| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De ontdekking van Peru.
‘Eindelijk,’ begon de heer vrede den volgenden avond, ‘zal ik u nog de ontdekking van Peru verhalen. Gij vindt dat land op de westkust van Zuid-Amerika. Ik heb u reeds verteld, dat balboa vernomen had, dat er bezuiden Guatemala een rijk goudland was; doch dat de ondernemende man door zijnen ontijdigen dood werd verhinderd, om dat rijk op te zoeken, terwijl pedrarias den moed niet had om zelf die onderneming te wagen. Drie mannen verbonden zich tot het zoeken van dat land. Frans pizarro, die in zijne jeugd zwijnenhoeder was geweest, een wreed en trouweloos mensch; hij zou den togt aanvoeren; - diego d'almagro, die zijne ouders nimmer had gekend, minder wreed dan pizarro, en wien de onderneming, zijn gansche vermogen heeft gekost, - en hernando de luque, een priester, die het geld voor den togt voorschoot, op voorwaarde, dat hij het eerste bisdom zoude hebben, dat in Peru werd opgerigt.
‘Den 14 November 1525 zeilde pizarro met één
| |
| |
schip en honderd-en-dertien man de golf van Panama uit. De langzame vaart, het ongezonde klimaat en gebrek aan levensmiddelen zouden echter de geheele onderneming op niets hebben doen uitloopen, had almagro hem niet gedurig nieuwe manschappen en nieuwen voorraad gezonden. In 1526 landde hij op de kust van Peru. Hij zag echter spoedig in, dat er, om de Peruanen te bedwingen, meer volk noodig was dan hij bij zich had. Hij ruilde dus tegen Europesche kleinigheden eene menigte gouden en zilveren vaatwerk in, en kwam, na eene moeitevolle reis van drie jaren, te Panama terug.
‘Door keizer karel V tot stadhouder over het nieuw ontdekte land benoemd en door een voorschot van cortez ondersteund, trok pizarro andermaal in 1531 met drie schepen en honderd-tachtig man naar Peru. Intusschen zoude het hem niet gemakkelijk zijn gevallen, met zoo weinig menschen dat rijk bevolkte land te veroveren, ware niet een binnenlandsche oorlog hem te hulp gekomen.
‘Peru namelijk werd bestuurd door een opperhoofd, Inka of zoon van de zon (hunne godheid) genoemd. Nu was kort vóór pizarro's aankomst de Inka huana kapak gestorven, en had zijn rijk nagelaten aan zijne beide zonen, huaskar en atahualpa. Doch toen het op de verdeeling aankwam, wilde huaskar alles hebben, en veroorzaakte dit eenen burgeroorlog, waarin atahualpa zijnen broeder had gevangen genomen en al de kinderen uit den stam der Inka's laten vermoorden.
| |
| |
‘Naauwelijks vernam huaskar de aankomst der vreemde mannen, of hij zond gezanten naar pizarro, die hem om hulp smeekten. Toen atahualpa dit hoorde, zond hij den Spaanschen veldheer kostbare geschenken, om zijne gunst te winnen.’
‘En wien van beide broeders hielp pizarro?’ vroeg johan.
‘Geen van beiden; daar het zijn plan was, zich van beiden te ontdoen. Hij veinsde evenwel, dat hij atahualpa wilde helpen, en liet hem zeggen, dat hij hem eerst moest spreken, waarmede zijn doel was hem gevangen te nemen. De Inka verscheen, door zijnen ganschen hofstoet omgeven, en pizarro's veldprediker, de priester valverde, een even snood mensch als lascasas braaf was, hield eene redevoering tot hem in de Spaansche taal, waarin hij hem van de Schepping en van onzen Heer jezus christus sprak. De tolk zette dit gebrekkig in het Peruaansch over, en atahualpa, die er niets van begreep, vroeg den priester, wie hem dat alles verteld had. De priester liet hem eenen bijbel zien. De Inka nam het boek, hield het aan zijn oor, wierp het op den grond en zeide: “Dat boek zegt mij niets.” “Ha,” riep de priester, “versmaadt gij zoo het woord des Heeren! Spanjaarden, gij hebt het gezien! “Te wapen!” In een oogenblik waren alle sabels uit de schede, de aanzienlijke Peruanen die den Inka omgaven, werden nedergehouwen, de Inka zelf gevangen genomen, en twee kanonschoten bragten zulk eenen vreeselijken schrik onder het Peruaansche leger van twintig à dertig duizend
| |
| |
man, dat in de vlakte stond, dat het zich dadelijk verstrooide en op de vlugt sloeg. De onmenschelijke priester zette de Spanjaarden nog meer tot bloedvergieten aan, en dezen stortten zich op de ongelukkige vlugtelingen, van welke er vierduizend vermoord werden.’
‘En wat zeide atahualpa, papa?’ vroeg pauline.
‘Hij weende, toen hij zich van de zijnen verlaten, en in de magt dier vreesselijke vreemdelingen zag. Daar hij evenwel den gouddorst der Spanjaarden bemerkte, beloofde hij hun het vertrek, waarin hij gebragt werd, en dat tweeëntwintig voet lang en zestien voet breed was, tot zoo hoog hij kon reiken met goud te vullen, indien men hem zijne vrijheid wilde wedergeven. Met vreugde werd dit aanbod aangenomen, en pizarro zelf trok op de bepaalde hoogte eene zwarte streep langs den wand der kamer.’
‘En deed atahualpa dit inderdaad, papa?’ vroeg henri.
‘Ja, henri! Dagelijks kwamen er wagens met goud aan, uit de huizen en de tempels van dat groote rijk bijeengebragt.’
‘En nu liet pizarro den armen Inka zeker vrij?’ zeide marie.
‘Geenszins. Bij gelegenheid dat een soldaat de wacht had vóór atahualpa's gevangenis, had de Inka dezen gevraagd, hem den naam van Onzen lieven Heer op den nagel van zijnen duim te schrijven. De soldaat had dit gedaan. Kort daarop kwam pizarro binnen en de Inka vroeg hem, of hij hem
| |
| |
dat eens wilde voorlezen. De Spaansche veldheer, die in zijne jeugd achter de zwijneu had geloopen, en dus lezen noch schrijven konde, zeide, dat hij het niet wist, en nu gaf de Inka zijne verwondering te kennen over de onwetendheid van pizarro, die minder wist dan een eenvoudig soldaat. Men zegt, dat pizarro van dat oogenblik slechts naar de gelegenheid zocht, om zich van den Inka te ontdoen.’
‘Maar dat was toch zeer valsch en oneerlijk,’ zeide johan.
‘Het geheele gedrag der Spanjaarden was onverantwoordelijk slecht,’ zeide de heer vrede.
‘En vond pizarro die gelegenheid spoedig?’ vroeg pauline.
‘Slechts al te spoedig, pauline! huaskar, die nog altijd door de aanhangers van atahualpa werd gevangen gehouden, zond, toen hij het aanbod van zijnen broeder vernam, eenige afgezanten naar pizarro, die hem beloofden, dat zij hem nog meer goud zouden geven dan atahualpa, indien de Spanjaarden hem wilden helpen. Toen atahualpa dit vernam, liet hij zijnen broeder van kant maken, en dit gaf pizarro een geschikt voorwendsel. Hij riep den Inka voor eene regtbank, waarin hij zelf en almagro regters waren, en veroordeelde hem, om levend verbrand te worden. Alle smeekbeden van den Inka waren vergeefsch; hij werd terstond naar de geregtplaats geleid. Onderweg beloofde valverde hem, dat zijne straf zoude verzacht worden, indien hij Christen werd. Atahualpa, die zijn leven hoopte te redden, liet zich
| |
| |
doopen, en nu werd hij - eer men hem verbrandde, aan een paal verworgd.’
‘Maar dat was toch afschuwelijk, papa!’ riep marie uit. ‘En is pizarro daarvoor niet gestraft?’
‘Ja, mijne lieve marie!’ gaf de heer vrede ten antwoord. ‘Er leeft in den Hemel een Heer, die alles gadeslaat, en die op Zijnen tijd het goede beloont en het kwade straft. Doch nog was pizarro niet rijp voor die straf. Luister maar verder.
‘De buit op de Peruanen behaald, was zoo aanzienlijk, dat men rekent, dat elk voetknecht f 45,000, iedere ruiter f 90,000 en ieder officier eene naar evenredigheid veel grootere som ontving. Pizarro nam intusschen de toenmalige hoofdstad Cusco in, bouwde de tegenwoordige, Lima, en verzekerde zich meer en meer van Peru. Maar nu kwam d'almagro om zijn deel in de winsten, en wenschte een stadhouderschap. Pizarro wilde hem dit niet geven; waarop d'almagro Cusco innam en twee broeders van pizarro in zijne handen vielen. Grootmoedig liet hij hun het leven; de eene ontsnapte hem, en den andere liet hij zelf op pizarro's listige voorspraak los. Nu plaatste de sluwe pizarro beiden aan het hoofd van een leger; d'almagro werd gevangen genomen, voor het geregt gesteld, en door dezelfde mannen, wien hij, de vijfenzeventigjarige grijsaard, zoo grootmoedig het leven en de vrijheid had geschonken, ter dood veroordeeld. Hij werd in de gevangenis geworgd, en zijn lijk daarna openlijk onthoofd.
‘De vrienden van d'almagro intusschen, nog meer
| |
| |
opgezet door de minachting, waarmede pizarro hen behandelde, besloten den dood huns aanvoerders op hem te wreken. Dagelijks kwamen zij bij den zoon van d'almagro bijeen, wiens hofmeester, een jong en schrander officier, juan de herreda heette. Op den 26en Junij 1541, een zondag, des middags om twaalf uur, toen alles in de rust was, verscheen herreda met achttien zaamgezworenen op straat, en drong hij met hen het paleis van pizarro binnen. Op het berigt hiervan nam deze de wijk naar eene achterkamer, en verdedigde, met zwaard en schild gewapend, zich met de zijnen tegen de moordenaars. Zijn stiefbroeder alcantara sneuvelde naast hem; eindelijk waren al de zijnen gedood, en ontving hij zelf eenen lansstoot in de keel, die hem den dood gaf. Intusschen kwam de door den koning van Spanje benoemde nieuwe stadhouder vaca de castro aan, die de stad in oproer vond en onder het bestuur van den jongen d'almagro. Hij bedwong den opstand spoedig, en d'almagro ondervond maar al te zeer, dat wie eens anders bloed vergiet, diens bloed ook zal vergoten worden; hij werd overwonnen, gevangen genomen en openlijk te Cusco onthoofd.’
‘Welke vreesselijke menschen waren die Spanjaarden toch, papa,’ zeide marie. ‘Zij vermoordden niet alleen de arme Indianen, maar ook elkander. Hoe konden zij toch zoo wreedaardig zijn?’
‘Ja, lieve marie!’ antwoordde de heer vrede. ‘ééne ondeugd had hun hart vervuld: de hebzucht. En waar die ondeugd aanwezig is, is de mensch tot
| |
| |
alles in staat. Laat u dit leeren, reeds vroegtijdig alle kwade neigingen te beteugelen, dat nu gemakkelijk gaat; maar later, als de neiging eene hebbelijkheid is geworden, niet meer te doen is.’
‘En hebben die Spanjaarden ook ons Guiana ontdekt, papa?’ vroeg johan. ‘En hebben zij hier ook zoo gemoord?’
‘Ik wil u hiervan ten slotte nog het een en ander vertellen, johan!’ antwoordde de heer vrede. ‘In het begin der zestiende eeuw ontdekten de Spanjaarden dit land, dat toen woest en onvruchtbaar en met digte bosschen bezet was. Daar zij hier niet vonden, wat zij elders zoo in overvloed hadden aangetroffen: goud en zilver, verlieten zij het en gaven het den naam van Guiana of wilde kust. Later kwamen de Engelschen en Franschen; doch ook dezen vonden het land der moeite niet waardig. Eindelijk kwamen de Nederlanders, die in hun vaderland gewoon waren met noeste vlijt nut van den grond te trekken. Zij begrepen, dat er uit dezen bodem wat te maken was, roeiden de bosschen uit, groeven kanalen en beplantten den grond. Vier groote koloniën stichtten zij er: Suriname, Demerary, Essequebo en de Berbice. De drie laatste zijn hun door de Engelschen ontnomen; zoodat alleen Suriname met de eilanden Curaçao, Bonaire, Ameilan, St. Martin, St. Eustatius en Salin aan Nederland behoort.’
‘En woonden hier zulke zachtzinnige menschen als de Peruanen of zulke strijdbare mannen als de Mexikanen?’ vroeg johan.
| |
| |
‘De Indianen, die hier in de bosschen leefden,’ antwoordde de heer vrede, ‘waren zeer zachtzinnige menschen. Zij zijn evenwel langzamerhand verdelgd, doordien zij zich tegen de indringers verzetteden. Een klein gedeelte zwerft hier nog in de bosschen rond; doch doet ons nimmer overlast aan. Zelden of nooit hooren wij iets van hen.’
|
|