| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Marie en Pauline.
Wij moeten onze jonge lezeressen verzoeken, zich in hare verbeelding negen jaren vooruit te plaatsen. Vredenoord ligt nog op dezelfde plaats, maar de bewoners zijn negen jaren ouder geworden. Marie en pauline zijn twaalfjarige meisjes, johan is elf en henri negen jaar. De oude thomas is gestorven, en cesar draagt thans de liverij van een huisknecht.
Zeer tot haar voordeel was marie ontwikkeld. Niet alleen, dat zij een schoon meisje mogt heeten; maar haar karakter had zulk een gelukkige plooi aangenomen, dat zij door allen bemind werd. Zachtmoedig en nederig, was zij jegens ieder, arm of rijk, welwillend en vriendelijk. Nooit verhief zij zich op haren stand in de maatschappij, maar achtte alle menschen even goed als zichzelve. Hare pleegouders, die zij niet anders dan als hare eigene ouders kende, hielden veel van haar, en zij hing hen met dankbare liefde aan. Ook werd zij door hen zoo bemind en
| |
| |
behandeld, dat het niemand ooit in de gedachten zoude komen, dat zij slechts eene aangenomene dochter was. In hare kleeding was zij altijd keurig net, doch eenvoudig; en nooit was zij meer tevreden, dan wanneer zij zich niet behoefde op te schikken. Hare zuster en beide broeders beminde zij opregt, en deed gaarne alles voor hen, wat zij verlangden. Vooral met johan was zij altijd goede vrienden, en deze liep zeer hoog met zijne lieve zuster marie. In wetenschappen en talen was zij voor hare jaren zeer verre gevorderd; doch bovenal was de muzijk hare lievelingsstudie en had zij daarin eene vrij aanzienlijke hoogte bereikt. ‘Men kan nooit te veel weten,’ zeide zij gewoonlijk. ‘En wie weet, waarvoor het mij nog eens te pas kan komen.’
Geheel anders was pauline. Schooner en bevalliger dan marie was zij voorzeker; maar zij wilde dat ook wel weten. Trotsch en onbuigzaam van karakter, had zij eigenlijk niemand lief dan zichzelve, was stug en onvriendelijk tegen hare meerderen of gelijken, en barsch tegen hare minderen. Haar grootste vermaak was zich mooi te kleeden, en gansche uren voor den spiegel te staan, om zich te bewonderen. Leeren deed zij, omdat zij zulks moest en omdat zij wel wist, dat men in de beschaafde wereld wat moet weten; maar het behoefde dan ook maar oppervlakkig te zijn; ‘dat was genoeg,’ meende zij, ‘en eene voorname dame als zij zoude dat nooit noodig hebben.’
Johan, die forsch en groot voor zijne jaren was,
| |
| |
mogt een ferme jongen heeten en had een hart als van goud. Wel was hij een guit, en deed soms wel iets, dat verkeerd was, doch als hij er iemand leed mede veroorzaakt had, dan speet hem zulks geweldig, en trachtte hij het op allerhande wijzen te vergoeden. Intusschen had hij er altijd pleizier in, om zuster pauline te plagen, en, ofschoon hij marie ook wel eens niet met rust liet, zoo gingen zijne plagerijen bij haar toch nooit zoo ver als bij pauline, en werd de vrede ook veel spoediger gesloten. Het leeren viel hem gemakkelijk, en hij was marie in alles gelijk, behalve in de muzijk, waarin hij geen lust had. Daarentegen teekende hij al heel aardig.
Henri, de negenjarige henri, was al ondengend wat er aan was. Leeren kostte hem veel moeite, of liever hij deed er in 't geheel zijn best niet toe; maar stoute stukken uit te voeren, allerlei kattenkwaad te doen, en altijd onder straf te moeten zuchten, dat was zijn dagelijksch werk en zijn dagelijksch brood. De eenige, die wat op hem vermogt, was marie, en daarom hield hij ook veel van haar, vooral wanneer zij hem hielp zijne les te leeren, of zijne sommen te maken.
Op den morgen, waarvan wij hier spreken, waren de vier kinderen reeds vroeg in de warande. Marie zat druk aan het schrijven eener vertaling, die zij dien morgen voor jufvrouw de montran, de gouvernante hebben moest, pauline zat geeuwend hare les te leeren, johan zijne sommen te maken, en henri was bezig aan het bestuderen van eene leesles, waarover hij reeds twee dagen geblokt had.
| |
| |
‘Och! pauline!’ zeide henri, ‘spel mij dat woord eens voor. Ik kan het waarlijk niet krijgen.’
‘Zijt gij dwaas, henri! Wat denkt gij, dat ik uwe mammezel ben?’
‘Toe, pauline! zeg het mij maar!’ smeekte henri, die bang was voor de hem toegezegde straf.
‘Ik bedank je. Ik moet zelve leeren. En als je me nog langer lastig valt, dan roep ik cesar om je weg te brengen. Zóó kan ik niet leeren.’
‘Wat wildet gij weten, henri?’ vroeg marie, die van haar werk opzag.
‘Dit woord, marie! Ik kan het niet spellen.’
‘Kom maar hier, henri!’ zeide marie, legde hare vingers op de voorste en achterste letters, en liet hem zoo letter voor letter spellen, totdat hij eindelijk het woord zelf gevonden had.
Zoo ging het vijf, zes - ja twintig malen; telkenmale moest marie van haar werk af. Eindelijk nam zij henri bij zich, en liet hem woord voor woord zoo lang spellen, en lezen, tot hij zijne les prompt kende.
En pauline? Had zij terwijl geleerd? Alles behalve dat. Zij had wel in haar boek gekeken; maar pruttelde in zichzelve over de dwaze marie, die haar eigen vuurtje liet uitgaan, om dat van een ander in te rekenen, enz. Henri intusschen kon het zoo gaauw niet vergeten, dat pauline hem geweigerd had, wat marie hem zoo vriendelijk had toegestaan, en voegde haar eenige scheldnamen toe, waarop pauline niet zweeg en hem dreigde, dat zij het alles aan papa zoude zeggen. Henri, die een kleine driftkop was,
| |
| |
nam een boek van de tafel, en wierp het naar pauline. Doch hetzij hij in zijne drift niet goed gezien had, hetzij het boek hem wat te zwaar was geweest, het miste zijn doel, kwam juist tegen den inktkoker aan, die voor marie stond, en wierp dien om, zoodat de inkt over haar boek en schrift stroomde.
Daar zat marie. Groote tranen stonden haar in de oogen. Nooit maakte zij een vlekje op hare boeken of schriften; altijd was haar werk even keurig geschreven. En nu - niet alleen haar schrift, maar ook haar boek zoo in eens geheel en al bedorven - dat was te veel. En toch geen enkel verwijt ontsnapte haren mond. Zelfs toen pauline hevig tegen henri uitvoer en naar huis liep, om het haren vader te zeggen, hield zij haar tegen en smeekte haar, zulks niet te doen; daar zij wel wist, dat henri dan geducht straf zoude beloopen.
‘Hij kon het niet helpen, pauline!’ zeide zij. ‘En juf zal niet op mij knorren.’
‘Hij is een kwade jongen,’ gaf pauline haar ten antwoord, ‘hij heeft het met opzet gedaan. Ziet gij, dat hebt gij nu voor uwe malle goedheid. Gij helpt hem en hij gooit u den inktpot over uw werk. Doe als ik, en laat hem rondom loopen.’
‘Neen,’ riep henri, die weêr van zijn schrik bekomen was; want johan had hem in zijne eerste drift een paar frissche oorvegen gegeven, ‘ik heb mijne lieve zuster marie niet willen werpen; maar u, pauline! omdat gij eene leelijke, kwade en hatelijke meid zijt.’
| |
| |
Juist op dat oogenblik kwam de gouvernante bij hen. Natuurlijk vroeg zij, wat er aan de hand was, en hoe de zaak zich had toegedragen. Marie trachtte alles in een gunstig daglicht te stellen. Maar pauline stelde de zaak op het hatelijkst voor; johan echter voegde zich aan den kant van marie, ofschoon henri's ooren nog rood zagen van de klappen, die hij hem gegeven had.
Marie werd geprezen en kreeg een nieuw boek en een ander schrift, pauline werd berispt, johan kreeg knorren voor zijne onberadene drift, en henri mogt in geene week aan tafel eten. Zoo was dan nu de vrede hersteld. En wie, toen de historie aan mama ter oore kwam, den meesten lof inoogstte, behoef ik u niet te zeggen.
Eenige dagen later zat marie met pauline op eenen heerlijken namiddag weder onder de warande. De lessen waren afgeloopen, en zij konden haren tijd besteden, waarmede zij wilden. Marie was druk bezig aan het borduren, en pauline verveelde zich; want zij deed - niets. Johan en henri waren bezig met aan den oever der rivier te hengelen, en jufvrouw de montran zat, voorzeker door de warmte van dien dag, op eenigen afstand op haren stoel te sluimeren.
‘Hoe kunt gij toch altijd zoo druk werken, marie?’ vroeg pauline. ‘Het is alsof gij er den kost mede moet verdienen, 't Is eigenlijk schande voor jonge jufvrouwen als wij.’
‘Waarom pauline?’ vroeg marie glimlagchend.
| |
| |
‘Wel, papa is rijk, en de kinderen van rijke menschen behoeven niet te werken. Die hebben hunne slaven en slavinnen.’
‘Maar pauline! Zoudt gij dan denken, dat het goed is, zijnen tijd in ledigheid door te brengen? Daarenboven wat ik thans werk, is mij tot uitspanning.’
‘Eene lieve uitspanning, met zulk warm weêr te borduren. De naald wordt stroef in de handen, en het werk wordt zoo vuil, alsof het uit den schoorsteen gehaald is. En dan, wat behoeft gij te borduren? In Paramaribo kunnen wij voor geld veel mooijer borduursels krijgen, en dan hebben wij ons niet uit te sloven.’
‘Maar dat kraagje is niet voor mij, pauline,’ zeide marie fluisterend.
‘En voor wie dan?’ vroeg pauline.
‘Voor juf. Gij weet, dat zij in de volgende maand jarig is, en nu wilde ik haar daarmede eens verrassen.’
‘Voor Juf? Bah, marie! wat weet gij toch weinig uw fatsoen te houden. Als papa het hoort, dat gij voor Juf zit te werken, zal hij zeker heel boos zijn.’
‘En waarom?’
‘Wel juf is toch immers maar eene dienstbode; want zij krijgt geld van papa omdat zij ons leert en heeft hier immers kost en inwoning.’
Marie sprong van schrik van haren stoel op.
‘Wel, foei! pauline! schaamt gij u niet, dat gij
| |
| |
zoo iets durft zeggen. Onze goede juf eene dienstbode! Zoo iets durft gij op de lippen nemen. Als gij het nog eens doet, dan zal ik het aan mama vertellen.’
‘Gij zijt een dwaas kind,’ hervatte pauline, die toch wel een weinigje spijt scheen te hebben van hetgeen zij gezegd had. ‘Ik heb het zoo niet gemeend.’
Cesars komst verhinderde haar meer te zeggen.
‘Ach, missi marie!’ zeide hij, terwijl hij haar zijne hand liet zien, langs welke het bloed tappelings op den grond liep. ‘Cesar zich gesneden heeft. Missi marie een lapje om doen wil, om het bloed te stelpen.’
‘Wacht cesar, ik zal u terstond helpen,’ zeide marie, terwijl zij in hare naaidoos naar een lapje zocht.
‘Lompert!’ zeide pauline, ‘waarom snijdt gij u? En waarom gaat gij niet naar de keuken; dan kon juno of martha u een lap om de wond hebben gedaan. Wij hebben wel wat anders te doen, dan u te verbinden.’
Cesar zag haar bedrukt aan, en wilde heengaan. Maar marie was al gereed.
‘Kom hier, cesar!’ zeide zij. ‘Pauline meent het zoo kwaad niet,’ en zij deed wat eau de cologne op een kompresje en bond er toen een windsel om.
‘Juno en martha zoo ruw zijn,’ zeide cesar, ‘zeggen, dat cesar maar naar de rivier moet gaan en bloed afwasschen, en missie maria altijd zoo goed is voor den armen cesar. Dank u, dank u, missie.
| |
| |
Ziezoo! nu cesar weêr voort kan gaan met zijn werk. Dank u!’
Terwijl cesar wegging, zeide pauline:
‘Weet gij wel, marie! dat gij eene regte zottin zijt. Een neger de hand verbinden, een slaaf! Bah, ik zou er te vies van zijn!’
‘Maar een neger is immers ook een mensch, pauline!’ zeide marie.
‘Nu ja, een mensch; omdat hij zoowat op een mensch gelijkt. Maar hij is toch maar een slaaf, en geboren om ons te dienen, en niet om door ons gediend te worden. Maar ik weet het wel; gij hebt zulke gemeene en lage denkbeelden en manieren, en zoudt beter voor slavin zijn dan voor de dochter van rijke menschen!’
‘Lieve pauline! Wat gij laag en gemeen vindt, is zulks niet. Is cesar niet even goed een kind van onzen Hemelschen Vader als wij, en is het zijne schuld, dat hij een slaaf is en wij zijne meerderen?’
‘Zijne schuld? neen, dat niet. Maar als onze Lieve Heer hem nu eenmaal in dien stand geplaatst heeft, dan wil Hij zeker ook, dat hij ons zal bedienen, en dan behoeven wij dat niet te doen.’
‘Pauline dat heeft onze Heer jezus ons niet geleerd. Herinner u maar eens, wat juf ons van morgen uit den Bijbel voorlas, dat Hij aan den laatsten Paaschmaaltijd zelf de voeten Zijner discipelen wiesch, ofschoon Hij toch hun Heer en Meester was.’
‘Ja, maar dat waren geene zwarten of slaven!’ merkte pauline aan.
| |
| |
‘Maar wat zeide de Heer tot zijne discipelen? “Indien Ik dan uw Heer uwe voeten gewasschen heb, hoeveel meer zijt gij verpligt elkanders voeten te wasschen,” dat is, elkander alle, zelfs de minste diensten te bewijzen. Ook heeft Hij ergens anders gezegd: “Zoo wat gij aan den minsten mijner broederen gedaan hebt, dat zal Ik rekenen als aan Mij gedaan te zijn.”’
Pauline wilde antwoorden, toen een hevig angstgeschrei, dat van den kant der Suriname kwam, haar in de ooren klonk. Beide meisjes en ook jufvrouw de montran die verschrikt wakker werd, vlogen eensklaps op, en snelden naar den kant, van waar zij het geschreeuw gehoord hadden. Doch hoe ontstelden zij, toen zij de beide kinderen johan en henri in het water zagen liggen, die door den stroom werden medegesleept en elk oogenblik in de diepte dreigden te verzinken. Hulp was hier onmogelijk. Al de slaven waren naar het land, en niemand was in de nabijheid. Radeloos stonden de beide meisjes aan den oever; ook jufvrouw de montran wist niet, wat te beginnen. Reeds begon henri te zinken. Ook johan kon zich niet meer boven houden; toen eensklaps cesar op een buitengewoon harden draf komt aansnellen, zonder bedenken in de rivier springt, en nog bij tijds beide kinderen aangrijpt en met hen naar den oever zwemt, waar hij ze behouden nederlegt. Weldra waren beiden zoo verre hersteld, dat jufvrouw de montran ze mede naar huis kon nemen, om hen van kleeding te doen verwisselen, waarna
| |
| |
zij eenigen tijd frisch moesten loopen, opdat hun de schrik geen kwaad zoude doen.
Cesar werd met loftuitingen overladen, en kreeg van Mevrouw vrede tot belooning een mooi zondagspak, waarmede hij wat in zijn schik was. Maar wat den goeden neger toch meer pleizier scheen te doen, was dat marie hem de zwarte hand drukte, en met tranen in de oogen tot hem zeide:
‘Ik dank u, goede cesar!’
‘Cesar voor de lieve marie door vuur zou loopen,’ zeide de neger bij zich zelven.
‘Welnu, pauline?’ vroeg marie. ‘Zou cesar nu ook niet een mensch zijn? Zonder hem hadden wij onzen lieven johan en onzen kleinen henri verloren.’
‘Een trouwe hond zoude hetzelfde gedaan hebben,’ zeide pauline koel. ‘Daarenboven, al wat hij deed is niets meer dan een staaltje van zijnen pligt.’
Marie schudde het hoofd, en bad in stilte, dat pauline toch anders mogt leeren denken en handelen.
|
|