te ontmoeten in deze woeste en akelige eenzaamheid. ‘Hoe komt gij hier? Wij dachten, dat gij verbrand waart!’
‘Neen, alexander is niet verbrand,’ gaf de slaaf ten antwoord. ‘Maar wat zoekt gij in het woud, missi?’
‘Wij zijn verdwaald, en logeren op Welgelegen aan de Cottica,’ gaf marie ten antwoord. ‘Het onweder deed ons door de duisternis van den weg afdwalen. En wanneer gij wilt, alexander! zoudt gij ons uit allen angst verlossen, als gij ons nog vóór den nacht derwaarts den weg kondet wijzen.’
Intusschen begonnen de medgezellen van alexander ongeduldig te worden, en riepen hem in hunne taal toe, dat men de beide kinderen moest berooven.
‘Geen voet nader,’ zeide alexander in de negertaal. ‘Zij zijn onder mijne bescherming. Dat lieve meisje,’ vervolgde hij, ‘heeft zich voor mijne moeder willen opofferen; ik zal haar vergelden, wat
| |
| |
zij aan haar gedaan heeft. Alexander kan eenen wreeden blankofficier vermoorden, den brand steken in de eigendommen van den meester die hem onregtvaardig gestraft heeft; zijne weldoenster, de beschermster zijner moeder zal hij tot den laatsten druppel bloeds verdedigen.’
Zijne ligchaamskracht scheen de beide anderen gedwee te maken; zij verroerden zich ten minste niet, om hem eenig leed te doen. Hij vroeg vervolgens, daar hij in deze streken niet bekend was, aan een der boschnegers den weg naar Welgelegen, en vernam, dat het ongeveer een uur daar van daan was.
‘Lieve missi!’ zeide alexander, ‘herinnert gij u nog dien dag, toen gij mijne moeder hebt verdedigd tegen dien onmenschelijken blankofficier, die...’
‘Ja, alexander!’ antwoordde marie, ‘die dag is mij onvergetelijk.’
‘Welnu! Ik heb bij het graf mijner moeder wraak gezworen over hare beulen; maar dat heb ik ook gezworen, dat ik u waar ik kon, zoude vergelden, wat gij aan mijne moeder hebt gedaan. Binnen een uur zult gij op Welgelegen zijn. Ik dank den grooten Geest, die u mij heeft doen ontmoeten. Anders waart gij misschien in het woud omgekomen, door de boschnegers beroofd en gedood, of haddet ten prooi aan de tijgers verstrekt. Alexander zal u toonen, dat ook het hart van den boschneger dankbaar kan zijn.’
En daar hij zag, dat marie zoo vermoeid was, nam hij haar op en droeg haar een eind weegs, waarin
| |
| |
de andere negers hem aflosten. Toen zij op ongeveer een kwartier van de plantaadje waren, hoorden zij zich bij hunne namen roepen; zij antwoordden, en weldra verschenen er twee slaven van Welgelegen, die hoogst verblijd waren, dat zij hen zagen, en een sissend geluid maakten, dat heinde en ver door het woud weêrgalmde, ten teeken, dat de verdwaalden gevonden waren. Spoedig waren een tiental negers en ook de heer bronn op een herhaald seinen bij hen vereenigd.
Intusschen hadden de drie boschnegers zich in allerijl verwijderd, zoodat marie naauwelijks den tijd had gehad, om alexander te bedanken, die echter geen dank wilde aannemen, en zeide, dat het eene oude schuld was, die hij nooit konde afdoen.
Ik kan u onmogelijk de vreugde van onze beide zwervelingen beschrijven, toen zij den heer bronn wederzagen, en nog minder de zaligheid van mevrouw vrede, toen zij hare beide kinderen weder bij zich had. Pauline gedroeg zich bij deze gelegenheid uiterst koel, en pruttelde bij zich zelve over de dwaasheid van zich met lieden op te houden, die beneden iemands stand waren, en de domheid om niet eerst de bui af te wachten, en zoo al meer.
De ontmoeting met alexander versterkte mevrouw vrede in het vermoeden, dat hij den brand gesticht had; hetgeen wij dan ook gezien hebben dat werkelijk het geval was.
|
|