| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Hoe Pauline hare slavin dresseert.
Den volgenden morgen kwam pauline met een opgeruimd gelaat aan het ontbijt; marie daarentegen was stil en afgetrokken. De heer vrede en zijne vrouw waren nog niet bij de hand; en mejufvrouw de montran was nog op hare kamer.
‘Wat deert u toch marie?’ vroeg pauline aan hare zuster. ‘Zijt gij van morgen met het verkeerde been het bed uitgestapt?’
‘Ik begrijp niet, pauline! hoe gij zoo vrolijk kunt zijn,’ zeide marie.
‘En waarom niet, marie?’ vroeg pauline. ‘Het is schoon weder, alles wekt ons in den morgenstond tot vrolijkheid op; ik ben jong, waarom zoude ik niet opgeruimd wezen?’
‘Heeft u dan de tijding niet getroffen, die papa ons gisteren avond heeft medegedeeld?’
‘O, dat Juf over drie maanden heengaat? Welneen; dat kon ik wel vooruit berekenen. Wij worden dan
| |
| |
dertien jaren; onze broeders gaan te Paramaribo school; wat zoude Juf hier dan nog uitvoeren? Wij kunnen toch niet altijd leeren!’
‘Altijd leeren? Papa heeft toch beloofd, ons lessen te laten geven.’
‘Nu ja, daar zal ik zooveel gebruik van maken als mij lust. Ik ten minste ben niet van zins, mij dood te werken.’
‘En dus zoudt gij willen, dat Papa zijn geld voor niet uitgaf?’
‘Voor niet. Papa is rijk genoeg. Daarenboven - ik weet genoeg voor eene jonge dame; meer, dan mij ooit te pas kan komen!’
‘Dan u ooit te pas zou kunnen komen?’ vroeg marie. ‘Hoe weet gij dat? Is het dan zoo onmogelijk, dat gij eens uwe kundigheden zult moeten gebruiken, om uw onderhoud te verdienen?’
‘Nu zoude ik bijna boos op u worden, marie! indien ik niet veeleer om u moest lagchen,’ zeide pauline. ‘Welk eene dwaze praat! Ik, pauline vrede, dochter van den eigenaar der plantaadje Vredenoord in Suriname, zelve mijn onderhoud verdienen! Wie heeft u toch die dwaasheid in het hoofd gepraat? Of gelooft gij aan die zotte vertellingen, die in de schoolboekjes staan? Neen, rijk is rijk, en rijke menschen worden nooit arm.’
‘De Hemel beware ons voor hoede!’ zeide marie. ‘Maar gesteld eens, dat wij, hetgeen wij kenden, nimmer noodig hadden; dan nog is het onze pligt, ons verstand te oefenen.’
| |
| |
‘Onze pligt, hoe meent gij dat?’
‘Ja onze pligt; want de gaven, die de Heer ons geschonken heeft, moeten wij besteden tot Zijne eer. Onze kennis moeten wij zooveel mogelijk uitbreiden, ons verstand verlichten. En daartoe....’
‘Hoor eens, marie! 't Is jammer, dat gij geen jongen zijt; want dan hadt gij advokaat of dominé kunnen worden. Waarlijk, wanneer ik 't niet beter wist, zoude ik zeggen, dat gij geene zuster van mij zijt; want gij hebt burgerlijke, bijna gemeene denkbeelden.’
De komst harer ouders stoorde haar gesprek.
‘Wel, pauline,’ vroeg haar papa, ‘hoe maakt het uwe bella? Ziet gij vruchten van uw opvoedingsstelsel?’
‘Voorzeker, papa! Bella heeft gisteren wat goed opgepast, en zij is thans bezig om onze kamer in orde te brengen. Ik heb haar tusschenbeiden maar eens het stokje laten zien, en het haar van tijd tot tijd eens laten gevoelen; en nu kan ik u zeggen, dat zij zoo gedwee is als een lam.’
‘'t Is te hopen, dat zij het blijven zal, pauline!’ zeide hare mama. ‘Maar bedenk, dat slaag alleen niet genoegzaam is, om een mensch te besturen.’
‘Een mensch!’ zeide pauline met een verachtelijk glimlachje, terwijl zij trotsch den neus optrok. ‘Ja, eene menschelijke gedaante, met eene zwarte kleur; maar overigens is er weinig of niets menschelijks aan.’
‘Hoe is het mogelijk, pauline! dat gij zoo spre- | |
| |
ken kunt,’ zeide mevrouw vrede. ‘Van wien hebt gij dat geleerd, mijn kind? Van mij nimmer. De neger, al is hij onder het bestuur der Voorzienigheid tot den slavenstand vernederd, al heeft hij minder verstandelijke vermogens en minder beschaving dan de blanke; de neger is en blijft een mensch als wij, een kind van denzelfden Hemelschen Vader, dat wij als zoodanig moeten behandelen.’
‘Dus mag men den neger niet slaan, mama?’ vroeg pauline.
‘Deze vraag zoude hetzelfde beduiden, alsof men ouders wilde beletten hunne stoute kinderen te slaan,’ antwoordde mevrouw vrede. ‘De neger staat, helaas! op zulk een geringen trap van ontwikkeling; hij is er over het geheel sedert eeuwen zoozeer aan gewend door slaag tot werkzaamheid te worden aangedreven, dat de zweep wel eens noodig is. Maar over het geheel moet men die zoo spaarzaam mogelijk gebruiken, en liever trachten de arme zwarten door vriendelijke behandeling tot hunnen pligt te brengen. In alle gevallen vind ik het in een meisje zeer leelijk, dat zij door slaag wil regeren.’
De binnenkomst van cesar, die moest dienen, brak de rede van mevrouw vrede af; pauline liet hare lip hangen, maar marie knikte hare mama vriendelijk toe.
Na het ontbijt ging pauline naar hare kamer, om eens te zien, hoe arabella het maakte. Zij verwachtte, dat alles reeds in orde zoude zijn, en was voornemens hare slavin nu eens te prijzen. Doch hoe stond
| |
| |
zij, toen zij de kamer binnentrad, te kijken over het tooneel, dat zich daar aan hare oogen opdeed.
Voor den spiegel stond arabella, geheel en al getooid in de kleederen harer jonge meesteres. Allerbespottelijkst zag zij er uit in die kleedij, die haat te groot was, en die zij daarenboven nog geheel verkeerd had aangedaan. Zoo zat de jurk het achterste voren, de doek hing met de punt op zij, en de hoed stond bijna op haren neus. Daar stond zij dan voor den spiegel en maakte allerlei zotte figuren; nu eens diepe buigingen, terwijl zij de armen kruiselings over de borst sloeg; dan weder begon zij eenen negerdans, waarbij de hoed in het ongereede raakte of op den grond viel; daarna wandelde zij als een paauw door het vertrek, om weêr voor den spiegel te buigen; kortom zij maakte zulke vertooningen, dat zelfs de ernstigste er om zoude hebben moeten lagehen. Ook pauline kon eerst haren lachlust niet bedwingen en beschouwde eenige oogenblikken het dwaze tooneel. Doch toen zij zag, hoe haar beste hoedje werd behandeld, werd zij boos, en riep:
‘Ondeugend nest! wilt gij wel eens dadelijk aan uw werk gaan, en mijne kleederen laten liggen. Wacht, ik zal u anders....’
Arabella schrikte en wierp den hoed op eenen stoel. Doch nu werd pauline nog boozer, en liep naar beneden om het stokje te halen, dat zij bij ongeluk vergeten had. Arabella intusschen, die wel begreep, dat het er nu spannen zou, trok zoo gaauw zij kon, niet zonder scheuren, de jurk van pauline
| |
| |
uit, en toen deze op de kamer kwam, vond zij geen spoor meer van haar. Zij zocht overal, in huis en in den tuin; maar arabella was nergens te vinden, en zij was genoodzaakt, eene der zwarte meiden aan het werk te stellen, om haar kamertje in orde te brengen.
Waar arabella was? In een der rijk gebladerde banaanboomen, tegen welks stam zij met de vlugheid eener kat was opgeklauterd, en waar zij zich nu doodstil hield, om af te wachten tot de bui harer meesteres gezakt was. Deze echter ging rood van toorn naar haren papa, en verzocht hem, de ondeugende bella met de zweep te laten kastijden.
‘Ho, ho wat, pauline!’ antwoordde deze, die hartelijk om de vertelling van bella's grappen moest lagchen. ‘Dat gaat zóó niet. Ik heb u verlof gegeven, om uwe slavin te kastijden, zooveel gij wilt. Verder bemoei ik mij niet met de zaak. Gij hebt op u genomen, om bella te vormen, hetgeen gij eerst aan marie hadt opgedragen; welnu, gij moet nu ook alleen die taak volvoeren.’
‘En, wanneer bella mij niet gehoorzamen wil, Papa! wanneer zij mijn goed bederft!’ hernam pauline, terwijl haar van spijt de tranen over de wangen liepen.
‘Dan geeft gij haar aan uwe zuster over, en dan mag deze beproeven, of zij haar beter kan regeren. Gaat ook dit niet, dan eerst zal ik mij in de zaak mengen, en haar leeren, wat haar pligt is. Maar dan verzeker ik u, dat zij het lapje niet duur zal hebben.’
| |
| |
Weinig tevreden ging pauline naar de leerkamer, waar jufvrouw de montran en marie reeds op haar zaten te wachten. Hoezeer het verstandig van haar ware geweest, de geheele zaak te verzwijgen, was haar hart te vol, dan dat zij zulks hadde kunnen doen. Zij vertelde dus alles; ook het gesprek met haren Papa; doch vond weinig troost, en alleen de teregtwijzing, dat haar rietje toch niet veel scheen te helpen.
Arabella verveelde zich intusschen mooi in den boom. Toch durfde zij er niet uitkomen, uit vrees voor de straf, die zij zeer goed wist dat zij verdiend had. Zij zat dus reeds bij zichzelve te overleggen, wat zij zoude doen, toen zij jufvrouw de montran met de beide meisjes naderen zag. Terstond was haar plan gemaakt. Naauwelijks waren de drie wandelaarsters bij den boom gekomen, of zij begon eensklaps te roepen:
‘Missi, missi pauline!’
‘Wat is dat?’ zeide deze, terwijl zij in de rondte keek. ‘Wie roept mij?’
‘Bella, de ondeugende bella,’ riep het zwarte kind.
‘Waar zijt gij, ondeugend nest?’ vroeg pauline, terwijl zij in het rond zag.
‘Hier boven in den boom, lieve Missi!’
‘Wilt gij wel eens uit uwe schuilplaats komen, ondeugend schepsel! Ik zal u eens leeren, mijn beste goed zoo te bederven.’
‘Bella zal het niet weêr doen, Missi pauline!
| |
| |
Maar bella komt niet uit den boom, als missi haar geene vergiffenis schenkt.’
‘Zult gij wel eens terstond beneden komen!’ riep pauline.
‘Als missi belooft, bella niet te slaan, dan komt zij naar beneden,’ hervatte het kind.
‘Maar gij moet komen, als ik het zeg,’ zeide pauline toornig.
‘En bella wil niet komen, als missi het haar niet vergeeft,’ hernam het ondeugende kind. ‘Bella niet mal is, om zonder missi's belofte naar beneden te komen en slaag te krijgen.’
‘Slaag zult gij hebben, ondeugend nest!’ riep pauline. ‘En naar beneden zult gij komen ook, of ik zal er u laten af halen.’
Intusschen waren jufvrouw de montran en marie nabijgekomen, en het was op hare voorspraak, dat pauline er in toestemde, om arabella vergiffenis te schenken, mits zij beloofde, het nooit weder te doen. Die belofte was spoedig gegeven, en arabella klom met de vlugheid eens aaps uit den boom.
Intusschen kon pauline niet zien, dat zij iets met haar vorderde. Niet alleen, dat arabella telkenmale haren tijd met fratsen verbeuzelde; maar nu en dan had zij ook zulke trage buijen, dat hare jonge meesteres haar betrapte, dat zij op het afgehaalde bed zoo gemakkelijk zij maar konde, nederlag. Kortom, zij werd hare slavin moede, en daar zij bij haren vader niet meer klagen wilde en bij hare moeder toch geen troost vond; zoo besloot zij, hoeveel het haren
| |
| |
hoogmoed ook kostte, hare taak aan marie over te dragen.
Voorzeker was het geene gemakkelijke taak, welke deze op zich nam; vooral na al hetgeen gebeurd was. Maar marie herinnerde zich, dat haar papa gezegd had, dat hij, wanneer arabella zich onder hare leiding niet beterde, de zweep zoude gebruiken, en daarom wapende zij zich met geduld en zachtmoedigheid, hopende hierdoor op het gemoed van het zwarte kind te werken.
Toen zij dus den eersten morgen van hare voogdijschap met arabella alleen was, zeide zij:
‘Hoor eens, arabella! nu moet gij mij gehoorzamen.’
‘Goed, Missi! goed,’ zeide arabella op eenen luchtigen toon.
‘En gij zult van mij geen slaag krijgen,’ hervatte marie.
Het scheen, dat het negerkind reeds eenigermate met marie's karakter bekend was geworden. Inderdaad, de negers zijn onkundig en onbeschaafd, maar niet zoo dom als men ze gewoonlijk aanziet; integendeel, zij zijn listig en fijn van opmerking. Ook arabella had reeds begrepen, hoe marie over haar dacht, en daarom hield zij nu ook marie's gezegde niet meer voor scherts.
‘Maar bella zal niet kunnen werken, als zij geen slaag krijgt, Missi,’ antwoordde zij. ‘Bella heeft het u reeds gezegd, zij moet geslagen, gestompt en getrapt worden, anders kan zij niets doen.’
| |
| |
‘En ik wil u niet stompen, ik wil u niet trappen,’ zeide marie met eenen ernst, die men van haren leeftijd niet zou verwacht hebben. ‘Ik zal toch wel mogen doen wat ik wil, en mij van u de wet niet laten stellen, bella!’
‘Missi kan doen, wat zij wil,’ antwoordde arabella. ‘Maar bella kan ook doen wat zij wil, en daarom is zij niet van plan om iets voor missi te doen.’
‘Goed, bella!’ zeide marie, ‘dan zal ik het zelve doen,’ en zij begon haar bed af te halen.
Dit scheen het negerkind toch niet te bevallen. Zij had in marie iemand getroffen, die zij niet boos kon maken met hare ondeugende streken. Dat beviel haar niet; zij vond pauline veel pleizieriger, die zoo boos werd.
‘Missi,’ zeide zij, ‘weet gij wel, wat ik daar denk?’
‘Neen, bella!’ zeide marie.
‘Wel, dat missi maar naar beneden moest gaan, en dat bella het werk wel zal af doen.’
‘Zeer goed, bella!’ antwoordde marie, ‘en zorg dan, dat ik straks alles in orde vind.’
‘En als het dan niet in orde is, missi?’ vroeg de slavin.
‘Dan zal ik u eenvoudig naar beneden zenden, en het zelve afdoen,’ antwoordde marie bedaard. ‘Maar dat zult gij toch niet willen hebben, niet waar?’
‘Bella is een heel ondeugend kind,’ hernam arabella, ‘en heel slecht. Daarom moet missi daar maar niet te veel op vertrouwen.’
| |
| |
‘En waarom zoudt gij niet oppassen, als gij maar wilt?’ vroeg marie.
‘Wel, omdat bella een heel ondeugend, slecht kind is, dat nooit iets goed gedaan heeft en nergens toe deugt,’ gaf het negerkind met een ernstig gezigt ten antwoord.
‘En hoe weet gij dat, bella?’ vroeg marie.
‘Omdat iedereen dat altijd heeft gezegd, en dan zal het wel waar zijn.’
‘Dan heeft iedereen u verkeerd onderrigt, bella,’ zeide marie. ‘Ik zeg u dan, dat gij wel heel goed kunt worden, als gij maar wilt.’
Arabella begon weder hartelijk te lagchen.
‘Nu gaat missi weêr aan 't grappen maken,’ zeide zij, terwijl zij in de rondte draaide. ‘Dat moest missi niet doen; want dan moet bella zoo lagchen.’
‘Gij moogt wel lagchen, bella,’ zeide marie. ‘En toch zeg ik het u in vollen ernst, dat gij goed kunt worden als gij maar wilt.’
Met deze woorden verliet zij hare kamer en begaf zich naar beneden.
Toen zij na het ontbijt weder boven kwam, vond zij arabella niet meer op de kamer. Maar hoe stond zij te kijken, toen zij bemerkte, dat het negerkind letterlijk niets had uitgevoerd. In stilte begon zij nu hare zuster pauline gelijk te geven, en een oogenblik stond zij in beraad naar beneden te gaan, en haren vader over arabella te gaan klagen. Doch zij bedacht zich.
‘En dan zou bella door mijne schuld zweepslagen
| |
| |
krijgen!’ zeide zij, en zij maakte zelve alles in orde. Hierdoor kwam zij een weinig laat op de leerkamer; waarover jufvrouw de montran knorde, en pauline scherp aanmerkte, dat zij zeker het werk voor hare slavin gedaan had. Marie antwoordde hierop niets, en beloofde voortaan beter op haren tijd te passen.
|
|