| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De negerslaaf.
Ik moet u, mijne lieven, nog eens verzoeken, de kaart van Amerika voor u te nemen, en wel bepaaldelijk die van Zuid-Amerika. Daar vindt gij in het Noordelijk gedeelte een land, dat Guiana heet; verdeeld in drie deelen, waarvan het middelste aan ons Vaderland behoort en daarom den naam van Nederlandsch Guyana draagt. Veelal noemt men het naar den naam der kolonie, Suriname. De hoofdstad heet Paramaribo en ligt aan de rivier, die denzelfden naam draagt, als de kolonie. Dat Suriname is een vruchtbaar land, en levert vooral suiker, koffij, katoen, indigo en cacao op. Deze produkten worden verbouwd en verwerkt op groote akkers, die met de huizing daarop gebouwd en de magazijnen en negerijen den naam van plantaadje dragen. Zulk eene plantaadje wordt bestuurd door den eigenaar met eenen schrijver of blankofficier; en wanneer (zoo als meest gebeurt) de eigenaar in Nederland of in Paramaribo woont,
| |
| |
door eenen direkteur met eenen blankofficier. Op deze plantaadjes werken slaven. Maar wat zijn slaven? Slaven zijn menschen, die men koopt en dan als zijn eigendom beschouwt. Menschen verkoopen als beesten; dat is vreeselijk, niet waar? Voorzeker is daar iets vreeselijks in, en het ware te wenschen, dat zoo iets nooit gebeurde. Maar die menschen, die men zoo verkoopt, worden op de kusten van Afrika door hunne stamgenooten verkocht, die hen in den oorlog hebben gevangen genomen, en ze anders zouden dooden, doch hen nu voor wat tabak of kruid of andere dingen aan de blanken verruilen. In Guiana evenwel worden sinds jaren geene nieuwe slaven meer ingevoerd, en zijn het alleen de kinderen van de daar zich bevindende negers. Maar toch blijft er iets ijselijks in. Een slaaf heeft over zich zelven niets te zeggen; hij is het eigendom van zijnen meester, dien hij moet gehoorzamen, en voor wien hij moet werken. Maar daarvoor wordt de slaaf gevoed, gekleed, bij ziekte verpleegd en als hij oud wordt, onderhouden. Op vele plantaadjes hebben het de slaven ook zoo kwaad niet. Op enkele hebben zij het veel minder, en op sommige zeer kwaad. Over die slaven zijn negers als opzigters over het werk aangesteld; deze gaan mede naar het veld, en deelen, wanneer de slaven niet werken willen, zweepslagen onder hen uit. Zulke zwarte officieren of bastiaans (zoo als men hen ook wel noemt) zijn dikwijls vrij ruw en wreed omtrent hunne onderhebbenden. Ook zijn zij verantwoordelijk voor het werk der slaven en krij- | |
| |
gen zelven straf, wanneer dat werk niet goed gedaan wordt. Ziedaar u nu eenigzins bekend gemaakt met het een en ander, opdat gij het vervolg van mijn verhaal goed moogt begrijpen.
De morgen na de schipbreuk van den Salamander was aangebroken. De storm was geheel bedaard, en de natuur zoo kalm, als had zij berouw over de verwoestingen, die zij dien nacht had aangerigt. De zon schoot hare stralen over den zeeoever van Guiana, en de golven van den Atlantischen Oceaan, nog voor weinige uren zoo verbolgen, kabbelden nu zacht tegen het strand, en slechts eene ligte branding toonde, dat de zee wel tot rust was gekomen, maar nog niet geheel hersteld van den schok der vorige dagen. De banaan- en palmboomen, die het strand hier en daar omzoomden, stonden in den heerlijken zonneschijn als in een nieuwen dosch te prijken, en duizende veelkleurige vogels deden de lucht van hun gezang weêrgalmen.
Het was nog vroeg in den morgen, toen een neger van ongeveer veertig jaren langs het strand kwam wandelen met dien langzamen en tragen tred, dien de negers in Suriname zoo gewoon zijn, en waaruit niemand hen kan doen gaan. Cesar, zoo heette hij, was reeds twee dagen te voren door zijnen meester, die de plantaadje Vredenoord aan den inloop der Suriname in bezit had, naar de plantaadje Zeerust gezonden, die op eenen kleinen afstand van de kust lag, om eene boodschap voor zijnen heer te verrigten. Het booze weder had hem belet, den terugtogt
| |
| |
langs het strand te wagen, en daarom had hij zoo lang op Zeerust vertoefd; doch nu, daar de storm bedaard en het weder helder was geworden, had hij zich reeds met het krieken van den dag op weg begeven, om zijnen heer de boodschap, welke hij gekregen had, terug te brengen. Hij vreesde bij zijne te huiskomst braaf knorren, misschien wel klappen te zullen beloopen; doch dat kon hem niet uit zijn humeur brengen, en terwijl hij bij zich zelven zeide: ‘Meester zeggen, dat cesar niet over 't strand kon komen,’ verdreef hij alle zorgen door het neuriën van een negerliedje; waarna hij zweeg en, zonder aan iets te denken, voortstapte.
Eensklaps bleef hij staan en zette zulke groote oogen op, als een neger met mogelijkheid kan opzetten, toen hij de kleine marie zag liggen, die, door de weldadige zonnewarmte uit den bewusteloozen toestand, waarin zij aan strand was geworpen, weder bijgekomen, daar rustig lag te slapen. Hoe dom de neger ook schijnt, heeft hij evenwel een scherp oordeel. Het bleeke gelaat van het kind, de verwarde en druipende haren, de van zeewater doorweekte kleêrtjes der kleine, de storm, die voorafgegaan was, en de plaats waar zij zich bevond, deden hem terstond tot de gevolgtrekking komen, dat de kleine eene schipbreukeling was.
‘Zeker de schip aan stuk geslagen,’ zeide hij nadenkend, ‘kleine kind hier aangespoeld. Leeft toch. Cesar wil haar medenemen naar Meester, en hem geven de kleine, om haar in huis te nemen.’
| |
| |
En met dit oogmerk bukte hij zich, om het kind op te nemen, toen hem het gouden met diamanten bezette medailjon dat om den hals van het kind hing, in de oogen viel. De negers zijn goedhartig, maar diefachtig in den hoogsten graad. Het eerste wat cesar dus deed, was rondom zich te zien, of men hem ook kon bespieden, het medailjon van den hals der kleine los te maken, en dat zóó weg te bergen, dat niemand het bij hem kon vinden. En waartoe? Om het misschien te verkoopen, denkt gij? O neen; zoo dom was cesar niet, of hij wist zeer goed, dat hij, wanneer hij zulk een kostbaar stuk verkocht, voor een dief zoude worden aangezien en straf zou beloopen. En waarom stal hij het dan? Uit hebzucht. Alleen om dat kostbare ding te bezitten, om het in eigendom te hebben zonder het ooit aan anderen te kunnen laten zien. En cesar wist zeer goed, dat hij niet weldeed. Want hij zag herhaalde malen achter en rondom zich, en eerst toen hij niemand bespeurde, was hij eenigermate gerust.
Eenigermate gerust? En waarom niet geheel, zult gij vragen. Omdat cesar even goed een geweten had als gij, en omdat cesar wel wist, dat de Groote Geest, zoo noemde hij onzen Lieven Heer, zijn schelmstuk gezien had. Is het u ook wel eens zoo gegaan? Hebt gij ook wel eens kwaad bedreven, dat niemand het zag? En voeldet gij dan ook niet die onrust, dat kloppen van uw hart, die angst voor ontdekking? Voorzeker; want daar is in den Hemel een oog, dat
| |
| |
u altijd ziet, een oor, dat u altijd hoort, de Heer in den Hemel, die het goede beloont, maar het kwade straft; de Heer daarboven, die het kwaad eens aan den dag zal brengen, al is het ook nog zoo verborgen geschied.
Nadat onze cesar aldus aan zijne hebzucht voldaan had, kwam zijne goedhartigheid weder boven. Hij bukte zich op nieuw en wilde het kind opnemen. Marie ontwaakte. Op het gezigt van den neger begon zij angstig te schreeuwen, en hield hare beide handjes voor het gezigt. Cesar deed een paar stappen achteruit.
‘Cesar kan wel zien, die jonge jufvrouw niet in Suriname woont; zij bang is voor mijn gezigt,’ zeide hij. ‘Lief kind,’ ging hij voort, ‘cesar u niet kwaad zal doen, cesar u brengen zal bij meester en mevrouw, in een mooi huis met een mooijen tuin.’
Maar marie bleef schreeuwen, en riep in de Fransche taal:
‘Marie wil naar Mama! naar de lieve, zoete Mama!’
Dat woord Mama verstond cesar, ofschoon hij anders geen enkel woord fransch kende; hij bemerkte ook wel, dat het kind hem niet verstond, en daarom knikte hij tegen de kleine, wees naar de zee, en zeide:
‘Cesar 't kind naar Mama brengen zal.’
Doch niets scheen te baten en cesar begreep zeer goed, dat hij de kleine niet met geweld kon opnemen, en haar toch ook niet aan haar lot kon overlaten. Hij voelde in zijne zakken, als wilde hij daar raad uit halen, en eensklaps knikte hij met het hoofd,
| |
| |
alsof hij 't gevonden had, haalde er een stuk brood uit, en met die gevatheid, die den negers zoo zeer eigen is, reikte hij het de kleine toe.
Dit middel werkte. De arme marie, die vreeselijken honger had, nam het brood gretig aan, en vergat onder het eten neger, mama en schip; terwijl zij den goedhartigen neger nog wel met bevreesde, maar toch niet meer met schuwe oogen aanzag.
‘Arm klein kind! honger heeft!’ zeide de neger. ‘Jammer maar, dat cesar u niet verstaan kan.’
‘Kom,’ vervolgde hij, toen marie het brood had opgegeten, ‘cesar u brengen naar huis.’
En dit zeggende, nam hij de kleine op, die hem geduldig liet begaan, wees haar eenige mooije vogels en plukte een paar schoone bloemen voor haar; zoodat, toen zij Vredenoord bereikten, marie reeds zulke goede vrienden met hem was, dat zij de armpjes om cesars hals had geslagen, opdat zij niet zoude vallen.
Het schoone vrolijke weder, de luchtigheid na de verstikkende hitte van voor eenige dagen, en de liefelijke kalmte na den storm, hadden de bewoners van Vredenoord het huis uitgelokt. Onder de warande voor het huis, zijnde eene overdekte plaats, zat de eigenaar der plantaadje, de heer vrede, met zijne vrouw te ontbijten. Hun oudste dochtertje pauline, een zwartlokkig, donkeroogig meisje van drie jaren speelde in het grasveld, dat zich voor de warande uitstrekte, met haar broêrtje johan, een tweejarig knaapje; terwijl de zwarte meid den jong- | |
| |
sten lieveling der familie henri, die ongeveer een half jaar oud was, op den arm hield.
Het was een schoon uitzigt, daar onder die warande. Achter het grasveld, waarop de kinderen speelden, en dat als een terras eenigzins afliep, bevond zich een bloemperk, waarop zich eene bonte schakering van de heerlijkste bloemen door elkander mengelde. Duizend bontgekleurde en schitterende vlinders dartelden over de geurige bloemen; terwijl regts en links in de rijzige boomen eene menigte prachtig gevederde vogels nestelden, die door hun verschillend gezang of geschreeuw het landschap verlevendigden. En op den achtergrond kronkelde zich de kristalheldere Suriname met het schoonste geboomte op den anderen oever, en zijne heerlijke plantaadjes, op welke thans evenzeer leven en vreugde heerschten.
‘Thomas!’ riep de heer des huizes, en een oude neger, in de liverei van een huisknecht gekleed, verscheen.
‘Is cesar nog niet teruggekomen?’
‘Nog niet, meester!’ was het antwoord van den zwarte.
‘De schelm zal mij toch niet ontloopen zijn,’ hernam de Heer vrede. ‘Dan zou ik hem vinden.’
‘Meester moet bedenken, dat twee dagen groote storm geweest is,’ hernam de neger, ‘en dat cesar langs het strand niet is kunnen gaan.’
‘Ik vraag u niet naar uw gevoelen, thomas!’ zeide de Heer vrede barsch. ‘Ga, en zorg, dat ik terstond berigt ontvang, als cesar terug is.’
| |
| |
De neger vertrok.
‘Wij zullen hem eens vijf-en-twintig zweepslagen laten geven, dien uitblijver,’ zeide de Heer vrede tot zijne vrouw. ‘Dat zal hem wel afleeren, om zoo weg te blijven.’
‘Maar, lieve man!’ zeide Mevrouw vrede, ‘als nu de arme cesar eens om den storm niet heeft kunnen komen.’
‘Wat kunnen komen! Een neger kan altijd komen. Hij zoude er niet van bedorven zijn. Maar dat luije volk is altijd zoo.’
‘'t Is toch ook een mensch,’ hervatte Mevrouw vrede.
‘Een mensch? Een neger een mensch!’ zeide de Heer vrede lagchende. ‘Nu wilt gij mij wat wijs maken, vrouw! Luije beesten zijn het, anders niet, die het brood niet waard zijn, dat ik hun geef.’
Juist wilde Mevrouw antwoorden, toen cesar met marie het terras opkwam. Het vreemde van dit gezigt, en de nieuwsgierigheid wat dit beteekende, deed den Heer vrede zijne knorrigheid vergeten, en cesar moest nu aan het vertellen.
Dat duurde vrij lang; want de negers vertellen gewoonlijk wat omslagtig; ook moest hij zijne verschooning inbrengen voor zijne te late terugkomst, en het antwoord op zijne boodschap geven. Eer hij intusschen begon, had hij marie op het grasperk nedergezet; waar het lieve kind met een angstig gelaat stil bleef zitten.
Toen zijne vertelling was afgeloopen, ging Mevrouw
| |
| |
vrede naar de kleine toe, die smeekend de handjes uitstak, en in het Fransch zeide:
‘Marie wil naar hare lieve Mama op het schip!’
‘Daar zal ik u brengen, marie!’ antwoordde Mevrouw vrede in het Fransch. ‘Maar eerst moet marie drooge kleêrtjes aan hebben, en dan wat eten,’ en zij beval eene slavin het kind van drooge kleederen te voorzien.
‘Cesar!’ zeide Mijnheer vrede. ‘Ik had u reeds vijf-en-twintig zweepslagen toegedacht. Doch om uwe goede daad aan dat kind zal ik ze u kwijtschelden. Voortaan echter zorgt gij, niet weder voor het weêr weg te blijven, al regende het ook keisteenen.’
‘Meester heel, heel goed is,’ zeide cesar, terwijl hij op de knieën viel en de hand van zijnen heer kuste. ‘Cesar voortaan beter zal oppassen.’
‘En hebt gij bij het kind niets gevonden, of eenige overblijfselen van het schip kunnen bespeuren?’
‘Cesar heeft niets gevonden,’ zeide de neger onbeschaamd. ‘Anders cesar het wel zou hebben medegebragt.’
Toen marie wederkwam, zag zij er alleraanvalligst uit. Hare krullende lokjes golfden om de lieve blozende wangetjes en paulines jurkje paste haar, als ware het voor haar lijf gesneden. Eenig voedsel en wat vruchten maakten haar zeer tevreden, en eer er een half uur om was, lag zij in het grasveld met de beide kinderen te spelen, alsof er niets gebeurd was.
Hoeveel moeite Mijnheer en Mevrouw vrede ook aanwendden, om iets van haar te vernemen, alles was
| |
| |
vergeefsch. Zij wist alleen, dat zij op een schip was geweest, en dat de stoute zee haar had meêgenomen. Verder konden zij niets uit haar krijgen. Zoowel de Heer vrede als de gouverneur van Nederlandsch Westindië stelden alle pogingen in het werk, om iets aangaande maries ouders te weten te komen; doch alles was vruchteloos. Had cesar het medaljon niet gehouden; welligt zoude daardoor maries vader ontdekt zijn geworden. Doch nu was er niets, waardoor zij was aan te wijzen, en het gevolg daarvan was, dat marie als eene wees werd beschouwd.
Vooral op aandrang van Mevrouw besloot de Heer vrede, marie als speelgenoote van pauline tot zich te nemen, en haar als hunne eigene dochter te beschouwen. Aan cesar en de andere slaven werd verboden, ooit een enkel woord van deze gebeurtenis te reppen, en zoo wisten in later tijd noch marie, noch, een der andere kinderen anders, of Mijnheer en Mevrouw vrede hadden vier kinderen, pauline, marie johan en henri.
|
|