De kinderen van den zoetelaar
(1908)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van prins Willem III
[pagina 198]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 199]
| |
‘Waar is uw luitenant?’ vraagde hem de ruiter. ‘Hem zal ik mijn paspoort laten zien.’ ‘Zooals u belieft,’ gaf de sergeant ten antwoord, wien de stem en de manieren van den vreemdeling dien eerbied inboezemden, welken de mindere gewoonlijk voor den hooger in stand geplaatste bezielt. Terstond ging hij in de tent van den officier en gaf dezen het verlangen van den vreemdeling te kennen. De luitenant kwam te voorschijn. Wij herkennen hem dadelijk, al is hij een paar jaren ouder geworden. Het is niemand anders dan de gewezen vaandrig Karel van der Poort, die sedert het vorige jaar tot luitenant is bevorderd en wel spoedig kapitein zal worden; want in de geheele armée is er geen dapperder dan hij. ‘Wat is er van uw begeeren, sinjeur?’ vraagde hij den ruiter. ‘Ik kom van wege de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en wenschte Zijne Hoogheid den Prince van Oranje te spreken.’ De eerbied die zich bij deze woorden op het gelaat van den schildwacht en den sergeant teekende, toonde duidelijk aan, hoe hoog een bode van Hunne Hoogmogenden bij hen stond aangeschreven. Ook Karel van der Poort, ofschoon niet deelende in dat diep ontzag, sprak op een anderen toon dan straks. ‘Vergun mij dan, mijnheer,’ zeide hij, ‘uw paspoort te zien.’ ‘Volgaarne,’ antwoordde de ruiter, terwijl hij hem een toegevouwen vel papier overreikte. Karel van der Poort vouwde het papier open en doorliep vluchtig den inhoud. Eensklaps licht hij het stuk eenigszins op, als verbeeldt hij zich, dat zijn oogen hem bedriegen en dat hij op eenmaal bijziende is geworden, leest het nog eens over en zegt: ‘Uw naam is Johan van der Poort?’ | |
[pagina 200]
| |
‘Johan van der Poort secretaris bij wijlen den Luitenant-Admiraal-Generaal Michiel Adriaansz de Ruyter. Is er in dien naam iets wonderlijks, heer luitenant?’ ‘Vergeef mij, mijnheer,’ antwoordde de luitenant, ‘maar die naam wekt herinneringen bij mij op, die....’ ‘Herinneringen? Hoe meent gij dat, heer luitenant?’ ‘Ik had - - doch ik ben onbescheiden. Laat mij u mijn sergeant medegeven, om u naar den Prins te geleiden.’ ‘Heer luitenant, neem mij niet kwalijk. Gij hebt mijn nieuwsgierigheid opgewekt. Gij zijt dus verplicht, die te bevredigen.’ ‘Vergeef mij, mijnheer,’ hernam de luitenant. ‘Het is dwaas dat ik er nog over spreek. Doch als UEd. het wilt weten: | |
[pagina 201]
| |
welnu, ik had eenmaal een broeder, die even zoo heette als UEd., doch dien hebben de Franschen bij Bodegraven vermoord....’ ‘Karel, mijn broeder, mijn lieve broeder!’ riep de ruiter uit, terwijl hij van het paard sprong en zich in de armen des luitenants wierp. ‘Ik ben Johan, uw broeder, uw eigen broeder!’ ‘Johan!’ riep Karel uit. Maar eensklaps bezon hij zich. ‘Gij vergist u, Johan,’ zeide hij. ‘Moeder zeide altijd, dat gij dood waart.’ ‘Moeder? Is zij dan niet te Bodegraven vermoord? Goede God! Vind ik dan op eens broeder en moeder weder! En leeft vader nog? En Elize?’ ‘Ga met mij naar Zijne Hoogheid, onder weg zal ik u alles verhalen. Daarna kunt gij mij uw wedervaren mededeelen. Sergeant, zorg voor het paard van mijnheer.’ De sergeant voldeed aan het bevel van zijn luitenant en deze nam zijn verloren en wedergevonden broeder onder den arm en verhaalde hem wat wij reeds weten. ‘En waar is Elize gebleven?’ vraagde Johan. ‘Zij bleef tot het einde van den veldtocht in het dorp Sint-Nicolaas, waar zij haren kost betaalde met het geld, dat onze arme vader had nagelaten. Toen wij de winterkwartieren zouden betrekken, kreeg ik van Zijne Hoogheid verlof, haar te vergezellen en ik bracht haar te 's-Gravenhage. Het had mij weinig moeite gekost, haar, op aanbeveling van den Prins, een betrekking van kamenier in een of andere aanzienlijke familie te bezorgen. Noch zij noch ik wenschte dat, omdat ons én uit het verhaal van moeder én uit de papieren bij haar gevonden, gebleken is dat onze afkomst haar verbiedt, een dienstbare betrekking aan te nemen.’ ‘Maar waarvan leeft zij dan? Met de begrafenis onzer ouders, haar verblijf te Sint-Nicolaas en uw reis naar 's-Gravenhage zal er wel weinig van dat geld zijn overgebleven.’ | |
[pagina 202]
| |
‘Dat was er. En toch stond het bij mij vast, dat Elize zich niet naar de luimen van anderen zou voegen. Eerlijke arbeid, hoe nederig die ook zij, vereert den mensch, en Elize was niet zonder bekwaamheden in vrouwelijke handwerken. Toevallig vernam ik van een mijner krijgsmakkers, dat de gezusters Koster, in de “Wenteltrap” op de Langegracht, gaarne iemand hadden om haar in hare zaak te assisteeren. Dat was juist iets wat wij wenschten: twee bejaarde dames, Debora en Martha, van de Doopsgezinde religie en ter goeder naam en faam bekend. Het kostte mij wel eenige moeite om Elize bij haar te plaatsen, want die Menniste zusjes waren zoo precies en wilden eerst inlichtingen hebben; doch toevallig kwam daar een zekere schoenlapper, Baas Evertsz, die voor mijn vriend werkte en met weinig woorden de juffrouwen Martha en Debora overhaalde, om haar bij zich te nemen.’ ‘En woont zij er nog?’ ‘Zij is er sedert bijna twee jaren en als kind in huis. Gij kent Elize niet dan als meisje van veertien jaren. Zij is sedert veel en in haar voordeel veranderd. Doch hier zijn wij bij Zijne Hoogheid. Ik zal u aandienen. Als gij straks terugkomt, zal ik u mijn eigene lotgevallen verhalen en gij mij de uwe. Laat mij thans binnengaan.’ Wij zullen Johan niet bij den Prins vergezellen, en onze lezers liever eens brengen naar 's-Gravenhage, ten huize van de gezusters Koster; waar wij alles nog onveranderd vinden; alleen zijn de bewoonsters een viertal jaren ouder geworden. Het is reeds laat in den namiddag en de beide gezusters, ieder met een knijpbril gewapend, zitten nog druk te naaien. ‘Debora,’ zegt Martha, terwijl zij haar knijpbril afzet en hare hand een oogenblik laat rusten. ‘Vindt gij niet, dat Elize nu al heel lang weg blijft?’ ‘Waarschijnlijk is zij wat lang opgehouden,’ meent Debora, | |
[pagina 203]
| |
die insgelijks haar bril van den neus neemt, ‘of,’ voegde zij er met een zekeren glimlach bij, ‘heeft zij Frans ontmoet.’ Om mijn lezeressen en lezers op de hoogte te brengen, moet ik hun mededeelen, dat de bedoelde Frans een neef was van de gezusters Koster, een braaf, oppassend jongeling, die op een kantoor als klerk fungeerde. ‘Ik vertrouw dat werk tusschen die beiden niet erg,’ herneemt Martha. ‘Ik geloof, dat onze Frans een oogje op haar heeft.’ ‘Welnu, dat zou mij genoegen doen. Er is op Elize niets te zeggen. Ze is een braaf meisje en ik wil haar wel tot mijn nicht hebben. Ik gun haar onzen Frans ten volle.’ ‘Wat dat aangaat, zou het een heel aardig paartje zijn. Zij kan ferm de handen uit de mouw steken. Maar....’ Hier wordt zij in hare reden gestoord, doordien er op de huisdeur geklopt wordt. ‘Daar zijn ze inderdaad,’ herneemt Debora, terwijl zij door het openstaande raam kijkt. Debora had gelijk. Het waren Frans en Elize, Frans Koster was inderdaad een knappe jongen; de eenige zoon van den eenigen broeder der beide gezusters en een wees, evenals Elize. De beide jongelieden hadden elkander in het huis ‘de Wenteltrap’ leeren kennen en - tante Debora had goed gezien: hij had een oog op Elize geslagen en haar op de wandeling gevraagd. Beide waren recht in haar schik met deze tijding en er werd bepaald, dat de jongelieden het volgende voorjaar een paar zouden worden. Te midden van de vreugd over deze onverwachte gebeurtenis, wordt er weder op de deur geklopt en een mansstem vraagt: ‘Ben ik hier terecht bij de gezusters Koster?’ ‘Om u te dienen, mijnheer,’ antwoordt de dienstmaagd. ‘Woont hier niet een zekere juffrouw Elize van der Poort?’ | |
[pagina 204]
| |
‘Welzeker, mijnheer. Ik meen ten minste dat zij Verpoorten heet; dat zij Eliesse heet weet ik zeker, want zoo wordt ze hier altijd genoemd.’ ‘Zeg haar dan, dat er iemand is, die haar wenscht te spreken en haar de gebiedenis van haar broeder Karel wil doen.’ ‘Laat mijnheer maar boven komen!’ roept Debora. De vreemdeling, door de dienstmaagd aangaande den weg ingelicht, stapt de trap op en treedt de kamer binnen. Elize reikt hem een stoel. ‘UEd. heeft mijn broeder Karel gesproken, mijnheer, naar ik meen,’ zegt zij. ‘Om u te dienen, mejuffrouw.’ ‘En hoe maakt hij het?’ ‘Springlevend, ik heb een nacht in zijn tent doorgebracht en wij hebben een flesch Tokajer op uw gezondheid geledigd.’ ‘Zeer verplicht, mijnheer,’ zegt Elize min of meer blozend. ‘Althans aan mijn broeder Karel,’ voegt zij er bij: ‘want ik vermeen, dat er geen oorzaak is, die UEd. kan aansporen om op de gezondheid van een UEd. onbekend meisje te drinken.’ ‘Wat die onbekendheid aangaat, mejuffrouw,’ antwoordt de vreemdeling met een glimlach, ‘daarover straks nader. Thans over iets anders en wel over familiezaken.’ ‘Wij hinderen UEd. toch niet, mijnheer?’ vraagt Debora. ‘Hadden wij geweten, dat UEd....’ ‘Blijft zitten, goede dames. Wat ik met mejuffrouw Elize te behandelen heb, mag iedereen hooren. Dus ter zake: UEd. heeft nog een broeder, behalve Karel.’ ‘Ik had dien, mijnheer. Nu vier jaren geleden is hij bij den brand van Bodegraven vermoord.’ ‘Zoo....’ antwoordt de vreemdeling alsof hij peinst. ‘En welke bewijzen heeft UEd. voor zijn dood? Heeft iemand hem zien vermoorden?’ | |
[pagina 205]
| |
‘Bewijzen, mijnheer?’ vraagt Elize, op hare beurt peinzende. ‘Bewijzen? - Doch ja, bewijs genoeg is het, dat moeder het altijd verteld heeft en dat wij hem nooit hebben teruggezien.’ ‘Maar dat is nog geen bewijs. Kan bijvoorbeeld uw broeder Johan.... want zoo heette hij, niet waar?’ ‘Ja, mijnheer?’ ‘Kan dan uw broeder Johan het niet ontkomen zijn?’ ‘Ze hebben ons huis in brand gestoken, mijnheer, en mijn broeder in de vlammen geworpen.’ ‘Wie heeft dat gezien?’ ‘Niemand.’ ‘Al weer geen bewijs, mejuffrouw. Kan Johan het niet ontsnapt zijn?’ ‘Maar dan zouden wij toch wel iets van hem vernomen hebben, mijnheer. Hij wist in allen geval, dat vader aan de Goudsche sluis was.’ ‘Dat wist hij niet,’ antwoordt de vreemdeling, met een zekerheid, die Elize verbaasd deed opzien. ‘Dat kon hij niet weten; want zijn vader was wel den vorigen morgen met Kees en de huifkar geprest....’ ‘Maar, mijnheer, hoe weet UEd. al die bijzonderheden?’ vraagt Elize verwonderd. ‘Heeft mijn broeder Karel ze u verteld?’ ‘Ik wist ze, vóór ik uw broeder Karel sprak, mejuffrouw. Ik weet meer, en ik kan u verzekeren, dat uw broeder Johan niet vermoord is, maar dat hij tot op dit oogenblik leeft en zoo gezond is als UEd. en ik.’ ‘Mijn broeder Johan nog in leven!’ roept Elize in verrukking uit. ‘Mijnheer, UEd. bedriegt mij immers niet!’ ‘Ik zeg u de volle waarheid, mejuffrouw,’ antwoordt de vreemdeling. ‘O, had mijn lieve moeder dat ook mogen beleven! Zij was zoo bedroefd over haar Johan!’ | |
[pagina 206]
| |
‘Dat weet ik,’ herneemt de vreemdeling, terwijl hij een traan wegpinkt. ‘Gij zijt dus blijde, Elize, dat uw broeder Johan nog in leven is? Zoudt gij niet schrikken, als hij eens levend voor u stond.’ Elize zag den vreemdeling oplettend aan. ‘Thans eerst bemerk ik, wat ik straks niet vermoedde. Houd mij niet langer in onzekerheid. Gij zijt Johan de lang vermiste broeder!’ ‘Nu ja, ik ben het, lieve Lize!’ en hij stond op en breidde beide armen uit. ‘Lieve Johan!’ riep Elize, terwijl zij hem in de armen vloog. Beiden weenden van vreugde en ook de gezusters Kosters en Frans stonden de tranen in de oogen bij deze ontmoeting. Eindelijk wond Elize zich uit de omhelzing van haar broeder los. ‘Ziehier, Johan,’ zeide zij, terwijl zei de hand van Frans greep, ‘uw aanstaanden broeder. Hij heet Frans Koster.’ ‘Wees mij welkom, mijnheer,’ zeide Johan, terwijl hij hem de hand toestak en die hartelijk schudde. ‘De man op wien Elize hare keus heeft gevestigd, zal die keus ten volle waardig zijn.’ ‘Dat is een ander tooneel, dan wij hier nu bijna vier jaren geleden, in deze zelfde kamer hadden,’Ga naar voetnoot1) zeide Debora fluisterend tot Martha. ‘De Heer regeert,’ antwoordde deze op denzelfden toon. ‘Des morgens is het gejuich, des avonds vertoeft het geween.’ Om niet te langwijlig te worden en in herhalingen te treden later wij de gelukkigen dien avond elkander hun lotgevallen verhalen. Dat er veel over hun ouders werd gesproken, behoef ik u wel niet te zeggen, en dat Elize veel verhaalde, wat Johan reeds van Karel wist, zal u ook niet verwonderen. Hij vertrok vrij laat naar zijn logement ‘den Helm’ in het Noordeinde, begeleid door Frans, die er op stond, om hem in de vreemde | |
[pagina 207]
| |
stad den weg te wijzen en daarvan niet was af te brengen; vooral daar de verlichting door straatlantaars, door Jan van der Heyden uitgedacht, en reeds in 1669 in Amsterdam in practijk gebracht, hier nog niet was ingevoerd. Den volgenden dag bleef Johan nog te 's-Gravenhage, om den wille zijner wedergevondene zuster. Daarop ging hij naar Amsterdam, om bij de familie De Ruyter een condoleantie-visite te maken. Ik zal u daarvan geen beschrijving geven. Natuurlijk was het mevrouw De Ruyter en haren kinderen een treurig genoegen, iemand te spreken, die den geliefden man en vader in zijn laatste oogenblikken had bijgewoond, die hem had zien lijden, geduldig en onderworpen aan Gods wil die hem had zien sterven, zooals een Christen sterft. Het was dan ook geen koele troost, dien hij daar uitsprak, geen kunstig samenstel van nietsbeteekenende woorden - hij weende met de weenenden, hij toch had even goed verloren als zij; het scheen dat hij een lid der familie was.
Den 30sten Januari van het jaar 1677 kwam te Amsterdam de tijding dat ‘de Eendracht’ met het lijk van den Luitenant-Admiraal-Generaal Hertog en Baron Michiel Adriaansz de Ruyter, na vele stormen te hebben doorgestaan, eindelijk veilig en wel te Hellevoetsluis was aangekomen. Terstond begaven zich de Schout-bij-Nacht Engel en zijn schoonbroeder Dominee Somer naar 's-Gravenhage, waar zij Johan van der Poort afhaalden en den volgenden dag, door dezen vergezeld, naar Hellevoetsluis gingen, om het lijk van den grooten man te ontvangen. Toen zij aldaar den 1sten Februari aankwamen, vonden zij den doode, zoo door den dood zelf als door het balsemen, geducht veranderd. Gaarne waren zij er terstond mede naar Amsterdam vertrokken, doch zij moesten wachten tot een groot jacht der Admiraliteit van Rotterdam gereed was | |
[pagina 208]
| |
gemaakt. Op dit jacht, geheel met zwart bekleed en met rauw-vlaggen behangen, werd het lijk van den Admiraal overgebracht. Daar het opnieuw begon te vriezen, begrepen Jonker Engel en zijn zwager, dat men niet langer moest toeven, maar vertrokken zij nog denzelfden dag met het rouwjacht naar Rotterdam. Met twintig schoten salueerde het schip ‘de Eendracht’ het lijk tot afscheid. - Ook de overige schepen en de batterijen te Hellevoetsluis losten hun geschut ter eere van den Admiraal. De weder ingevallen vorst noodzaakte hen, het lijk vooreerst te Rotterdam te laten en de Magistraat der stad benevens de Raden ter Admiraliteit verzochten, de eer te mogen hebben, den doorluchtigen held in hun stad te mogen begraven, om hem een eeregraf te kunnen oprichten. Maar daar de Staten van Holland hadden besloten, den held te Amsterdam een praalgraf te stichten, dewijl hij jaren lang inwoner dier stad geweest was, omdat er reeds eenige graven in de Nieuwe kerk aldaar waren aangekocht en men met het maken van een grafkelder bezig was, zag Jonker Engel zich genoodzaakt, voor die eer te bedanken en begaf men zich, zoodra het begon te dooien met het jacht naar Amsterdam, waar het den 16den Februari aankwam en het lijk in zijn eigen huis overgebracht werd. Ik zal u de smart der huisgenooten, vooral die van de weduwe en van Margaretha niet schetsen. Liever begeven wij ons op Donderdag den 18den Maart naar den Dam en zien wij de lijkstatie, zooals die op kosten van den Staat plaats had. Hoe talrijk de toegestroomde menigte ook is, wij zullen nog wel een plaatsje krijgen. Kijk, vooruit komen de vier onderschouten van Amsterdam met het volk van de ratel- en ruiterwacht, allen met stokken gewapend, om ruimte te maken. Daar wordt menige blauwe plek geslagen, vrij wat teenen worden platgetrapt. Maar ruimte moet er zijn, daar is niets aan te doen. | |
[pagina 209]
| |
Wie volgt daar? Dat is de majoor Witsen; zijn paard wordt voor hem uitgeleid en die hem volgen zijn twee compagnieën stadssoldaten met slepende vaandels en pieken en de musketten onder den arm, met de loopen nederwaarts. In hun dassen en aan hun degens hebben zij zwarte strikken; de trommels der tamboers zijn met zwart laken bedekt. Wat geeft dat een somber geluid, niet waar? Zij slaan ook een doodenmarsch. Na deze eerewacht komen tien aansprekers, en daarachter vier trompetters, in zwaren rouw gekleed, hun trompetten voorzien van zwarte kwispels, waaraan het wapen van den Admiraal hangt. Hè, wat een groote vlag, die man heeft ook zijn vracht! Dat is de groote Admiraalsvlag van zwarte zijde, waarop De Ruyters wapen is geschilderd. De man die haar draagt, is Jan Janszoon Bout, kommandeur op een brander. Ik verzeker u, dat hij van avond zijn armen zal voelen. Nu komen achtereenvolgens de vier kwartieren van 's Admiraals wapen, gedekt met hertogelijke kronen en gedragen door de heeren Tak, De Vlaming, De Huybert en Stevens, het groot blazoen, gedragen door den branderkapitein Hendrik Rossens, de sporen, door Johan van Gelderen, de ijzeren handschoenen of gantelets, door Tellier, de degen, door Bouwens, de helm, door Korbée, de wapenrok, door den luitenant Boek. Daarop het rouwpaard, tot op den grond met zwart laken bedekt en behangen met de vier wapenschilden des gestorvenen. Het wordt geleid door de luitenants De Zwaan en Van Bassen; eindelijk komt er een geharnast man met den Admiraalstaf in zijn rechterhand. Nu volgt de doodkist met het lijk, behangen met een tot op den grond slepend lijkkleed, waaronder achttien boden, die het lijk dragen en die van tijd tot tijd door achttien andere worden afgelost. Het lijkkleed dat over de kist hangt, is | |
[pagina 210]
| |
behangen met acht wapenschilden. Aan de buitenzijde gaan zestien scheepskapiteins, die als dragers fungeeren, terwijl de vier slippen worden gedragen door de Luitenant-Admiraals Aart van Nes en Willem Bastiaan Schepens en de Vice-Admiraals Cornelis Evertsen en Thomas Vlug. Vlak achter de kist komt Constantijn Huyghens, heer van Zuilichem, ridder, raad en eerste rekenmeester van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje, die den persoon van Willem III voorstelt. Daarop de gecommitteerden uit de collegiën ter Admiraliteit. Nu volgt de eenige zoon van den gestorvene, Jonker (thans Hertog) Engel de Ruyter, Ridder en Schout-bij-Nacht van Holland en West-Friesland. Hij draagt een langen rouwmantel, welks sleep door een bediende wordt opgehouden. Een andere bediende draagt zijn degen. Op hem volgt De Ruyters kleinzoontje Thomas Pots, omdat hij zoo jong is door een dienaar geleid. Verder zien wij De Ruyters schoonzoons, Johan de Witte, Thomas Pots en Bernardus Somer, zijne kleinzonen Cornelis en Michiel de Witte en verder verschillende bloedverwanten en bekenden van den overledene; onder hen ook Johan van der Poort. Daarna de gedeputeerden der Staten-Generaal, van den Raad van State, van de Staten van Holland en West-Friesland, de burgemeesters, schepenen, raden, commissarissen, pensionarissen en secretarissen der stad Amsterdam, de predikanten, diakenen, directeuren der Oost- en Westindische Compagnie, professoren, rectoren, zeeofficieren, kerkmeesters, regenten der godshuizen, afgezanten en consuls van verschillende mogendheden en eindelijk tal van burgers. Thans naar de kerk. Het koor is geheel met zwart baai behangen. Achtereenvolgens worden daar de sieraden die men voor het lijk heeft uitgedragen, in rang en orde nedergezet. Daar komt het lijk en wordt de kist in den grafkelder geplaatst. | |
[pagina 211]
| |
Terstond hooren wij drie salvo's van eenige honderden stadssoldaten, die om de kerk staan geschaard. Tevens lost een oorlogsfregat dat op stroom drijft drie malen zijn vier-en-twintig stukken en in de kerk blaast men tusschen elk salvo in op de trompetten. Daarna wordt des Admiraals wapen in een open rouwkas met den helm er op boven het graf ten toon gehangen en rondom de vier kwartieren van zijn wapen. Aan elke zijde steekt men de standaards uit en in het midden de groote admiraalsvlag. 's Avonds om zes uur hield Ludovicus Wolzagen, professor in de kerkhistorie en predikant bij de Fransche gemeente, in de Westerkerk een lijkpredikatie over 2 Koningen 2 vs. 12 ‘Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijne ruiteren.’ Eerst in 1681 was de prachtige graftombe voltooid, door Rombout Verhulst op last en op kosten van den Staat voor den onsterfelijken Admiraal opgericht. Mij blijft nog over iets van De Ruyters afstammelingen te zeggen. Jonker Engel, die in 1673 tot Kommandeur en drie jaren later door den koning van Engeland tot Ridder benoemd was, werd door den koning van Spanje bekleed met de hertogelijke waardigheid in plaats van zijn vader en tevens met het jaargeld van twee duizend ducaten beschonken. Deze tijding vernam hij, die door den Prins tot Vice-Admiraal was benoemd, op onze vloot in de Oostzee; hij verzocht den koning dien in baron te veranderen, daar die minder weidsch klonk. De koning stemde daarin toe en schonk den titel van baron niet alleen aan hem, maar ook aan zijn mannelijke en vrouwelijke afstammelingen. Toen echter de Vice-Admiraal een jaar daarna, in 1683, overleed, zonder ooit gehuwd te zijn geweest en dus ook zonder wettelijke afstammelingen na te laten, droeg de koning den titel van baron met twee duizend | |
[pagina 212]
| |
dukaten over op Witte's tweeden zoon, Michiel, die dan den naam zou aannemen van Michiel Witte de Ruyter. Doch deze kwam die koninklijke gunst nooit ter ooren: want hij was op dat tijdstip op het schip van zijn vader naar de Oostzee, en leed den 16den November 1683 schipbreuk, waarbij hij en zijn vader omkwamen. Van zijn overige kleinkinderen kan ik u niets mededeelen. |
|