| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Arabella.
Daar de tijd naderde, dat jufvrouw de montran weder naar Europa zoude vertrekken, zoo was er besloten, dat johan naar school zoude gaan. Het voorval hierboven beschreven, verhaastte de uitvoering van dit plan; terwijl de heer vrede besloot, ook henri mede ter school te zenden. Kostscholen heeft men in Paramaribo niet, en de kinderen van hen, die op de plantaadjes wonen, moeten dus in de stad bij iemand gehuisvest worden, hetzij vrienden, hetzij vreemden. Nu had de heer vrede een goeden vriend in de stad, die ook twee jongens had van gelijke jaren als johan en henri, en bij dezen besloot hij zijne beide jongens in den kost te doen; terwijl zij dan met willem en jacob, de beide zoons van zijn vriend, op dezelfde school onderwijs zouden ontvangen. Van tijd tot tijd evenwel zouden zij des zondags, indien zij goed oppasten, naar Vredenoord komen, om 's maandags weder te vertrekken.
| |
| |
Wie echter op school of in huis ondeugend was geweest, moest dan in Paramaribo blijven.
Met treurigheid zag marie den dag te gemoet, waarop zij van johan zoude moeten scheiden. Het was wel is waar digt bij, en zij zoude hem nu en dan eens bij zich zien; maar zij kon het denkbeeld niet verdragen, dat zij geheele dagen zonder hem zoude moeten doorbrengen. Johan toch, ofschoon hij haar wel eens door zijne jongensstreken bedroefde, ja haar zelfs wel eens plagen konde, verstond haar het best, beter dan pauline. Hij bewees haar en hare zuster duizend kleine diensten, plukte altijd voor haar de schoonste bloemen, ving de mooiste kapellen, en wist zich op allerlei wijzen verdienstelijk te maken. Dat alles zoude zij nu missen; terwijl haar niets overbleef dan hare hoogmoedige en hardvochtige zuster, die nu reeds om hare treurigheid lachte, en haar verzekerde, dat zij regt blijde was, dat de twee levenmakers optrokken.
De dag van vertrek was spoediger daar, dan marie en johan wel gewenscht hadden. Zoo weinig waren zij er aan gewend, van elkander gescheiden te zijn, dat het beiden scheen, als moesten zij elkander voor altijd vaarwel zeggen. Johan was er evenwel vrolijk en welgemoed onder; hij ging naar de stad, naar jongens van zijnen leeftijd; hij zoude vele nieuwe dingen zien en leeren; hij zoude veel afleiding hebben - marie echter kon zich daar zoo luchtig niet óver heen zetten, en zij gevoelde wel, dat het haar vrij wat tijd zoude kosten, eer zij zich met dat tijdelijk af- | |
| |
zijn zoude kunnen verzoenen. Zij zat op den morgen van het vertrek droevig en met betraande oogen onder den grooten banaanboom, die aan den oever der rivier stond, en van welke plek men een heerlijk uitzigt had. Eensklaps stond johan bij haar, en plaatste zich naast haar op de bank.
‘Hoe kan mijn liefste zusje toch zoo treurig zijn?’ vroeg hij op meewarigen toon.
‘Ach, johan! ik ben een dwaas meisje,’ antwoordde marie, terwijl hare oogen zich op nieuw met tranen vulden. ‘Maar ik verbeeld mij, dat, als gij weg zijt, alles hier zoo ledig en akelig zal zijn.’
‘En hebt gij dan pauline niet, en jufvrouw de montran, en papa en mama?’
‘Nu ja, die allen blijven mij, gij hebt gelijk; maar...’
‘Maar ik heb ze niet bij mij, en dus mogt ik wel bedroefd zijn. Daarenboven: hoe spoedig kom ik weêr bij u.’
‘O, wat zal mij de tijd lang vallen! Hoe komt hij nog om!’
‘Wel, lieve zus! Gij weet immers wel, wat papa gezegd heeft. Als wij goed leeren, gaan wij over twee jaren naar Holland op eene kostschool. Dan ziet gij mij in geene jaren welligt weêrom.’
Marie zuchtte diep. ‘O, daaraan moet ik niet denken,’ zeide zij. ‘Maar daar komt pauline. Laat haar niet zien, dat ik geweend heb; want dan lacht zij mij uit.’
‘Nu, daar heeft zij ook geen ongelijk in,’ zeide
| |
| |
johan lagchende, terwijl hij een kus op marie's wang drukte. ‘Maar met dat al zijt gij toch maar mijne lieve marie.’
‘Johan en marie! Mama wacht met het ontbijt,’ zeide pauline.
‘Wij zullen met u gaan,’ zeide johan. ‘Maar paulientje! hoe komt het, dat gij zoo rood ziet?’
‘Wel, die lompert van een juno heeft daar zoo even, terwijl zij de stof van mijn toilet moest afnemen, mijne flakon tot gruis laten vallen.’
‘Uw flakon! Wel dat is jammer,’ zeide marie deelnemend. ‘En is het die met den gouden dop?’
‘Gelukkig niet; dien laat ik nooit staan. Maar de andere.’
‘O, dan is het nog al zoo erg niet,’ zeide johan.
‘Nog al zoo erg niet? Nu heb ik geen flakon,’ gaf pauline ten antwoord. ‘Maar dat zwarte volk is altijd even dom en onhandig, en als zij dan iets breken, dan is het even alsof het levenlooze goed zich zelf gebroken heeft. Maar zij heeft er van gehad, dat verzeker ik u.’
‘En hebt gij daarmede uw flakon terug?’ vroeg marie.
‘Neen, dat wel niet,’ antwoordde pauline. ‘Maar zij zal er nog meer van lusten, daar kan zij op rekenen. Ik heb het aan papa en mama gezegd, en...’
Hier werd zij in hare rede gestoord, doordien zij bij hunne ouders waren, en zich aan het ontbijt zetteden.
In dien tusschentijd was het rijtuig voorgekomen,
| |
| |
en, toen het ontbijt genuttigd was, stapte Mijnheer vrede met johan en henri er in; de zweep klapte; johan en henri wenkten tot afscheid; marie en pauline staarden het rijtuig na, zoolang zij konden, en toen het uit hun gezigt verdwenen was, keerden zij met Jufvrouw de montran aan haar werk terug.
‘Ik kom van middag niet eten,’ had Mijnheer vrede tot zijne vrouw gezegd; ‘want ik ga bij mijnen vriend dubois dineren, die mij geschreven heeft, dat hij mij een drietal slaven wilde verkoopen. Misschien breng ik ze meê; wanneer hij handelbaar is.’
Tegen den avond bragt de Heer vrede werkelijk eenen jongen slaaf van twee à drieëntwintig jaren, diens moeder en een meisje van marie's ouderdom mede.
‘Nu,’ zeide hij tot zijne vrouw, ‘ik heb er niet veel voor gegeven; want dubois wilde beiden kwijt zijn: den slaaf, omdat hij bij den gouverneur over zijnen meester is gaan klagen, en het meisje, omdat dat dagelijks onaangenaamheden onder zijne slaven veroorzaakt. De oude vrouw heb ik op den koop toe moeten nemen; daar hij den neger zonder haar niet verkoopen mogt. De moeder heet nanny, de neger alexander en het meisje arabella.’
‘Arabella!’ zeide pauline, ‘dat is geen slavennaam, dunkt mij.’
‘Waarom niet even goed als juno of martha?’ vroeg Mevrouw vrede.
‘Dat meisje,’ ging de Heer vrede voort, ‘heb ik bestemd, om mijne beide dochters te bedienen. Mogt
| |
| |
zij even onwillig blijven als bij dubois, dan hebt gij het mij maar te zeggen, en de zweep zal haar wel betere manieren leeren.’
‘Dat meent Papa toch niet,’ zeide marie vleijend. ‘Papa zal geen kind van twaalf jaren zweepslagen laten geven?’
‘Waarom niet, als zij het verdient? Slaven moeten tusschenbeiden de striemen van de zweep eens voelen; anders zouden zij alle ontzag verliezen, en zich ten slotte nog te onzen koste over onze lafheid, vermaken,’ zeide de Heer vrede, terwijl hij marie's lokken van haar voorhoofd streek en haar een kus gaf. ‘Maar mijne kleine marie is altijd bang, dat ik ze te hard behandel. Nu, kind,’ vervolgde hij op goedigen toon, ‘op uwen leeftijd is dat ook natuurlijk, en ik mag dat gaarne zien. Maar als gij ouder wordt, zult gij de zaken wel anders leeren inzien, en begrijpen, dat ik wel soms wreed en hard voor die luije en onwillige honden moet zijn.’
Marie gaf haren vader eenen kus. Zij wae verwonderd, zulk eene taal uit zijnen mond te hooren. Het was anders zijne gewoonte niet, eenige barmhartigheid voor de negers te dulden; en zij had vroeger menig hard woord gehad, als zij hen durfde voorspreken. Doch de Heer vrede was dien morgen zóó getroffen geweest over de zusterlijke liefde, die zij zijnen johan toedroeg, dat hij op dit oogenblik geheel en al ten gunste van marie gestemd was.
Thans zullen wij eens zien, wie arabella was en hoe zij het maakte.
| |
| |
Arabella, of bella, zooals zij gewoonlijk genoemd werd, was een ongelukkig kind. Hare moeder had zij nooit gekend; daar die kort na hare geboorte gestorven was, en hunnen vader kennen de negerkinderen weinig of niet; daar die menigwerf op andere plantaadjes wonen. Ook arabella's vader had zich nimmer aan haar gelegen laten liggen, Zoo was het arme kind opgegroeid onder vreemden, die zich niet om haar bekommerden, wien zij nu eens in den weg liep, dan weder op eene andere wijze hinderde, de voetveeg van allen, die dikwerf aan haar de zweepslagen wreekten, welke hun door den opzigter waren toegebragt. Ieder gebruikte haar tot zijne dienst, en wanneer zij daaraan niet spoedig genoeg voldeed, moest zij slaan of schoppen verduren. Haar meester, die haar voor dergelijke mishandelingen had moeten vrijwaren, bemoeide zich niet met haar; - wat konde het hem ook schelen? hij wist ter naauwernood, dat zij bestond. En zoo was er niemand, die zich der arme arabella aantrok; niemand, die haar lief had, niemand die belang in haar stelde. En zoo had arabella geleerd, zich aan niemand te hechten, niemand lief te hebben; integendeel zij beschouwde iedereen als haren vijand, en daar zij nimmer een goed of vriendelijk woord had gehoord, was zij ook even bits en onvriendelijk geworden. Geen wonder dan ook, dat haar grootste genoegen daarin bestond, anderen als zij maar kon, op hare beurt te kwellen; hebgeen eindelijk zoo erg werd, dat er in de negerij van den Heer dubois geene rust meer te krijgen was, zoo
| |
| |
lang arabella zich daar bevond; waarom hij haar aan den Heer vrede verkocht had, die hoopte, dat eene verandering van omgeving haar misschien tot eene bruikbare slavin zoude maken.
Hebt gij geen medelijden met de arme arabella, mijne lieven? Gij, die uwe ouders nog bezit. Gij, die hunne liefderijke zorgen moogt genieten. Hoe zacht en hoe teeder hebben zij niet over uwe kinderlijke schreden gewaakt, hoe vriendelijk rust hun oog niet op u, wanneer gij gehoorzaam en braaf zijt, en met welk eenen zachten ernst vermanen en bestraffen zij niet uwe verkeerdheden! O, ziet dan niet met verachting op de arme arabella neder, die aan den ruwen moedwil van ontmenschte slaven overgegeven, in haar karakter zooveel vereenigde, wat u in uwen toestand verachtelijk zoude maken, en dankt den Heer in den Hemel, die u in dit land, onder blanken deedgeboren worden, en die u ouders schonk, wier liefde zorgend over u waakt.
Marie had verzocht de taak op zich te nemen, om arabella in hare werkzaamheden te leiden. Den vorigen avond was het kind door martha behoorlijk gewasschen, gereinigd en van nieuwe heldere kleederen voorzien; zoodat zij, toen zij dien morgen te voorschijn kwam, een veel beter voorkomen had, dan den vorigen avond. Haar verwilderd hoofdhaar, dat er zoo borstelig en woest uitzag, was zorgvuldig geknipt en gekamd, een helder wit japonnetje, met eenen gordel om haar midden vastgemaakt, deed hare glanzige zwarte huid nog beter uitkomen, en de schitterende oogen met eenen eenigzins spotachti- | |
| |
gen trek om de de dikke lippen, gaven haar gelaat iets sluws maar niet terugstootends. Zij was een half hoofd kleiner dan marie, wier blanke huid en blonde lokken aardig bij den donkeren tint en den zwarten kroeskop afstaken; terwijl zij met haar naar het kamertje ging, dat haar en pauline toebehoorde.
‘Hoor eens, bella!’ zeide marie op vriendelijken toon, ‘als gij nu goed oppast, dan zal ik veel van u houden, en gij zult het heel goed bij ons hebben.’
Arabella begon te schateren van lagchen, en draaide snel in het rond, als danste zij.
‘Waarom lacht gij, bella?’ vroeg marie.
‘Omdat missi zulke grappen maakt,’ antwoordde arabella.
‘Ik grappen maken?’ vroeg marie verwonderd.
‘Wel ja, missi zegt, dat zij van bella zal houden. Bella weet dat wel beter. Daar is nooit iemand geweest, die van bella gehouden heeft, nooit iemand; zelfs de negers niet En dan de mooije, blonde missi van haar houden. Ha, ha, ha!’
En zij begon op nieuw te lagchen, dat zij schaterde, en weder hare sprongen en wendingen te maken.
‘Hoor eens, bella! wanneer gij zoo doet, dan word ik boos op u,’ zeide marie: ‘Geloof mij, doe vlijtig uwen pligt, doe al wat wij u zeggen, en gij zult hier een goed leven hebben.’
‘Bella heeft nooit anders gehad dan slaag en schoppen en trappen,’ antwoordde het negerkind met glinsterende oogen. ‘En als bella geen slaag krijgt, zal zij nooit iets doen.’
| |
| |
‘Dan zal ik zorgen, dat gij eens een ferm pak krijgt, ondeugende kat!’ zeide pauline, die juist op de kamer kwam, arabella bij den arm nam en haar hevig schudde.
‘Zoo is het beter, missi,’ zeide arabela; ‘dat is taal, die bella verstaat. Slaag moet bella hebben en stompen en schoppen en trappen, anders kan bella niets ter wereld doen.’
‘Arm, ongelukkig kind!’ zeide marie, terwijl zij een traan wegwischte. ‘Och, pauline! ik bid u, val haar niet hard! Laat haar slechts twee weken aan mij over, en ik verzeker u, dat ik alles in het werk zal stellen, om haar tot andere gedachten te brengen.’
‘Ei, ei! mijn aardig meisje,’ zeide pauline spottend. ‘Ik u arabella twee weken overlaten. Slim bedacht; maar om mij beet te hebben, moet gij vroeger opstaan. Zoo zoudt gij alleen twee weken lang gebruik van haar willen hebben, niet waar? Neen, marie! zij is mijne slavin, zoowel als de uwe, en ik zal haar beter dresseren dan gij.’
‘Foei, pauline! hoe kunt gij zoo iets van mij denken? Als of ik uwe regten op dit meisje ten voordeele van mij zelve verkorten wilde. Maar, daar gij zulks denkt, en gij meent het kind te kunnen dresseren; welnu, ik sta u voor veertien dagen mijn regt op arabella af. Ga gij uwen gang met haar.’
En marie ging de kamer weenende uit, om de hatelijke verdenking van hare zuster, en overtuigd, dat deze toch met haar dresseren weinig of niet vorderen zou.
| |
| |
Met een triomferend gezigt kwam pauline aan het ontbijt; marie keek stil voor zich.
‘Wat schort er aan?’ vroeg mevrouw vrede. ‘Is er tusschen u beiden iets voorgevallen?’
Marie wilde spreken; maar zij barstte in tranen uit. Pauline nam het woord.
‘Och neen, mama! niets van beteekenis,’ zeide zij.
‘Dus toch wat,’ zeide haar papa. ‘Wat is het dan?’
‘Ik kwam van morgen boven,’ gaf pauline ten antwoord, om eens te zien, hoe marie onze nieuwe slavin dresseren zoude. Toen ik aan de deur kwam, hoorde ik bella vreeselijk lagchen en zag haar allerlei sprongen maken; omdat marie haar vertelde, dat zij veel van haar wilde houden, als zij braaf oppaste.’
De Heer vrede begon hartelijk te lagchen.
‘O, wilde marie dat op die wijze beproeven?’ zeide hij. ‘Dat zoude even goed zijn, als eenen hond een stuk worst voor te leggen, en hem te verzoeken, er volstrekt niet aan te komen. Maar ga voort, pauline.’
‘Nu, toen ben ik binnengetreden, en heb dat zwarte kind eens ferm toegesproken, en haar eens frisch door elkander geschud!’
‘Braaf zoo, pauline!’ zeide haar papa. ‘Gij weet, hoe men met de negers moet omgaan.’
‘En toen begon marie mij te cathechiseren, en wilde, dat ik haar bella veertien dagen geheel en al zoude overlaten.’
‘En dat hebt gij toch niet geweigerd, pauline?’ vroeg mevrouw vrede.
| |
| |
‘Zeker, mama!’ antwoordde pauline, terwijl zij het hoofd achterover wierp. ‘Bella is even goed mijn eigendom als dat van marie, en ik bedank er voor, om haar in veertien dagen tijds door marie's malle toegefelijkheid voor altijd bedorven te zien.’
‘Pauline heeft gelijk, vrouwlief. 't Is beter dat de negerin de eerste veertien dagen onder haar staat; zij zal haar beter dresseren dan marie.’
‘En gij hadt mij toch beloofd, papa!’ zeide marie weenende, ‘dat ik haar mogt leeren, wat zij te doen had.’
‘Omdat pauline er weinig of geen zin in had, marie,’ antwoordde de heer vrede, ‘en omdat ik niet dacht, dat gij zulke dwaasheden aan dat onhebbelijke negerkind zoudt uitkramen. Maar ga voort, pauline!’
‘En toen heeft marie haar voor de eerste twee weken geheel en al aan mij afgestaan,’ hervatte pauline.
‘Ja, mama! omdat pauline zich verbeeldde, dat ik het om mijn voordeel deed,’ viel marie haar in de rede.
‘Dat hebt gij zeker verkeerd begrepen, marie,’ zeide mevrouw vrede vriendelijk. ‘Maar kom, kust elkander af. Tusschen zusters mag geen wrok of twist bestaan.’
Dit gebeurde, en de heer vrede hernam:
‘En hoe hebt gij haar nu gedresseerd, pauline?’
‘Dat zal ik u zeggen, papa!’ hervatte pauline. ‘Ik ben even naar de leerkamer gegaan en heb het
| |
| |
dunne rietje gehaald, waarmede wij op de landkaarten wijzen. En toen heb ik bella gezegd en gewezen, wat zij doen moest. De eerste en tweede maal keek zij mij aan en lachte; doch telkens gaf ik haar zulk een geduchten slag met het dunne tientje, dat zij alle lagchen vergat, en terstond deed wat ik haar beval. Later behoefde ik het rietje slechts op te ligten, en zij vloog op mijne wenken.’
‘Gij hebt de zaak goed begrepen, pauline!’ zeide haar papa. ‘Zulk negervolk moet even als de honden door slaag gedresseerd worden.’
Marie schudde treurig haar hoofdje, en durfde niets meer zeggen; mevrouw vrede echter hernam:
‘Pauline! ik raad u, vooral een spaarzaam gebruik van uw rietje te maken. Slaag helpt voor een oogenblik; maar het verhardt en verstompt. Bij den geslagene veroorzaakt het dorst om zich te wreken, en hij die slaat, wordt langzamerhand even ongevoelig en voor alle gevoel verstompt, als de geslagene.’
‘Laat ons gaan ontbijten,’ zeide de heer vrede, ‘ik moet vroeg uit; want ik wil naar den gouverneur, om mijne drie koopjes te laten inschrijven.’
|
|