| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Eene smartelijke ontdekking.
Mijne lieve lezeressen zullen thans wel verlangend zijn, om eens van al dat moorden en vechten uit te rusten, en weder liever in den kring op Vredenoord vertoeven. Ik wil haar daarin gaarne genoegen geven; maar opdat mijn verhaal belangrijk blijve en zich niet tot alledaagsche gebeurtenissen bepale, moet ik wederom een sprong maken, en haar verzoeken zich voor te stellen, dat marie en pauline haren veertienden verjaardag reeds gevierd hebben, en dus haar vijftiende jaar zijn ingetreden. Om intusschen die gaping eenigermate aan te vullen, wil ik haar nog mededeelen, dat marie zich in dien tusschentijd had bezig gehouden met arabella, die geheel en al veranderd was. Niet alleen was zij gedienstig en volvaardig als haar iets geboden werd, maar ook had zij al hare kwade hoedanigheden afgelegd. Zelfs pauline mogt haar gaarne lijden, ofschoon zij haar altijd met een verachtelijk oog aanzag. Lezen en schrijven kon zij als de beste; alles wist zij uit het
| |
| |
hoofd uit te rekenen, en wat meer is, zij kende de geheele geschiedenis van den Bijbel en vooral die van onzen Heer en Zaligmaker jezus christus, zij had dien Heer regt innig lief, en wenschte zoo gaarne alles te doen, wat Hij bevolen had.
Daar deze proef gelakt was, was marie sinds een half jaar bezig met school te houden voor de andere slavenkinderen; doch hiervan had zij tot nog toe zooveel voldoening niet. Toch waren er ook bij, die hare moeite dubbel beloonden door hare leerzaamheid en vorderingen, en die er zoo gaarne naar luisterden, als hunne lieve schoolmatres (zoo noemde pauline haar spottend) van den Heer jezus vertelde: hoe Hij zelf eens kind was geweest, hoe gehoorzaam Hij aan Zijne ouders was, hoe Hij het land was doorgereisd aan allen weldoende, hoe Hij den blinden het gezigt, den dooven het gehoor, den kranken de gezondheid, ja den dooden het leven wederschonk. Of als marie dan verhaalde, hoe veel, hoe verschrikkelijk veel die goede Heer geleden had en hoe Hij gestorven was aan het kruis, om de menschen gelukkig te maken, dan biggelde er wel eens een traantje langs de zwarte wangetjes, en was het zoo stil, dat men een stuivertje kon hooren vallen. Maar vrolijker zagen die negergezigtjes, als marie dan voortging, hoe de Heer uit den dood was opgestaan en levend geworden en hoe Hij eindelijk van den Olijfberg ten Hemel was gevaren. 't Gebeurde ook wel eens, dat marie zelve begon te schreijen, terwijl zij verhaalde. Ook kwamen de volwassene negers en negerinnen
| |
| |
wel eens luisteren, en dan zeiden zij altijd dat marie mooijer kon vertellen van den Heer jezus, dan de zendelingen, die van tijd tot tijd op de plantaadje kwamen prediken.
Zoo ging het leven op Vredenoord rustig voorbij; marie trachtte nuttig te zijn zooveel zij kon, pauline had er meer genoegen in, zich fraai te kleeden. Arabella hield zielsveel van marie en zoude voor haar door een vuur geloopen zijn, en mijnheer en mevrouw vrede lieten het lieve meisje, dat zij steeds als hunne dochter beschouwden, stil haren gang gaan; terwijl de laatste haar van al die benoodigdheden, welke zij voor hare school behoefde, rijkelijk voorzag.
Op zekeren dag, dat marie druk met hare leerlingen bezig was, trad pauline het vertrek binnen. Haar gelaat stond vrolijk, haar oog vonkelde van vreugde. Zij wenkte marie ter zijde en fluisterde haar in 't oor:
‘Daar is eene uitnoodiging voor ons gekomen uit Paramaribo.’
‘Van wien en waarvoor?’ vroeg marie.
‘Welnu, raad eens!’
‘Dat kan ik niet raden. Zeg het mij liever!’
‘Nu dan: voor een bal bij den gouverneur. Papa, mama en wij beide zijn uitgenoodigd.’
‘En wanneer zal dat plaats hebben?’ vroeg marie, wie de uitnoodiging tot een bal bij den gouverneur gansch niet onverschillig was.
‘Van daag over acht dagen,’ antwoordde pauline. ‘Morgen rijden wij met mama naar Paramaribo, om
| |
| |
ons toilet in behoorlijke orde te brengen. Wij mogen, onder goedkeuring van mama, zelve kiezen. Hoe vindt gij dat?’
‘Ik vind het alles heel pleizierig!’ antwoordde marie. ‘Maar straks heb ik gedaan, en dan kunnen wij er zamen eens breedvoerig over praten. Laat mij dus nu met rust.’
‘Kom, scheid er nu maar uit, marie! Zij kunnen voor van morgen wel eens vrijaf hebben. Ik heb u zooveel mede te deelen, en zooveel met u te spreken over 't een en ander.’
‘Welnu, met genoegen,’ antwoordde marie, die te veel jong meisje was, dan dat zij niet gaarne met pauline over den verwachten balavond zoude hebben gesproken. Zij gaf dus den kinderen vrijaf, en ging met pauline in het priëeltje aan den oever der Suriname, waar zij lang en breed spraken over al de genoegens, die zij zich van het te verwachten bal voorstelden, over haar toilet, enz. enz.
Den volgenden dag liet hare mama zich met de beide meisjes naar Paramaribo brengen. Pauline zocht een schitterend patroon uit, dat door vele versiersels nog prachtiger moest worden. Marie koos eene eenvoudige kwispetielje jurk, zonder ander garneersel dan een ligt blaauwen zijden strik op de borst en eene breede ceintuur van dezelfde kleur. En toen de kleedjes t' huis kwamen, en beide ze hadden aangepast, zag pauline er, ja, bijna vorstelijk uit; maar marie in haar eenvoudig, keurig net gewaad, behaalde toch de overwinning. Een oogenblik
| |
| |
mogt het toilet van de eerste boeijen en verblinden, op dat van de andere bleef het oog met welgevallen rusten.
Onder allerlei gesprekken en voorstellingen van het aanstaande bal liep de week ten einde; toen de vreugd van de familie eensklaps gestoord werd door de onverwachte t'huiskomst van johan, die ziek uit Paramaribo op de plantaadje werd gebragt. De geneesheer, dien men terstond ontbood, verklaarde, dat er nog niet veel van te zeggen viel, maar dat hij eene zware ziekte verwachtte; en den morgen vóór het bal bij den gouverneur was hij in zulk eenen toestand, dat men hem niet veilig aan de zorg van vreemden kon toevertrouwen. Mevrouw vrede besloot dus t'huis te blijven; maar marie, hoe groot haar verlangen ook ware om mede naar het bal te gaan, wilde dat volstrekt niet hebben. Zij verzocht met den meesten aandrang hare mama, haar de oppassing van haren zieken broeder toe te vertrouwen. Na veel over en weêr praten, waarbij de heer vrede den wensch uitte, dat zijne vrouw zoude medegaan, bewilligde mevrouw vrede eindelijk in marie's verzoek. Zij wist echter niet, hoeveel het lieve meisje daardoor voor haar opofferde. En marie? Wel speet het haar, dat zij het verlangde en verwachte genot niet zoude smaken; maar haar tevreden gelaat getuigde van de vreugde haars harten, dat zij hare mama het genoegen bezorgde, 'tgeen zij zelve moest missen, en de hartelijke kus haars vaders en de vriendelijke blik harer moeder stelden haar ruimschoots schadeloos voor het gemis, dat zij zich zelve oplegde.
| |
| |
Men dineerde vroeg op Vredenoord, en ging tijdig op reis naar de stad, waar men zich nog wat diende op te houden, om de toiletten in orde te brengen; ten einde men zich fatsoenlijk op het bal zoude kunnen presenteren.
Marie zag de familie vertrekken en oogde het rijtuig na, zoolang zij kon. Hare oogen vulden zich met tranen, en een oogenblik had zij berouw over haar besluit; doch dat was ook maar een enkel oogenblik. Terstond wischte zij de tranen weg, die haar in de oogen waren gesprongen, zette zich aan het bed van haren zieken broeder neder, die op dat oogenblik sliep, nam een boek en las wat. Hetzij door de warmte van den dag of door de doodsche stilte, die er rondom haar heerschte - zij viel in slaap. Hoelang zij zoo geslapen had, wist zij niet; toen zij eensklaps wakker werd door het gerucht van eenen twist, die vlak onder haar raam plaats had, en waarbij zij duidelijk de stem van den blankofficier en den slavenopzigter onderscheidde. Ofschoon anders niet nieuwsgierig, was het als of zij door eene onweêrstaanbare aandrift naar het venster werd gedreven. Oogenblikkelijk echter begreep zij, dat zij het raam moest sluiten, opdat johan door het gedruisch niet wakker zoude worden. Intusschen had zij te veel gezien, om rustig te blijven zitten, en vloog in allerijl naar beneden, om door hare tusschenkomst de beide mannen in hun opzet te verhinderen.
De zaak was deze. De blankofficier had den opzigter geboden, nanny, de moeder van alexander,
| |
| |
die het een of ander misdreven had, twintig zweepslagen toe te dienen, en haar zoon, die zich in de nabijheid scheen bevonden te hebben, was daarop toegesneld, en dreigde den opzigter bij den eersten slag, dien hij waagde zijne moeder toe te brengen, den kop te zullen verpletteren. Juist toen marie beneden kwam, hief de opzigter, op bevel van den blankofficier, zijne zweep in de hoogte. Eensklaps sprong alexander toe, rukte hem de zweep uit de hand, en zoude het houten handvatsel op het hoofd des negers hebben doen neêrdalen, ware deze niet met de gewone vlugheid der zwarten den slag ontweken. Beiden, de blankofficier en de opzigter, wierpen zich nu op alexander, die zich woedend verweerde, en zonder de hulp van eenige toegeschoten negers meester van het slagveld zoude zijn gebleven, waarvan de gevolgen niet te berekenen waren geweest. Nu echter werd hij overmand en stevig gebonden; terwijl hij van woede schuimbekte.
Marie had roerloos dit tooneel aanschouwd, en even onbewegelijk alexanders moeder. Wat zoude het ook der arme vrouw gebaat hebben, van daar te loopen? Hare straf kon zij toch niet ontgaan. De opzigter zocht intusschen zijne zweep weder op, en hij en de blankofficier verbeten zich van woede.
‘Ellendige slaaf!’ riep de laatste. ‘Gij zult uwe straf niet ontgaan; doch die zullen wij aan den meester overlaten. Thans echter zult gij de geeseling uwer moeder aanschouwen. - Zijt gij gereed, nero?’
‘En waarom wilt gij de arme vrouw slaan?’ vroeg marie.
| |
| |
‘Omdat zij het verdiend heeft, jufvrouw! Wij hebben u daarvan geene rekenschap te geven. - Sla toe, nero!’
Op het oogenblik, dat de opzigter zijnen arm ophief, om met zijne zweep op den rug der ongelukkige slavin neder te komen, stortte marie zich tusschen het slagtoffer en haren beul; en, terwijl zij hem als het ware met de hand afweerde, riep zij:
‘Gij zult de arme vrouw niet slaan, voor en aleer mijn vader te huis is.’
De zwarte week terug en liet den opgeheven arm zakken.
‘Jufvrouw marie!’ riep de al meer en meer in toorn opbruisende blankofficier. ‘Ga uit den weg; want ik sla toe.’
En dit zeggende, nam hij de zweep uit de hand van den opzigter, en hief die omhoog.
‘Gij toeslaan?’ zeide marie met die gerustheid, die alleen der deugd eigen is, ‘ik verbied u deze negerin te slaan, vóór mijn papa te huis is.’
‘Gij hebt geen regt daartoe,’ riep de opzigter. ‘Gij hebt niets op de plantaadje te zeggen.’
‘Ik ben de dochter uws meesters,’ zeide marie, ‘en als zoodanig heb ik regt u te bevelen.’
‘Gij, de dochter mijns meesters,’ zeide de blankofficier schamper lagchende. ‘Vraag dat maar eens aan cesar, die u op straat gevonden heeft. Gij hebt geene ouders, vondeling!’
En dit zeggende, greep hij marie bij den arm, en sleurde haar van de negerin weg.
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
Gij zult de arme vrouw niet slaan. Blz. 108.
| |
| |
Marie zag of hoorde niets meer. Het was, of al haar bloed haar eensklaps naar het hart joeg; zij werd doodsbleek en meende in onmagt te vallen. Arabella, de trouwe arabella, die daar juist bij kwam, ving, sterk als zij was, hare meesteres in hare armen, droeg haar van daar en het huis in; waar deze zich spoedig herstelde, terwijl de blankofficier de negerin het haar toegezegde aantal slagen toedeelde en alexander moest toezien.
Toen marie weder tot zichzelve was gekomen, gebood zij arabella, zich zoo lang bij haren broeder te begeven, en zocht zij cesar op, wien zij vroeg, of het waar was, dat hij haar op straat gevonden had.
De arme neger verschrikte geweldig over deze vraag, die hem zoo geheel en al onverwacht voorkwam. Hij wilde uitvlugten zoeken; doch verstrikte zich in zijne eigene woorden. Nu moest hij alles bekennen, en verhaalde marie, hoe hij haar aan het strand had gevonden, en hoe liefderijk zijne meesters haar hadden opgenomen.
‘Maar als meester het hoort, zal hij heel, heel boos zijn op den armen cesar, dat die u alles verteld heeft,’ zeide de zwarte.
‘Wees gerust cesar,’ zeide marie. ‘Gij zijt er de oorzaak niet van. Op u zal de schuld niet nederkomen.’
En zij drukte zijne zwarte hand in de hare, en begaf zich naar hare eigene kamer.
Daar gekomen, barstte zij in bittere tranen uit.
| |
| |
Hoe! zij eene vondeling! mevrouw en mijnheer vrede hare ouders niet! pauline niet hare zuster! johan en henri niet hare broeders! Geene ouders meer! die ouders nooit gekend te hebben! Vader en moeder misschien bedolven in den Oceaan! ‘O, ware ik maar met u gestorven! mijne lieve ouders!’ riep zij smartvol uit ‘Wist ik maar waarheen, dan verliet ik terstond Vredenoord, waar mijne plaats niet langer is!’
Bitter, bitter weende zij. En die tranen deden haar goed, en schenen de smart van hare geprangde ziel te verligten. Maar toch dat woord vondeling klonk haar nog steeds zoo verpletterend in de ooren, dat zij weder in een nieuwen tranenvloed uitbarstte. Eensklaps werd zij in hare treurige overdenkingen gestoord. Arabella kwam boven.
‘Missi,’ zeide zij, ‘uw broeder is wakker. Hij roept u, en vraagt waar gij zijt.’
Het denkbeeld aan den kranken broeder, dien zij nu geen broeder meer noemen mogt, gaf haar hare bezonnenheid terug.
‘En wat hebt gij hem gezegd?’ vroeg marie.
‘Dat ik u roepen zoude, Missie!’ antwoordde Arabella. ‘Maar waarom weent gij zoo? Is het omdat die leelijke blankofficier dat tegen u gezegd heeft? Dat heeft hij gelogen, schandelijk gelogen.’
Marie antwoordde niet, wischte hare tranen af en wiesch hare oogen, om er de sporen van te doen verdwijnen. Dit hielp echter niet en met rood bekreten oogen en ontroering in het hart ging zij naar johan.
| |
| |
De zieke was te krank, dan dat hij marie's tranen zoude hebben opgemerkt, en dit deed haar dan ook genoegen, ofschoon zij ook anders zoo gaarne aan zijne borst hare smart zoude hebben uitgeweend. Zij hielp hem dus, en spoedig lag hij weder in dien bewusteloozen toestand, waarin hij niets bemerkte van hetgeen er rondom hem voorviel.
Martha zoude dien nacht bij johan waken; terwijl marie in de ziekekamer op de sofa zoude slapen. Lang duurde het, alvorens het lieve kind den slaap konde vatten. Duizende gedachten woelden haar door het hoofd. Nu eens dacht zij, dat alles onwaar was, wat zij dien middag vernomen had, dan stond haar de geheele waarheid in al hare smartelijkheid voor den geest. Zij gevoelde zich vernederd, afhankelijk, eene weeze, die het genadebrood van anderen at. Zoo woelde zij zich om en om op de sofa, tot eindelijk de vermoeide oogleden zich sloten, en een verkwikkelijke slaap haar ruste gaf van hare bittere smart.
Den volgenden morgen reeds vroeg kwamen mijnheer en mevrouw vrede met pauline te huis. Johans toestand was verre van beter te zijn. Hij lag in eene hevige koorts. Mevrouw vrede schrikte van marie's roodgeweende oogen.
‘Wat deert u, mijn kind!’ vroeg zij. ‘Johan is immers niet erger.’
Marie barstte in tranen uit. Zij wilde, maar kon niet spreken, en mevrouw vrede snelde vol angst naar de ziekekamer, waar zij johan wel in eene zware
| |
| |
koorts vond, doch niet in zulk eenen toestand, dat zij daaraan de reden van marie's tranen konde toeschrijven. Mijnheer vrede hield een gesprek met den blankofficier, pauline ging zich verkleeden, mevrouw vrede bleef alleen met marie.
‘Zeg mij nu eens, waarom gij zoo geweend hebt, marie!’ vroeg mevrouw vrede. ‘Is het spijt, omdat gij niet met ons mede zijt geweest? Maar daarvoor ken ik mijne lieve marie te goed.’
‘Mevrouw!’ begon marie snikkende.
‘Wat is dat?’ riep mevrouw vrede uit, die vreesde, dat het arme kind krankzinnig was geworden. ‘Wat is dat, marie? Ben ik uwe moeder niet meer?’
‘Ach, lieve mama!’ snikte marie. ‘Maar de vondeling mag u immers zoo niet noemen. De vondeling, die jaren lang uwe weldaden heeft genoten, waarop zij niet het minste regt had, de...’
‘Houd op, mijne lieve, lieve marie!’ riep mevrouw vrede, en drukte haar in de armen. ‘Wie heeft u deze dwaasheden in het hoofd gebragt? Heeft cesar gebabbeld?’
‘O, lieve mama!’ zeide marie snikkende. ‘Het is geene dwaasheid; het is de blanke, zuivere waarheid. O, ik ben zoo diep ongelukkig! Ik gevoel mij zoo verlaten!’
‘Maar wie heeft u dat wijs gemaakt?’
Op dit oogenblik kwam de heer vrede de kamer binnen. Op zijn gelaat las men toorn en gramschap.
‘Marie!’ zeide hij op eenen toon als hij nimmer tot haar gevoerd had. ‘Gij hebt strenge straf ver- | |
| |
diend, door u met mijne zaken te bemoeijen. Door uwe dwaze bemoeizucht zoudt gij oproer onder mijne slaven brengen. Ik zal u ditmaal verschoonen, om uwe opoffering van gisteren;. maar wees verzekerd, dat wanneer gij ooit weder het hart hebt, u tusschen den blankofficier en mijne slaven te plaatsen, en dat zwarte gebroed tot wederstand aan te moedigen, ik u streng en voorbeeldig zal straffen.’
‘Lieve vrede!’ sprak mevrouw vrede tot haren echtgenoot. ‘Val marie niet hard. Wees niet knorrig op haar. Maar help mij liever het geheim ontdekken van 't geen hier sinds ons vertrek is voorgevallen.’
Marie had op de rede baars vaders geen enkel woord gesproken. Zij had zich slechts te digter aan hare moeder aangesloten, en zag met hare betraande oogen naar den toornigen man. Nu echter rigtten zich die blikken dankbaar op mevrouw vrede; doch eensklaps rukte zij zich van deze los, liep op haren vader toe, stortte voor hem op de knieën neder, en riep:
‘Vergiffenis, vergiffenis voor hetgeen ik misdeed! Ik meende regt te hebben, om te gebieden. Ik wist niet, dat ik slechts eene vondeling was. Vergiffenis!’
‘Wat is dat?’ riep de heer vrede uit. ‘Sta op, kind! Wie leerde u deze taal?’
‘Ziedaar juist, wat ik van haar wenschte te weten, toen gij binnenkwaamt,’ zeide mevrouw vrede.
‘Kind! ik vraag u nog eens, wie heeft u dat in het oor geblazen?’ riep de heer vrede ongeduldig.
| |
| |
‘De blankofficier heeft het mij verweten, papa!’ antwoordde marie. ‘Toen ik hem verbood, de arme vrouw te slaan, alvorens gij t'huis kwaamt, en mij daarop beriep, dat ik uwe dochter was, heeft hij tot mij gezegd: Gij zijt de dochter mijns meesters niet. Vraag dat maar eens aan cesar, die u op straat gevonden heeft. Gij hebt geene ouders, vondeling!’
Mevrouw vrede was als verpletterd; haar echtgenoot was buiten zichzelven van toorn.
‘Dat zal u berouwen - Mijnheer de blankofficier!’ zeide hij bij zich zelven. ‘En gij hebt daaraan geloof geslagen, marie?’
‘Moest ik dat niet?’ vroeg marie schreijende.
‘En als ik u nu zeg, dat het niet waar is?’
‘Dat kunt gij niet, papa; want ik heb cesar ondervraagd,’ antwoordde marie, ‘en hoewel hij het in het eerst niet wilde bekennen, moest hij eindelijk wel.’
‘Welnu dan, ja! het is zoo,’ zeide Mevrouw vrede, en terwijl de heer vrede de kamer verliet verhaalde zij haar alles, wat wij reeds weten. ‘Maar,’ eindigde zij, ‘eene vondeling, die op straat gevonden is, moet niemand u noemen. Gij zijt een kind, dat ons door den Heer is toegezonden. In zijnen naam hebben wij u opgenomen, en als ons eigen kind erkend!’
‘Het is dan toch maar al te waar,’ snikte marie, ‘dat ik geene ouders meer heb. Alleen, gansch alleen op de wijde wereld!’
‘En ben ik dan uwe lieve moeder niet meer, marie? Heb ik u dan niet lief, misschien liever dan
| |
| |
mijne eigene dochter pauline? Zijt gij niet de lieveling van mijnen echtgenoot, de zuster van mijne drie kinderen; de vreugde van ons huis, de appel onzer oogen?’
‘Maar ik kan u toch nooit meer mama noemen!’ snikte marie.
‘Waarom niet, lieve marie?’ vroeg mevrouw vrede. ‘Of hebben wij het niet altijd geweten, dat gij niet onze eigene dochter waart, en hebben wij er u te minder om lief gehad? Of zoudt gij ons nu welligt minder liefhebben?’ eindigde zij vragend, terwijl zij marie vriendelijk aanzag.
‘Neen, mijne lieve, lieve mama!’ riep marie. ‘Meer nog, indien het mogelijk was. U niet liefhebben? Hoe kunt gij dat vragen, mama?’
En zij omarmde hare moeder teeder en drukte twee lange vurige kussen op hare lippen.
Op dit oogenblik kwam de heer vrede weder binnen.
‘Ik heb den blankofficier eens duchtig de les gelezen. Ware dat geval gisteren niet gebeurd, dan had ik hem weggezonden,’ zeide hij tot zijne vrouw. ‘Nu echter zou dat een slechten indruk op de slavenbevolking maken, en ik moet hem wel houden. Maar gij, lieve marie!’ vervolgde hij, ‘moet u dat geheele geval uit hoofd zetten en het vergeten; want, wat er ook gebeure, gij blijft toch altijd onze lieve, gehoorzame, zelfopofferende dochter marie!’
Marie snelde naar den heer vrede toe, die haar in zijne armen sloot. De noodige voorzorgen werden
| |
| |
genomen, dat een en ander niet aan pauline en de andere kinderen ter oore kwam, en binnen weinige dagen was marie weêr dezelfde, die zij altijd geweest was.
Johans ziekte bleef toenemen en de dokter maakte zich ernstig ongerust over zijnen toestand; dan, de goede Hemelvader verhoorde de gebeden van zijne ouders en van marie, en hij herstelde, ofschoon langzaam.
Alexander kreeg eene voorbeeldige straf, waaraan hij zich onderwierp. Doch sedert dien tijd was hij somberder dan ooit, en mevrouw vrede kon, wanneer zij hem zag, een zeker angstig voorgevoel niet van zich werpen. De heer vrede lachte daarmede, en als zijne vrouw hem smeekte, dien slaaf en zijne moeder toch te verkoopen, omdat zij beducht voor hem was, antwoordde hij:
‘Ik zal er wel op passen, zulk eenen voordeeligen slaaf van de hand te doen. De les, die ik hem heb laten geven, heeft hem tam gemaakt. Hij werkt de helft meer dan de andere slaven; laat hem mijnentwege zoo knorrig zien als hij wil. Ik stoor mij daaraan niet het minste. Het zoude wel ongelukkig zijn, als een planter moest geven om het booze gezigt van zijne slaven. Ik laat hem niet gaan, nu of nooit!’
En zoo bleef alexander op Vredenoord.
|
|