| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De Schipbreuk.
Wanneer gij, mijne lieven! de wereldkaart voor u neemt, dan zult gij op het westelijk halfrond het vierde werelddeel, Amerika, vinden. Dit werelddeel, eerst in 1492 door christophorus columbus ontdekt, wordt van Europa en Azië door den uitgestrekten Atlantischen Oceaan gescheiden. Het bestaat uit twee groote deelen, Noord- en Zuid-Amerika, die door de landengte van Panama of Darië zijn aaneengehecht. In een gedeelte van Zuid-Amerika is de eerste helft voorgevallen van het verhaal, dat ik u hier zal mededeelèn, en hetwelk ik hoop, dat u zal strekken tot vermeerdering van uw verstand en tot veredeling van uw hart.
Het was in de maand September van het jaar 18-, dat op den bovengenoemden Atlantischen Oceaan een groot koopvaardijschip zeilde, bestemd naar Havanah, de hoofdstad van Cuba, een der groote Antilische eilanden.
| |
| |
Hebt gij er wel eens over nagedacht, wanneer gij zulke groote schepen zaagt, welk een zonderling gevoel het moet zijn, met zulk een schip eene zeereis te doen? Hier, op het land, ziet gij boomen en huizen, gras en kruiden; doch daar, in volle zee, niets dan water en lucht. Die dunne planken slechts scheiden u dan van de grondelooze diepte der zee. Van alle andere menschen verlaten, blootgesteld aan al de gevaren van wind en weder, dobbert gij dan op die kleine ruimte, die men een schip noemt. En toch - zoo vele duizenden doen die reis, en zoo vele duizenden komen behouden terug; want over hen waakt een Vader in den hemel, die ook op den uitgestrekten Oceaan zijne kinderen ziet en bewaart, en evenzeer op het vlak der wateren magtig is te behouden of te verderven.
Het schip, van hetwelk ik daar sprak, heette de Salamander, en was met een gunstigen wind, eene maand geleden, de haven van Brest, op de Fransche kust gelegen, uitgezeild. Tot hiertoe hadden onze schepelingen zich mogen verheugen in eene voorspoedige reis, meestal gunstigen wind en geen storm. Maar sedert een paar dagen was die voorspoed eenigzins verminderd: de wind was meer en meer gaan liggen, en eindelijk was het zoo bladstil geworden, dat de zeilen slap langs de masten nederhingen en de zee zelfs door geen golfje gerimpeld werd. Onbewegelijk lag dan ook de Salamander op het water; terwijl eene brandende hitte, scheepsvolk en passagiers met eenen ondragelijken last bezwaarde. Ten gevalle van deze
| |
| |
laatsten had de kapitein over het geheele achterdek (het achterste gedeelte van het schip) een groot zeil laten spannen, dat eene tent vormde, die hen voor de heete stralen der zon beschutte, en hun ten minste meer beviel dan de drukkende hitte der kajuit.
Gij weet toch, wat scheepsvolk is en wat passagiers zijn? Zoo niet, dan wil ik het u vertellen. Elk schip heeft menschen noodig om het te besturen, om de zeilen uit te zetten en in te halen, enz. Zulke menschen noemt men scheepsvolk. Aan hun hoofd bevindt zich de kapitein, wien allen moeten gehoorzamen. Daarop volgen de stuurlieden, waarvan er soms twee of drie op een schip zijn, en dan de matrozen, die de bevelen van kapitein en stuurlieden moeten ten uitvoer brengen. De hofmeester zorgt voor het eten, een paar kajuitjongens bedienen den kapitein en de passagiers, en dikwijls is er een doctor op het schip, die voor de zieken aan boord zorg moet dragen. Somtijds gaan er met zulke schepen menschen mede, die naar die plaatsen moeten, waarheen het vaartuig bestemd is, even als gij wel eens met eene trekschuit, stoomboot of eenen spoorwagen zijt gegaan. Die menschen noemt men passagiers.
Op de Salamander bevonden zich acht passagiers, van welke ik er u slechts twee wil leeren kennen. Het was eene dame met een dochtertje van bijkans drie jaren. De dame was nog jong; zij scheen nog geene dertig jaren bereikt te hebben. Hare kleeding en hare manieren toonden aan, dat zij tot den fatsoenlijken stand behoorde. Zij was beeldschoon, doch bleek,
| |
| |
en droeg de duidelijke kenteekenen van ziekelijkheid. Zij was twee jaren lang tot herstel harer gezondheid naar haar vaderland, Frankrijk, geweest, en keerde nu naar Cuba terug, waar haar echtgenoot en haar zoontje in de stad Leangano woonden. Haar dochtertje, de kleine marie, was een aanvallig kind. Blonde lokjes krulden in rijke bossen om haar blank aangezigtje, en hare heldere, blaauwe oogen stonden zoo vrolijk en zagen u zoo vertrouwelijk aan, dat gij het niet hadt kunnen laten, een kusje op hare mollige rozenwangen te drukken. Vlug als eene hinde, maar gehoorzaam als een lam, was zij de lieveling van al de passagiers, van de matrozen, en vooral van den eersten stuurman. Die eerste stuurman, jean dufour genaamd, was een best mensch. Beleefd en altijd op zijn post, gedienstig voor de passagiers, en vriendelijk, schoon streng jegens de matrozen, werd hij door iedereen bemind en geacht. De kapitein was een norsch, onaangenaam mensch. Zelden hoorde men uit zijnen mond een vriendelijk woord; jegens de passagiers was hij vrij onverschillig en voor de matrozen een regte bullebak. De kleine marie was zeer schuw voor hem. Als zij zijne stem maar hoorde, kroop zij digt bij hare moeder, als om zich tegen den knorrigen man te beschermen; veel meer hield zij van jean dufour, op wiens schoot zij menigmaal zat, en dan met zijne pikzwarte bakkebaarden speelde, of hem vleide om voor haar het een of ander liedje te zingen.
Het was dan een doodstille, stikheete dag. De
| |
| |
passagiers zaten of lagen zoo gemakkelijk mogelijk op het achterdek, en de stuurman had het roer vastgezet, daar het schip op dit oogenblik geene besturing noodig had. Ieder hijgde naar de verkoeling, die men van den nacht hoopte. De kleine marie alleen scheen zich in de warmte vrij wel op haar gemak te gevoelen. Zij ging van den een naar den ander, vroeg nu dit, dan dat in haar gebroken Fransch, en liep weêr naar hare mama terug, om haar de eene of andere opmerking, die zij gemaakt had, mede te deelen. Eindelijk scheen zij toch moede te worden, en zette zich op een klein stoeltje aan de voeten der moeder neder, terwijl zij haar vroeg:
‘Ma! ziet marie papa nu haast?’
‘Ja, lieve marie! misschien heel spoedig. Als er maar een beetje wind komt.’
‘En hoevele malen moet marie nog slapen?’ vroeg het lieve kind weêr, ‘eer zij papa en haar broêrtje ziet?’
‘Welligt nog maar enkele malen, lief kind! Dat alles hangt af van den wind.’
‘Maar waarom maakt kaptein geen wind, of jean dufour?’ hernam marie. ‘Wacht! marie zal hem vragen, of hij wind maken wil!’
En dit zeggende sprong zij op, liep naar jean dufour, die op zijn uiterste gemak daar neder lag, en zeide tot hem:
‘Jean dufour! Gij moet wind maken; want het schip moet voort naar papa. Marie verlangt er naar, om papa te zien.’
| |
| |
‘Ja maar, lief kind!’ antwoordde de stuurman, ‘dat kan ik niet doen.’
‘Kaptein dan?’ vroeg marie.
‘Kaptein ook niet,’ gaf jean lagchende ten antwoord. ‘Mama ook niet, geen mensch kan dat doen.’
‘Maar wie waait dan?’ vroeg marie.
‘Wind geven kan alleen onze lieve Heer, marie!’
‘O, dan zal marie onzen lieven Heer om wind vragen,’ zeide marie, hare handjes vouwende. ‘Die is zoo goed, zegt mama, en zal het dus wel voor marie willen doen.’
Tegen den avond kwam de eerste stuurman eensklaps naar den kapitein, wenkte hem ter zijde en fluisterde hem wat in. Beiden begaven zich naar het voorschip, en zagen naar den gezigteinder.
‘Ik zie niets,’ zeide de kapitein knorrig.
‘Ziet gij daar dat witte stipje niet?’ vroeg de stuurman.
‘Dat is een zeil,’ antwoordde de kapitein, en wilde weder naar achteren gaan.
Een zeil wil zeggen een schip; en het wolkje, dat jean dufour zag, was niet grooter dan een schip met volle zeilen, op een grooten afstand gezien.
‘Kapitein!’ zeide jean dufour. ‘Ik verzeker u, dat het geen zeil is. Laat de tent van het achterdek afspannen en de passagiers naar beneden gaan, alle zeilen bergen, en het roer los maken; want nog vóór den avond hebben wij een storm, zoo niet nog erger dan een storm, een orkaan.’
| |
| |
‘Gij zijt een laffe dwaas, jean!’ zeide de kapitein grommend. ‘Gij hebt zeker de zonnesteek!’ En met deze woorden begaf hij zich naar het achterschip.
De zonnesteek hebben is krankzinnig zijn, ten gevolge van de heete zonnestralen, die op het bloote hoofd geschenen hebben. Hiervoor loopt men tusschen de keerkringen groot gevaar, en daarom moet niemand, hoe heet het ook zij, het wagen, zich blootshoofds aan de zonnestralen bloot te stellen.
Jean dufour had gelijk gehad. Nog eer de avond gevallen was, had zich het wolkje in eene groote wolk veranderd, die met de snelheid des bliksems kwam aanzetten, en langs zoo grooter werd. De wind begon aan te wakkeren, en nu moest alles, wat straks bedaard had kunnen geschieden, met overhaasting gebeuren; zoodat men nog niet geheel gereed was toen de eene rukwind reeds op den anderen volgde, met zulk een geweld, dat de passagiers door elkander werden geworpen, en twee man met moeite het roer konden houden.
Het was een bange nacht op de Salamander. De storm loeide, de masten kraakten, het scheepsvolk liep door elkander; terwijl zij de bevelen des kapiteins niet verstonden door den wind, die elk oogenblik luider en luider blies. De passagiers waren in hunne hutten (kleine vertrekjes) gegaan en in hunne bedden gekropen; daar zij niet overeind konden blijven staan, en ook als zij zaten omver geworpen werden. Maar dat alles was nog maar een voorspel
| |
| |
van hetgeen te gebeuren stond. Men hoopte, dat de storm met het aanbreken van den dag zoude bedaren. Doch hij verhief zich hoe langer hoe meer.
Twee volle dagen en nachten hield de storm aan, en met zulk eene hevigheid, als alleen in deze zeeën gekend wordt. De zee sloeg geweldig over het schip, de masten waren reeds weg, het kompas sloeg over boord, en den derden dag, toen de storm wat bedaarde, lag de Salamander op de nog altijd onstuimige golven te dobberen, zonder masten, roer of kompas; met een afgemat scheepsvolk, angstige passagiers, en zonder dat kapitein of stuurlieden wisten, waar men zich bevond.
De eenige hoop was, dat de storm geheel zoude bedaren, dat men welligt in de nabijheid van eenig land mogt drijven of anders door een schip gezien worden, hetwelk de Salamander op sleeptouw konde nemen. De kapitein was nog somberder dan anders; hij zat op een der kippebanken (achter op het schip) en staarde op de bruisende golven. Jean dufour kwam naar hem toe.
‘Kapitein,’ zeide hij, ‘er is een lek in het schip, en de jongens kunnen het onmogelijk stoppen.’
‘Welnu, dan kan ik het ook niet,’ antwoordde de kapitein norsch. ‘Dan moet er maar gepompt worden.’
‘Maar de manschap is zoo afgemat. Zij zijn in geene twee nachten uit hunne kleêren geweest.’
‘Wat afgemat! Een zeeman mag in zulke tijden
| |
| |
van geene vermoeijenis weten,’ bromde de kapitein.
‘Als de passagiers wat wilden helpen?’ vroeg jean dufour.
‘Willen? Zij moeten,’ antwoordde de kapitein. ‘Of zij zouden lust moeten hebben om den haaijen tot spijs te verstrekken?’
‘Dat denk ik niet,’ zeide de stuurman.
‘'t Wordt stil,’ hervatte de kapitein. ‘Wat denkt gij er van, jean?’
‘Dat het doodstil zal worden, en dat wij van avond weêr op nieuw de poppen aan 't dansen zullen hebben.’
‘Gij zijt een ongeluksprofeet, jean,’ zeide de kapitein. ‘En toch vrees ik, dat gij gelijk hebt; want de lucht bankt zwaar aan den gezigteinder.’
Die nacht was ontzettend. De storm verhief zich weder; het schip slingerde vreeselijk, en de zee sloeg bergen hoog over de zijden heen. Te middernacht had de storm zijn hoogste punt bereikt. Op het verdek kon men niet blijven staan, zonder zich vast te houden. Eensklaps kreeg het vaartuig een hevigen schok; het was tegen eene klip geslagen, en had een nieuw lek gekregen. Het water stroomde met geweld door deze nieuwe opening, en de Salamander begon met ieder oogenblik zwaarder te rollen. Nog weinig tijds, en het schip zoude geheel vol met water zijn en zinken.
‘De booten uit!’ riep de kapitein, die zich, daar de storm eenigzins bedaard was, nu ten minste kon doen verstaan.
| |
| |
Maar op ééne enkele na waren al de booten weggeslagen. Men zette deze eene over boord, en al het scheepsvolk stormde er in; terwijl men in haast al den voorraad dien men vangen en grijpen kon in de boot liet zakken. Intusschen waren al de passagiers op het dek gekomen en wilden de valreep (trapladder) af, om zoo in de boot te geraken.
‘Terug!’ riep de kapitein, ‘terug, er is voor u geene plaats!’
‘Wij willen in de boot!’ riepen eenigen; doch op het zien van een geladen pistool dat de kapitein hun voorhield, deinsden zij een oogenblik terug.
Ook maries moeder stond met het bevende kind op den arm.
‘Jean dufour!’ smeekte zij den eersten stuurman, die nog aan de valreep stond. ‘In 's Hemels naam! red mijn kind.’
‘Geef hier, mevrouw! doch spoedig.’ De ongelukkige moeder drukte snel eenen kus op de lippen van haar kind, hing het haastig een gouden medailjon om den hals, en gaf het aan den eersten stuurman over, die zich met marie ijlings langs eene lijn in de boot afliet, gevolgd door den kapitein, die van het oogenblik van terugdeinzen der passagiers gebruik maakte, om zich in de boot te laten zakken. Terstond liet hij de lijn kappen; en de boot, door wind en golven voortgestuwd, verdween spoedig uit de oogen der wanhopige passagiers.
‘Regtvaardige hemel! zoo te moeten sterven!’ kreten de ongelukkigen op het zinkende schip.
| |
| |
Maries moeder lag op het dek nedergeknield.
‘Hemelsche Vader!’ bad, zij, ‘bescherm mijne marie, en doe haar haren vader weder ontmoeten!’ En door hare aandoeningen overmand, stortte zij bezwijmd op het verdek neder. Eenige oogenblikken later hoorde men een plomp, de zee opende zich, de Salamander met de ongelukkige passagiers zonk beneden de oppervlakte der zee, en weinige sekonden later brulden de golven boven het graf van zeven menschen.
De mannen in de boot, hoe weinig hoop zij hadden om gered te worden, hadden toch begrepen, dat er geen ander middel tot redding voor hen was. En welligt waren zij behouden geworden, wanneer de storm bedaard ware. Maar na die kortstondige rust verhief hij zich weder; honderdmaal dreigden de golven het ranke vaartuig te verzwelgen, honderdmaal bleef de boot gespaard, eindelijk sloeg zij om, en al het scheepsvolk vond zijn graf in de golven.
En marie? De Heer had de bede harer moeder verhoord: marie werd gered. Dezelfde golf die den dood van hare medgezellen in de boot veroorzaakte, spoelde haar aan eene nabijzijnde kust, waar zij zonder bewustzijn, doch levend bleef liggen.
|
|