| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Geduld overwint onwilligheid.
Het scheen, dat arabella het er op toegelegd had, om marie boos te maken. Wel had het haar verwonderd, dat hare jonge meesteres met geen woord van haar gedrag van dien morgen gerept had, en er niet eens knorrig over scheen te wezen; maar het spoorde haar juist des te meer aan, om tegen hare bevelen te handelen. Toen marie haar beval, een glas limonade voor haar te halen, bragt zij dat bij haar; maar liet het schijnbaar bij ongeluk over de jurk harer meesteres vallen; waarover pauline een groot geweld maakte, doch marie alleen zeide:
‘Haal mij een ander glas, bella! en wees wat voorzigtiger;’ terwijl zij zelve het kleverige vocht van hare jurk afwiesch.
Een weinig later beval marie haar, om hare naaidoos te halen; doch arabella keek haar onnoozel aan, en toen hare meesteres haar gebod herhaalde, begon zij te lagchen, en zeide dat zij te moede was om trappen te klimmen.
| |
| |
‘Heel goed, bella! dan zal ik het zelve wel doen,’ gaf marie haar ten antwoord. En werkelijk stond zij op, en ging naar boven, om het gevraagde te halen.
Den tweeden en derden dag ging het niet beter, en marie's geduld begon uitgeput te worden. Vooral smartte het haar, dat zij, wanneer haar vader haar vraagde of zij al wat gewonnen had, telkens moest antwoorden: ‘Nog niet; maar de tijd is nog zoo kort, papa!’ waarop haar vader dan met een spottend lachje hernam: ‘Zij zal de zweep moeten voelen; anders zal zij nooit goed worden.’ Bij hare mama evenwel vond zij troost en opbeuring: aan haar klaagde zij in het geheim haar verdriet over het gedrag van arabella, en deze bemoedigde haar, en ried haar aan, om op den ingeslagen weg voort te gaan, en het op die wijs te beproeven. Menige spotternij moest zij ook verduren van pauline, die het maar niet verkroppen konde, dat zij arabella niet tot haren wil had kunnen brengen, en die wel bemerkte, dat hare zuster nog minder van het negerkind gedaan kreeg dan zij. Marie bleef moed houden, en hoe dikwijls er eene opwelling van toorn en ongeduld in haar hart opkwam; zij bedwong die bij de gedachte aan de zweep, die voor arabella's schouderen bestemd was.
Hoe verwonderd was zij echter, toen zij den vierden morgen arabella op hare kamer zag komen, hetgeen zij den tweeden en derden dag niet gedaan had.
| |
| |
‘Wat wilt gij, bella?’ vroeg marie op onverschilligen toon.
‘Bella wil goed worden, Missi!’ antwoordde het kind, met eene opregtheid op het zwarte gezigt, als er misschien nog nimmer op te zien was geweest. ‘Bella wil goed worden,’ herhaalde zij, toen zij een ongeloovigen trek op marie's gelaat gewaar werd. ‘Zij zal alles doen, wat missi haar zegt; als missi niet boos op bella zal wezen.’
‘Ik ben immers niet boos op u, bella,’ zeide marie, die niet alleen weinig geloof aan arabella's woorden hechtte, maar ze veelmeer beschouwde als een nieuw verzinsel van het kind, om haar weder te kunnen plagen. ‘Haal dan de bedden af, en maak de kamer aan kant; dan kom ik straks zien of alles in orde is.’
Toen marie na het ontbijt boven kwam, was inderdaad alles in de beste orde, en zoo netjes als zij het bij mogelijkheid kon verwachten: dé bedden opgemaakt, de lakens keurig en zonder een enkel kreukje gespreid, de kamer goed aangestoft, en de stof van de meubelen afgenomen. Alles stond op zijne plaats; niets was oneffen, en arabella zelve staarde met een vergenoegd gelaat op haar werk.
‘Nu zijt gij eene brave meid, bella;’ zeide marie vriendelijk, terwijl zij haar op de wang klopte. ‘Als gij zoo voortgaat, zal ik nog veel van u gaan houden. Ga nu naar den tuin, en pluk een ruiker frissche bloemen voor mij.’
Terstond ijlde het kind den trap af, en binnen tien
| |
| |
minuten kwam zij met eenen fraai geschikten ruiker terug. Marie prees haren ijver en de schikking der bloemen, en zette den ruiker in eene karaf met versch water.
Zoo ging het eenige dagen lang. Wel kwam nu en dan de oude ondeugendheid eens boven; maar naauwelijks keek marie haar eens strak in de oogen, of terstond was die geweken, en zij volbragt haren pligt. Niet zoo tevreden was men over haar in de keuken, waar zij de meiden op allerlei wijzen plaagde, en in de negerij, waar zij den anderen negerkinderen kwaad deed. Maar marie verzocht haren vader, hiermede wat geduld te hebben; daar het wel spoedig zoude beteren. Met pauline kon arabella het nog maar niet vinden; kon zij deze iets in den weg leggen, dan deed zij het. Nu eens, bij voorbeeld, was haar haakwerk een eind uitgetrokken, dan waren de punten van hare naainaalden afgebroken, dan weder lagen er knoopen in haar breikatoen of waren er winkelhaken in hare zakdoeken geknipt; en ofschoon zij er arabella van verdacht, zij kon het haar niet bewijzen; want alles was zoo slim aangelegd, en bella loochende het met zulk een onnoozel gelaat, dat iedereen haar voor onschuldig zoude hebben gehouden, en zelfs pauline zich tusschenbeiden afvroeg, of ook een van de andere negerkinderen die guitenstukjes uitvoerde.
Intusschen begon de dag te naderen, waarop jufvrouw de montran het huisgezin van den heer vrede zoude verlaten. Reeds lag het schip zeilreê, waarmede zij naar Nederland zoude terugkeeren. De heer
| |
| |
vrede had gezorgd, dat én kapitein én schip alle gegronde redenen opleverden, om haar de reis aangenaam te maken. Maar vóór zij vertrok, wenschte hij haar afscheid met een klein familiefeest te vieren, en daartoe zouden johan en henri overkomen. Acht jaren toch was de jufvrouw huisgenoote geweest, acht jaren lang hadden de kinderen haar onderwijs genoten; zij zelve moest zich bekennen, dat zij niet wist, waar die acht jaren gebleven waren. Toen zij toch naar Suriname vertrok, met de voorwaarde van acht jaren lang voor de opvoeding van de kinderen van den heer vrede te zorgen, had zij zichzelve wel eens afgevraagd: ‘Hoe komen die acht jaren nog om?’ En nu, zij waren verdwenen, en bestonden slechts in de herinnering. Trouwens, hoe goed zij het in dien tijd ook gehad hadde; wij zouden jufvrouw de montran onregt aandoen, indien wij zeiden, dat zij niet naar haar vaderland terug verlangde. Reeds telde zij de dagen, die er nog zouden verloopen tot het tijdstip, dat zij den geliefden vaderlandschen grond zou terugzien. Hoe verlangde zij naar de stad harer geboorte, naar dat schoone en levendige Amsterdam, waar zoo menige herinnering harer jeugd haar de vroegere dagen terugriep, waar hare nu reeds bejaarde moeder naar haar verlangde, en hare drie broeders en zusters nog leefden. Wel zoude zij er menige vriendin harer jeugd niet terugvinden, die in die acht jaren tot den langen slaap was ingesluimerd; maar toch was er nog zooveel overgebleven, dat haar de toekomst vrolijk deed inblikken.
| |
| |
En toch gevoelde zij smart bij de gedachte, dat zij den kring zou verlaten, waarin zij zulk een groot gedeelte van haar leven doorgebragt had. Vooral het afscheid van de beminnelijke marie zoude haar zwaar vallen, van marie, aan wie zij zich zoo zeer gehecht had en die haar zoo beminde, van marie, die hare lessen zoo zeer ter harte had genomen en die haar zelden of nooit reden tot ontevredenheid had gegeven.
Eindelijk was de dag daar, en aan een familiediner herdacht men de verdiensten van Jufvrouw de montran. Ieder der kinderen gaf haar een cadeau tot afscheid, en mijnheer vrede en zijne vrouw schonken haar een prachtig garnituur; terwijl de zegenwenschen der geheele familie en de dank der kinderen haar volgden. De heer vrede, door johan en marie vergezeld, bragt haar op het schip; pauline had hoofdpijn voorgewend, en mevrouw vrede wenschte t'huis te blijven. Stroomen van tranen biggelden uit marie's oogen, toen zij afscheid nam van hare geliefde meesteres, en toen zij van het schip afvoer, wuifde jufvrouw de montran haar nog zoo lang zij haar zien kon, het afscheid toe, dat zij weenende met teekens beantwoordde.
Drie maanden later kregen zij eenen brief van Jufvrouw de montran, waarin zij mijnheer en mevrouw vrede nogmaals vaarwel toeriep, hen bedankte voor al het goede, haar in die acht jaren die zij bij hen had doorgebragt, bewezen, en hun verzocht, altijd aan haar te denken. Ingesloten was er de volgende brief aan marie bij:
| |
| |
Amsterdam, den....
‘Lieve marie!
Gelijk gij uit bovenstaand opschrift zult bemerken, ben ik op dit oogenblik weder in mijn vaderland, in mijne geliefde geboortestad, in het onvergelijkelijke Amsterdam. O, lieve marie! Hoe zal ik u beschrijven, wat ik gevoelde, toen ik de kusten van dat geliefde vaderland naderde. Toen ik daar die witte duinen in de avondzon zag glinsteren, en toen ik, de reede van Texel binnengestevend, dat vlakke Holland met zijne vette weiden en grazende runderen wederzag. Hoe verschillend toch is hier de natuur bij hetgeen gij in Suriname ziet: alles effen en stil, niet zoo prachtig en weelderig als bij u; maar zoo rustig, zoo kalm en zoo weltevreden, als lachte het u vriendelijk toe. En dan ons Amsterdam, met zijne groote huizen en breede grachten, door heerlijke boomen overschaduwd, hoe geheel anders dan uw Paramaribo.
‘Maar, hoeveel grooter was mijne vreugde, toen ik mijne lieve moeder en mijnen broeder en zuster wederzag, wel ouder geworden naar het ligchaam, maar nog even jeugdig in hunne liefde tot mij. O, marie! gij zijt nog nimmer van uwe ouders gescheiden geweest, en de Hemel geve, dat gij nimmer de smart eener scheiding behoeft te kennen, dat gij nimmer zoo als ik, acht jaren lang van de uwen verwijderd zult behoeven te leven. Maar mogt dat ooit gebeuren, en gij moogt ze nog in het leven terugvinden - o, dan zult gij een gevoel ondervinden, dat geene pen
| |
| |
kan beschrijven, en dat voorzeker eene voorsmaak is van die vreugde, welke wij eens genieten zullen, wanneer wij na onzen dood onze geliefden in den Hemel zullen wedervinden.
‘En nu, lieve marie! zal ik dezen eindigen. Ik behoef u niet te vermanen om gehoorzaam te zijn en van de lessen uwer onderwijzers gebruik te maken; ik weet, dat gij dat zult doen. Hierbij zend ik u, volgens mijne belofte, eene verzameling van de nieuwste muzijkstukken; zij zullen u beter voldoen dan die, waarmede gij u tot hiertoe hebt moeten behelpen. Vaarwel! Vergeet nooit
Uwe liefhebbende Vriendin de montran.
Schrijf mij eens spoedig. Mijn adres is in de Kerkstraat bij de Leidsche gracht, Buurt.. N...’
Met hoeveel genoegen marie dezen brief las en herlas kunt gij u begrijpen, mijne jonge lezeressen! die nu reeds weet, hoe hartelijk zij aan jufvrouw de montran verkleefd was. Niet minder genoegen deed haar de muzijk: een geheel pakket van de nieuwste stukken, door de beste meesters. De muzijk toch was marie's lievelingsvak, en ofschoon zij zich tot hiertoe steeds onder de leiding van jufvrouw de montran geoefend had, die vrij verre daarin gevorderd was, zoo had haar vader nu voor haar den besten muzijkmeester uit Suriname besproken, een man van uitgebreide theoretische kennis, een waar virtuoos, die haar wekelijks een paar uren zoude komen lesgeven, en reeds bij
| |
| |
de eerste les aan den heer vrede verzekerde, dat marie meer dan gewonen aanleg voor de muzijk had. Pauline nam ook aan die muzijkles deel; maar, evenzeer als die uren voor marie eene uitspanning waren, waren zij voor haar uren van verveling; en eindelijk, daar zij meende genoeg van de muzijk te kennen om in elk fatsoenlijk gezelschap wat te spelen of te fantaseren, drong zij er bij hare ouders op aan, om met lesnemen uit te scheiden; waarin deze, daar zij toch zagen, dat hunne dochter niets aan de les had en dus niet vorderde, eindelijk, hoewel ongaarne, toestemden.
Sedert marie nu meer tijd had, dan toen zij nog dagelijks geregeld onderwijs van jufvrouw de montran ontving, wenschte zij dien tijd ook meer tot nut van anderen te besteden. Daartoe vormde zij het plan, eene school te openen voor de negerkinderen van de plantaadje; maar, dewijl zij zeer wel de moeijelijkheden daarvan inzag, zoo wilde zij eerst eens de proef nemen met arabella, die tegenwoordig de gedienstigheid zelve was, ofschoon zij hare guitenstreken nog niet verleerd had. Marie's zachtmoedigheid en liefde echter hadden op haar hart eenen diepen indruk gemaakt, en met al de trouwe gehechtheid, waartoe het hart van den neger in staat is, en dat veel heeft van de trouw van den hond, hing zij aan hare jeugdige meesteres. Om harentwil dan ook betoonde zij zich dienstijverig jegens pauline, die langzamerhand haren afkeer tegen het zwarte kind aflegde, maar toch nimmer, door den trotschen toon waarop zij haar
| |
| |
behandelde, op die liefde kon rekenen, die arabella aan hare zuster toedroeg.
Wonderlijk vlug leerde arabella lezen. Men zoude gezegd hebben, dat de letters reeds oude kennissen van haar waren, zoo spoedig kende zij ze en zoo gaauw wist zij ze te verbinden. Het duurde dan ook niet lang, of zij las alles, wat haar onder de oogen kwam. Marie zorgde, dat zij begreep, wat zij las, want zij wist zeer wel, dat het lezen niet bestaat in het opnoemen der woorden; maar daarin, dat men duidelijk en verstaanbaar leest, elk woord den behoorlijken nadruk geeft, en zoo toont, dat men weet, wat er in het boek staat.
Wat alexander aangaat, van wien wij slechts in het voorbijgaan gesproken hebben, deze gedroeg zich vrij wel, ofschoon men hem nimmer vrolijk en opgeruimd zag. Slechts dan, wanneer hij bij zijne moeder was, plooiden de dikke lippen zich tot eenen vriendelijken glimlach. Aandoenlijk was het om te zien, hoe de neger aan zijne moeder gehecht was; des te meer bijzonder, dewijl de genegenheid van kinderen tot ouders bij de negers gewoonlijk niet zoo sterk is. Altijd was hij vol zorg voor haar, altijd had hij voor haar een vriendelijk woord over, nimmer bejegende hij haar norsch of stuursch, en wanneer de Zondag daar was, dan wist hij altijd iets uit te denken, waarmede hij haar het een of ander vermaak kon aandoen. Overigens was hij een mensch, dien allen linksch lieten liggen; daar hij dengene, die hem in het minst beleedigde, terstond de kracht zijner
| |
| |
geweldige vuisten deed gevoelen, en dus door de gansche negerbevolking van Vredenoord min of meer ontzien werd. Tot hiertoe had hij nog geene straf gehad, zoodat de heer vrede hoopte, aan hem eenen goedkoopen, nuttigen slaaf te hebben, en hij dus meende over zijn koopje van alexander, diens moeder en arabella regt tevreden te kunnen zijn.
|
|