| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Wraakzucht.
Sedert marie wist, hoe zij onder het bestuur der Voorzienigheid, aan cesar de redding van haar leven verschuldigd was, had zij zich meer en meer aan hem gehecht. Eens op eenen avond, dat zij met pauline en johan, die nu bijna geheel hersteld was, in het priëel aan de rivier zat, kwam de Neger daar juist aan, en verzocht zij hem, alzoo hij nu tijd en gelegenheid had, haar toch eens zijne levensgeschiedenis te verhalen. Wij willen die onze jeugdige lezeressen mededeelen, zoo als cesar ze vertelde; alleen nemen wij de vrijheid zijnen stijl eenigzins te veranderen. Tevens moeten wij haar onder de aandacht brengen, dat reeds sedert lang in Suriname geene slaven meer worden ingevoerd, zoo als gebeurde, toen cesar nog een kind was.
‘Gij moet dan weten, Missi!’ begon cesar, ‘dat ik ben geboren in een veel heeter land dan dit; in een land, waar groote woestijnen en onafzienbare
| |
| |
zandvlakten zijn, en dat men Afrika noemt. Mijn vader was koning van den stam der Tchutcha's...’
‘Zijt gij dan een koningszoon, cesar?’ vroeg johan. ‘Nu, dan verwondert het mij niet, dat gij den naam van cesar hebt gekregen.’
‘Ik was de oudste zoon des konings en mijn vader was geacht en gevreesd als een dapper held. Zijn troon was geheel en al versierd met doodshoofden van de vijanden die hij verslagen had, en zijne drinkschalen waren de schedels van zoovele groote opperhoofden en vorsten, als hij met eigene hand had neêrgeveld!’
‘Maar dat vind ik al heel akelig,’ zeide marie.
‘Dat is zoo de gewoonte bij onze stammen. Mijn vader dan was een groot held en droeg den bijnaam van leeuwenwelp. Nu had mijn vader eenen vijand, ook een groot koning, wiens zoon hij eens in den strijd had verslagen; want vechten is bij onze stammen dagelijksch werk.’
‘En waarom vechten uwe stammen dan altijd zoo?’ vroeg pauline.
‘Ach, missi! Elke beleediging wordt met bloed gewroken; en waar bloed gestroomd heeft, wordt weder bloed geeischt. Daarenboven vallen somtijds stammen elkander aan, om gevangenen te krijgen, die zij dan voor geweren, kruid, en andere zaken aan de blanken verkoopen. Dat noemt men slavenhandel.
‘Nu had die koning mijnen vader wraak gezworen over den dood van zijnen zoon. Doch daar onze stam talrijker was dan de zijne, en hij voor den helden- | |
| |
arm mijns vaders vreesde, nam hij zijne toevlugt tot list. Toen mijn vader op zekeren tijd tegen eenen anderen stam te velde was getrokken, overviel hij met zijne bende onze woning, doodde wie hem weêrstand boden, en nam al wie het niet kon ontvlugten, gevangen. Onder dat laatste getal was ook ik. Ofschoon nog slechts acht jaren oud, werd ik met ketenen beladen naar de plaats gesleept, waar honderden van onze lotgenooten reeds onze komst verbeidden.
‘Maar de grootste ellende wachtte ons nog. Wij werden in het ruim van een slavenschip opeengepakt, met ellendigen kost gevoed, zoodat wij letterlijk honger leden. Voegt daarbij de droefheid, het gemis van vrijheid en betrekkingen, en het vooruitzigt, dat ons wachtte, van levenslang slaaf te moeten worden; dan kunt gij u begrijpen, hoe de meesten onzer gestemd waren. Ik gevoelde daar nog weinig van; alleen de honger deed mij bitter schreijen en leven maken, wat mij met de zweep werd afgeleerd. Maar dat alles was nog maar een voorproefje van de ellende. Opgepropt in een donker, vunzig hok, zonder behoorlijk licht en de zoo noodige lucht, begonnen er allerlei ziekten te heerschen. Niemand die zich daarover bekommerde, niemand die onze zieken verpleegde, somtijds lagen de dooden twee dagen over en begonnen zij reeds tot bederf over te gaan; het lijden was vreeselijk. Men heeft mij wel eens verteld van een negeropstand aan boord, en het zoude geen wonder zijn geweest, als die ook bij ons ware uitgebarsten; indien al de zwarten niet te uitgeput en te afgemat
| |
| |
waren geweest. Eindelijk kwamen wij op de plaats onzer bestemming aan. Als dieren werden wij naar de markt gevoerd en aan den meestbiedende verkocht. Voor mij wilde niemand geld geven, en ik ging met eenen anderen slaaf op den koop door.
‘Tweemalen ben ik van plantaadje verwisseld; thans ben ik hier, en hoop er mijn einde te halen. Ik heb goede meesters, en, in vergelijking van de andere slaven, een gemakkelijk leven.’
‘En hebt gij nimmer weder van uwe ouders gehoord?’ vroeg marie.
‘Kort na mijne aankomst,’ ging cesar voort, ‘kwam het verbod, om slaven in te voeren, en zoo kon er nooit weder iemand uit mijnen stam hier komen.’
Hier eindigde de vertelling van cesar, den koningszoon, nu slaaf op Vredenoord.
Omtrent een jaar ging zonder bijzondere gebeurtenissen voorbij, en wij zullen dat dan ook maar overslaan. De tijd kwam vast aan, dat johan en henri naar Holland zouden vertrekken, om daar hunne opvoeding te voltooijen, en de Heer vrede wachtte nog slechts op tijding uit dat land, om aan zijn plan gevolg te geven; toen er eene gebeurtenis voorviel, die aan alle plannen eene gansch andere wending gaf.
Onder de slaven van Vredenoord heerschte sinds veertien dagen eene besmettelijke ziekte. Verscheidene stierven ondanks de zorg des geneesheers, en die herstelden, gaven het vooruitzigt van nog weken
| |
| |
en maanden zwak te blijven. Daar het midden in het koffijplukken was, moest de heer vrede er toe overgaan, om voor daghuur vrije negers in zijne dienst te nemen, hetgeen hem groote schade was, vooral daar de koffijoogst dat jaar bijna geheel was mislukt.
Ook alexanders moeder werd aangetast, en on danks al de teedere zorgen van haren zoon, bezweek zij en werd begraven.
De familie vrede had tot laat in den avond onder de warande zitten praten. Zij hadden het druk gehad over alexanders liefde tot zijne moeder; maar hunne verwondering was des te grooter, dat de neger, na zijne moeder begraven en al die plegtigheden op haar graf verrigt te hebben, die bij de negers gebruikelijk zijn, dien dag zoo bijzonder welgemoed was. Mevrouw had gevonden, dat er op dat gelaat eene duivelsche vreugde te lezen was; maar de heer vrede lachte haar daarom uit, en verzekerde haar, dat zij zich van alexander schrikbeelden maakte, die slechts in hare verbeelding bestonden.
Men ging naar bed, en legde het hoofd rustig neêr; toen men op eens in het midden van den nacht werd gewekt door het angstgeschrei der negers, en de heer vrede, opstaande, bemerkte dat de negerij in lichtelaaije vlam stond. Zich in de kleederen te werpen en naar buiten te snellen was het werk van een oogenblik; doch toen hij buiten was, bemerkte hij tot zijnen niet minder hevigen schrik, dat ook het woonhuis in brand stond. De ligte bouw der huizen,
| |
| |
de droogheid van het hout en de onvolkomenheid der bluschmiddelen, maken het in Suriname hoogst moeijelijk, op eene plantaadje althans, den brand meester te worden. Zulks wist de Heer vrede slechts al te wel, en verbijsterd door den schrik, vloog hij de deur van het woonhuis binnen, om zijne vrouw en de beide meisjes te wekken.
Zoodra deze in veiligheid zijn, herinnert hij zich, dat hij zijne cassette vergeten heeft, die alles bevat wat hij in geld of geldswaarde bezit. Zonder een enkel woord te zeggen, snelt hij zelf het brandende huis weder binnen, terwijl een verstikkende rook hem reeds te gemoet komt. Mevrouw vrede ziet het gevaar van haren echtgenoot, en geeft cesar een wenk, om hem terug te doen komen, aan welken wenk de getrouwe slaaf terstond gehoor geeft, en zijnen meester in het brandende huis naijlt.
Met moeite baant de moedige cesar zich eenen doorgang, te midden van de knetterende planken en krakende balken. Nergens vindt hij zijnen meester. Hij loopt de brandende vertrekken door; eindelijk vindt hij hem uitgestrekt op den vloer liggen; een nederstortende balk was hem op het hoofd nedergekomen. Zonder zich te bedenken, neemt hij den bewustelooze op zijne schouders, ijlt met hem den brandenden trap af, doch is er naauwelijks midden op, of de trap stort in, en hij valt in eenen vlammenden poel neder. Intusschen verliest hij zijne bedaardheid niet, en ondanks de folterende pijnen, en niettegenstaande hem de kleederen aan het lijf in vlam staan,
| |
| |
brengt hij zijnen kostbaren last ter deur uit, en valt daar zelf uitgeput en deerlijk verbrand ter neder.
Men snelt ter hulpe toe. Cesars kleederen worden gebluscht; de heer vrede blijft bewusteloos. In allerijl wordt er een paard gezadeld, en een slaaf naar den geneesheer gezonden. Deze onderzoekt de wonden van den heer vrede, schudt het hoofd en verklaart ze voor zeer gevaarlijk. Cesar, die van pijn kermt, is onherstelbaar verloren, en zal geene vier-entwintig uren meer leven.
Het was een schrikkelijk gezigt, toen de morgen aanbrak, de rookende overblijfselen van huis en negerij aan te zien; - alles was afgebrand, tot de rijke voorraadschuren toe, en geen der bewoners van Vredenoord had eene andere plaats om zich voor de hitte des daags en de koelte van den nacht te bergen, dan den stal, het eenige gebouw, dat gespaard was gebleven. Derwaarts liet Mevrouw haren gewonden echtgenoot en den vreeselijk verminkten cesar brengen. Andere levens had men niet te betreuren, dan alleen dat van alexander, dien men miste en van den blankofficier.
Waaraan men den brand had toe te schrijven, wist men niet. Mevrouw vrede verdacht er alexander van, en vreesde, dat ook de blankofficier het slagtoffer zijner wraak was. In hoeverre zij hierin gelijk had, zullen wij in 't vervolg zien.
Niet zoodra was het ongeluk te Vredenoord op de andere plantaadjes bekend, of er kwamen verscheidene buren, om mevrouw vrede hun huis en
| |
| |
hunne diensten aan te bieden. Met de meeste bereidwilligheid werd de familie bij een hunner opgenomen en ook cesar derwaarts gebragt; terwijl de slaven zich zoolang met den stal zouden behelpen.
‘Missi marie! cesar verzoekt u bij hem te komen, eer hij sterft,’ zeide arabella tot marie, die op dat oogenblik bij den heer vrede was.
‘Cesar? Ik zal terstond komen,’ gaf marie ten antwoord. ‘Wat de ongelukkige man mij te zeggen heeft?’ zeide zij bij zich zelve, terwijl zij opstond om heen te gaan.
Mevrouw vrede volgde haar.
‘Cesar zal sterven,’ zeide zij, ‘hij, die mijnen echtgenoot aan eenen wissen dood heeft ontrukt. Ik wil hem gaan toespreken, den armen slaaf, die op mijne bede zijnen heer nasnelde, die zijn leven heeft opgeofferd voor dat van den vader mijner kinderen.’
Pauline trok verachtelijk haren lip op, toen zij hare mama de eerste woorden hoorde zeggen.
‘Naar een slaaf te gaan, die sterft,’ zeide zij bij zich zelve. ‘Ik vind dat zulks mama in 't geheel niet voegt.’
Toen mevrouw vrede in de kamer kwam, waar cesar lag, kermend van de vreeselijke pijnen, was marie juist binnengetreden. Toen de stervende ook mevrouw zag binnen komen, helderde zijn gelaat op; het was als voelde hij geene pijnen meer.
‘Ook gij, mevrouw!’ zeide hij, ‘ook gij bij den armen cesar? Dat is te veel goedheid!’
‘Neen, mijn goede cesar! niet te veel,’ antwoordde
| |
| |
mevrouw vrede, terwijl zij den armen slaaf de hand toereikte, wier vingertoppen hij met de zijne, die reeds koud was, greep en aan zijne lippen drukte. ‘Ik kom u mijnen dank zeggen voor uwe getrouwheid en opoffering.’
‘Cesar heeft slechts zijnen pligt gedaan,’ antwoordde de zwarte. ‘Meester en mevrouw zijn altijd zoo goed voor cesar geweest. Maar cesar heeft nog iets, dat hem met angst doet opzien tegen het sterven. Hij durft daarmede niet voor den Grooten Geest verschijnen, die hem zeker straffen zal. Jaren lang heeft het hem gefolterd en berouwd, maar hij heeft het nooit durven bekennen uit vreeze voor straf.’
‘En wat is dat, cesar?’ vroeg mevrouw vrede. ‘Al was het nog zoo erg, ik zal u van harte vergiffenis schenken.’
‘Maar missi marie niet,’ zeide cesar, terwijl hij marie aanzag. ‘Missi marie heel boos op cesar zal zijn. En toch, hij moet het bekennen, anders kan hij niet gerust sterven.’
‘Cesar,’ antwoordde marie, ‘gij weet zelf best, hoeveel ik u verschuldigd ben: mijn leven, wat ik ben. Als gij mij aan 't strand had laten liggen, dan...’
‘Dan had een ander missi marie gevonden, en dan had missi marie hare ouders weêrgekregen,’ zeide cesar.
‘Kent gij mijne ouders dan?’ vroeg marie met ontroering.
‘Cesar kent missi's ouders niet,’ antwoordde de kranke. ‘Maar luister. Toen cesar langs het strand
| |
| |
liep, zag hij missi marie slapen; zij had een mooi, blinkend medailjon aan eene gouden keten op de borst hangen, met twee menschengezigten er op. Toen zeide het booze hart van cesar: gij moet dat medailjon stelen. En hij stal het.’
‘En,’ riepen mevrouw vrede en marie te gelijk.
‘En cesar verborg het.’
‘Waar?’ vroeg marie.
‘Lang heeft cesar het medailjon tusschen zijne kleederen verborgen; toen vond hij het daar niet langer veilig. Hij was bang voor ontdekking en straf. Cesars geweten pijnigde hem altijd, en liet hem geene rust. Toen heeft hij het in eene blikken doos gedaan en begraven bij het prieel aan de rivier, onder den grooten banaanboom aan den kant van den zonsopgang.’
‘En ligt het daar nog?’ vroeg marie.
‘Daar moet het nog liggen. Het is nu een jaar geleden, dat cesar het begroef.’
‘Dan ga ik terstond heen om het te halen,’ riep marie in vervoering. ‘Welligt de portretten mijner ouders.’
‘Marie!’ zeide mevrouw vrede. ‘Matig uwe ontroering en uwe drift. Bedenk, dat hier een stervende ligt, die welligt, wanneer gij terugkomt, niet meer bij zijne bewustheid is. Hij verlangt nog iets van u.’
‘Mijne vergiffenis,’ zeide marie. ‘Goede cesar! ik vergeef het u van harte, en al zijt gij ook welligt de oorzaak geweest, dat ik tot mijne eigene ouders niet ben terug gekeerd, gij hebt mij daarvoor
| |
| |
andere geschonken, die mij zoo oneindig dierbaar zijn. De Heer moge u vergeven, gelijk ik u van harte vergeef.’
‘Dank missi! dank!’ zeide cesar, terwijl hij de hand van marie kuste, die zij hem toestak. ‘Nu kan cesar gerust sterven en kalm voor den Grooten Geest verschijnen, die nu wel niet knorrig op den armen cesar zal zijn.’
Marie snelde, gevolgd door arabella, naar Vredenoord. Terstond ging de jonge slavin aan het werk; weldra kwam de blikken bus te voorschijn, en marie haalde er ongedeerd en onbeschadigd het met briljanten omzette medailjon met de portretten harer ouders uit.
Zij zette zich op de bank in het priëel neder, en kon zich niet verzadigen in het aanschouwen van die portretten. Vooral beschouwde zij lang en met aandacht de beeldtenis harer moeder, en hare tranen druppelden onwillekeurig op het glas, dat het omsloot. Intusschen was arabella gereed met het toemaken van den kuil, en zette zich naast hare meesteres neder.
‘Maar dat zijt gij, missi, zoo waar ik bella heet,’ riep zij uit, toen zij het portret van marie's moeder zag.
Deze eenvoudige opmerking trof marie, zij beschouwde het portret uit een ander oogpunt, en vond werkelijk, dat die beeldtenis veel gelijkens met haar had. Toch was deze bleeker en waren hare trekken ernstiger, ook was zij ouder dan marie. Maar
| |
| |
overigens, wat vormen en fijnheid van trekken aangaat, lag er in dat gelaat veel van dat van marie.
‘Vindt gij 't niet, bella?’ vroeg marie. ‘En op wie gelijkt dit portret?’ vroeg zij, terwijl zij de keerzijde liet zien.
‘Op... op... ja, dat weet ik niet,’ antwoordde arabella. ‘'t Voorhoofd is het uwe, missi, maar anders niets. Wie zijn dat?’
‘Dat is mijn vader, bella,’ zeide marie ernstig, ‘en dat is mijne moeder,’ ging zij voort, terwijl zij het medailjon omkeerde.
‘Nu houdt missi mij voor den gek,’ zeide arabella. ‘'t Lijkt niets op meester of op mevrouw.’
Marie herinnerde zich, dat zij te ver was gegaan, door niet te bedenken, dat arabella niets van hare geboorte wist. Zij stond dus op en ging met arabella naar de plantaadje, waar zij huisvestten, om cesar het medailjon te laten zien, en hem te vragen of het dat niet was?
Toen zij bij cesar kwam, lag hij reeds sprakeloos. Naauwelijks zag hij het medailjon echter, of hij knikte van ja; toen verliet marie hem om naar hare mama te gaan, die zich weder bij haren echtgenoot bevond.
Toen de zon den volgenden morgen aan de kimmen verrees, was cesar niet meer; hij was in eenen bewusteloozen toestand, maar zacht en in verdooving van pijnen gestorven. Mevrouw vrede schonk hem eene fatsoenlijke begrafenis, en marie liet bloemen planten op zijn graf.
|
|